Tot de lezer

Dwaling, inhaligheid, zonden en zotternijen:
Ze pijnigen ons lijf, beheersen ons gemoed,
En onze mooie wroeging wordt door ons gevoed
Zoals een bedelaar zijn luizen laat gedijen.

Lafhartig in berouw, hardnekkig in gebreken,
Verlangen wij geld toe voor een bekentenis;
Blij slaan wij weer de weg in die vol modder is,
Denkend dat valse tranen elke smet uitbleken.

Genesteld in het kwaad is ’t Satan Driewerfgrote
Die onze geest behekst en in zijn armen wiegt,
Door toedoen van die knappe chemicus vervliegt
Tot rook het rijk metaal uit onze wil gegoten.

In wat afstotend is vinden wij nog behagen,
De Duivel regisseert ons marionettenspel!
En elke dag brengt ons wat dichter bij de Hel,
Waarbij wij ons vrijuit door stank en donker wagen.

Zoals een arme geilaard die verlekkerd sabbelt
Aan de geplaagde borst van een bejaarde slet,
Stelen wij slinkse lust en persen daar nog het
Genot uit, als het sap uit oude sinaasappels.

Krioelend als een legioen van wormen strijden
Tal van Demonen om een plaatsje in ons brein;
Met elke adem laat de Dood onzichtbaar zijn
Gesmoorde jammerklacht bij ons naar binnen glijden.

Als gif of dolkstoot, branden stichten of verkrachten
Hun aangenaam motief nog niet verbonden tot
Het triviaal stramien van ons armzalig lot,
Is het dat wij daarvoor, ach! niet de moed opbrachten.

Uit: Charles Baudelaire, De bloemen van het kwaad