De meester

‘k Ging bij hem schaken. En hij won niet éen,
Maar vijftig keer om mij het spel te leeren;
Tot op dien dag, – met eerste winst alleen,

Zijn kamer hol en dreigend om mij heen, –
’t Verdriet aanving, omdat ‘k niet meer vereeren
Kon, naar de meesterhand niet opzien meer en

Niet meer bang zijn, als hij de ivoren bent
Aan zwaarschuivende doos ontnam – verboden
Inbreuk leek ’t mij eerst, op hen die als dooden
Half godheid zijn en half beenornament.

En daarna, bij elk spel, en ongeweten,
Smeekte mijn jeugd aan ’t toeval hunner woning
Voor hem, die nog mijn hechte meester heette,
Den heiligen, den onneembaren koning.

Uit: Simon Vestdijk Een snik tot glimlach omgelogen
zie Oorshop