A.S. Poesjkin

Aleksandr Sergejewitsj Poesjkin (1799–1837) was van adellijke afkomst en groeide op in een mondaine omgeving. Vanaf zijn twaalfde jaar bezocht hij de pas opgerichte school voor begaafde adellijke jongens in Tsarskoje Selo. De studie bestond vooral uit Russische en Franse literatuur, filosofie en economie. Na zijn schooltijd stortte hij zich in het mondaine leven van Petersburg. De verschijning van het lange gedicht Roeslan en Ljoedmila (1820) maakte hem beroemd. Door de publicatie van een aantal epigrammen, gericht tegen hooggeplaatste personages, en van enkele gedichten waaruit zijn vrijheidsverlangen sprak, werd Poesjkin in mei 1820 naar het zuiden verbannen. In de herfst van 1830 beleefde Poesjkin een van de meest vruchtbare periodes van zijn leven. Hij voltooide zijn roman in verzen Jewgeni Onegin en de vijf Verhalen van wijlen Iwan Petrowitsj Bjelkin.
Tegen het eind van zijn leven werd Poesjkins positie steeds moeilijker. Zich bewust van zijn waarde als dichter verachtte hij de verwaande parvenu’s aan het hof die dongen naar de gunst van de tsaar. Hij werd het mikpunt van lasterpraat en van een vulgaire grap, die de eer van zijn vrouw en zijn waardigheid in opspraak brachten. Tenslotte daagde hij baron d’Anthès, een Franse emigrant, uit tot een duel op het pistool, en stierf aan zijn verwondingen.