‘Waar hij zoo lang heeft gewoond’//Bezoekers op de kamer van Leopold

Kamers, huizen, ramen: ze zijn overal in de poëzie van Jan Hendrik Leopold (1865-1925) te vinden en ze spelen er een strategische rol. Ze horen bij de beelden waarmee hij de verhouding tussen binnen en buiten, ik en ‘U’, enkeling en wereld in zijn gedichten op spanning brengt. Een paar voorbeelden. In ‘Verzen 1895’ is er het ‘ijl gerucht’ van ‘menschen, die gaan onder het raam’ en dat geluid dringt door tot in de kamer waar ‘ik’ gebogen ligt aan het doodsbed van zijn geliefde. Er is het welbekende ‘oud woonhuis’ (‘er woont er een voorovergebogen’) waaromheen ‘peppels staan’ en er is de ‘druppel van den regen’ die in weer een ander gedicht het hele universum spiegelt ‘hier […] aan het vensterglas’. In het lange gedicht ‘Kinderpartij’ is er een kamer met daarin een feestje ‘ter tiende verjaring van het kind’, èn er is – zo lees ik het tenminste – in tweede instantie een glimp van nog een andere kamer. Dat is de kamer (‘dit vertrek’) waar de dichter aan zijn schrijftafel zit en waar de dichterlijke verbeelding aan de haal gaat met wat er eerder op die verjaardag te zien is geweest. In de reeks transformaties die dat oplevert en die de kern van het gedicht vormt, rekt het gedicht de kaders van ruimte en tijd op en verlaat daarmee het kleine feestje in de kamer waar het allemaal begonnen was.

Later in Leopolds poëzie is er de koestering van de grafkamer waar de gestorven koning Cheops beschutting zoekt tegen de ‘woestenij’ van het heelal. Weer later leveren kamers en ramen hun bijdrage aan het ‘Bloemenalbumblad’ uit 1922 en ze ontbreken ook niet in de rijkdom aan dichterlijke fragmenten en kladjes die Leopold ons heeft nagelaten. Daarover aan het slot van dit stuk.

De eigen kamer als de plek van retraite waar de dichter de proef op de som neemt met wat hij van buiten heeft meegebracht: dat is een voorstelling die we bij Leopold al vroeg vinden. In april 1890, in Venetië, hij is dan 24 jaar oud, net afgestudeerd als classicus en nu als privé-leraar meereizend met een adellijke Nederlandse familie die de Franse Rivièra en Italië verkent, stelt hij in zijn dagboek vast hoe moeilijk het is ‘zich niet op te winden naderhand op zijn kamer over de beschrijving, de woorden van dat, wat in werkelijkheid niet in vuur bracht’.

Op 1 januari 1891 betreedt hij dan het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam en tot minder dan een jaar voor zijn dood, tot het eind van de cursus 1923-1924, zal hij aan die school verbonden blijven, vanaf 1 maart 1892 met een vaste aanstelling. Wat zal uitgroeien tot de mythe ‘Leopold in Rotterdam’ en ‘Leopold als leraar’ (die twee zijn samen één complexe mythe) begint hier met de open mogelijkheden van een nieuwe baan en een nieuwe stad. Tot die mythe hoort ook een verdere levenslange woonachtigheid op een huurkamer in de Rotterdamse Van Oldenbarneveldtstraat. Dat betreft dan Van Oldenbarneveldtstraat 121, een adres dat later, waarschijnlijk in 1909, is omgenummerd tot 101b. Dát is ‘de kamer van Leopold’.

Maar Leopold heeft toch net niet zijn hele Rotterdamse leven op dat adres gewoond. Op 2 maart 1892, een dag nadat de vaste aanstelling is ingegaan, schrijft de gemeente Rotterdam hem in als wonend op Binnenweg 121a (nu Oude Binnenweg). Tot ergens eind 1895, begin 1896 zal hij daar blijven. Op de Binnenweg heeft hij dus een belangrijk deel van zijn vroege werk geschreven. Dan verhuist hij naar de Van Oldenbarneveldtstraat 121 en daar is hij hoogstwaarschijnlijk bijna dertig jaar blijven wonen. Op 30 januari 1925 verhuist hij voor nog even naar een nieuw deel van de stad, Samuel Mullerstraat 5b. Op 21 juni van dat jaar sterft hij daar.

Het is mogelijk dat Leopold in de eerste maanden van 1906 opeens nog weer even opnieuw op het adres Binnenweg 121a heeft gewoond. Voor het determineren van die kamer op de foto zou dat een gegeven van groot belang zijn, omdat het erop lijkt dat de foto precies in die tijd gemaakt is. Maar ik denk dat er goede reden is om te denken dat dit gegeven niet klopt en ga er maar van uit dat Leopold decennia lang ononderbroken in de Van Oldenbarneveldtstraat heeft gewoond.I

De geschiedenis van Leopolds psychische gesteldheid is tragisch: van een sociabele en opgewekte jonge en bijdetijdse leraar met een geheimzinnig aura van dichter – zo begon het in Rotterdam – ontwikkelde hij zich, ook ten gevolge van zijn toenemende doofheid, in die lange jaren Van Oldenbarneveldtstraat geleidelijk tot een eenzelvige die men vooral met rust moest laten en wiens gedrag in toenemende mate de paranoïde trekken begon te vertonen van iemand die zich het slachtoffer voelt van een complot. Bij dat verhaal hoort toch ook dat Leopold desondanks bij veel van de mensen die hij het moeilijk maakte respect bleef afdwingen. Er zijn nogal wat getuigenissen die draaien om iets onbenoembaars dat men in Leopold bleef voelen en dat geëerbiedigd moest worden. En dat niet alleen vanwege zijn bijzondere dichterschap, dat trouwens voor verreweg de meesten een duister geheel bleef. Veel verhalen over Leopolds toenemende afgeslotenheid geven als tegenwicht ook momenten van lichtvoetigheid en van opflakkerende interesse in mensen en dingen buiten hemzelf. Ik denk dat Leopold in zijn vakanties – in de organisatie van dit kwetsbare bestaan waren die essentieel – vooral die relatief open Leopold was: de wereld waar de trein hem naartoe bracht was nieuw en nog onbedorven en wie hij daar ontmoette zat nog niet in het complot. Al een paar jaar na het begin van de nieuwe eeuw, als Leopold de veertig nadert, begint Leopolds familie zich zorgen te maken over zijn psychische gesteldheid. Ze legt aan een psychiater de vraag voor, hoe daarmee om te gaan. In die tijd moeten de paranoïde trekken van zijn gedrag, met de bijbehorende agressieve uitvallen, zichtbaar geworden zijn.

Na Leopolds dood, soms pas decennia later, hebben enkelen van zijn intimi hun herinneringen aan hem gepubliceerd. Daarin komt ook die fameuze kamer van Leopold, waarvan we dan nu een foto hebben, ter sprake. Dat de nu ontdekte foto nog veel te raden overlaat, is toch ook weer mooi: ruim honderd jaar aan verstreken tijd, nonchalance in het opbergen en voorts de inwerking van Leopolds duimzuren of die van zijn familieleden, hebben vooral rechtsonder op de foto Unbestimmtheitsstellen gecreëerd die we naar eigen inzicht kunnen inrichten. Na zoveel mythe en beknopte impressies van bezoekers zomaar een scherpe foto, dat was ook wel veel geweest. Zo goed en vooral zo kwaad als de foto dat toestaat probeer ik hem hier te dateren en dat betekent ook te lokaliseren. Dat moet dan aan de hand van gegevens die voor een deel zo evasief zijn als het lijk in de bosjes van Antonioni’s Blow-up.

Datering

De foto van 8,5 bij 8,5 centimeter is afkomstig uit familiebezit dat decennialang min of meer ontoegankelijk is geweest. Dat het hier om een afbeelding van Leopolds werkkamer gaat is wel zeker. Niet alleen maakt de foto deel uit van een kleine collectie foto’s die onmiskenbaar direct met de dichter te maken hebben, een latere hand heeft het er ook nog maar eens achterop gezet met wat toen nog ballpoint heette: ‘De werkkamer van de dichter J. H. Leopold in Rotterdam’. Er is alle reden om aan te nemen dat Leopold zelf de foto heeft genomen. In hetzelfde nu opgedoken verzamelingetje zitten zes foto’s die hij in de bergen van Zwitserland en Tirol heeft gemaakt. In wat onmiskenbaar Leopolds handschrift is staat op alle zes foto’s achterop geschreven om welk bergachtig oord het hier gaat. Ik vermoed dat Leopold, die graag fotografeerde, deze foto’s aan zijn moeder en/of zijn zuster heeft gestuurd. Veel later heeft iemand met diezelfde ballpoint er achterop geschreven dat de dichter zelf deze foto’s gemaakt heeft (‘Heeft Dichter Leopold zelf gefotograveerd in Zwitserland’). Het gaat hier om daglicht gelatine zilverdruk, een systeem dat van circa 1875 tot 1935 in gebruik was, met contactafdrukken even groot als het gebruikte filmpje. Volgens de Amsterdamse fotorestauratrice Clara von Waldthausen, die zich over deze foto’s heeft gebogen, is het formaat van deze foto’s ‘ongebruikelijk’. Omdat de foto van Leopolds werkkamer qua fotomateriaal identiek is aan de foto’s uit de bergen, kunnen we aannemen dat die met hetzelfde toestel gemaakt is. En dan waarschijnlijk – dat vooral ook vanwege de lege stoel – door Leopold zelf.

Voor een poging tot nadere datering van die foto binnen Leopolds Rotterdamse leven is de periode 1875-1935 uiteraard onbruikbaar. In het jaar dat ik deze foto ken heeft de studentikoze rommeligheid van het gefotografeerde deel van de kamer, met de kruiende boekenstapels, de overladen piano en de met punaises op de muur geprikte prenten, mij nog niets onthuld dat tot een ordentelijke nadere datering ergens voor of na zou kunnen leiden binnen het tijdvak 1892-1925. Op één ding na: op het bureau staat een soort kalendertje, rechtstandig omgevouwen in een rechthoek. Bovenin steekt een losse foto van een kalende man met een strakke kop en een kind ter hoogte van zijn rechterarm. Bij uitvergroting van het kalendertje is te zien dat het linkerdeel ervan bestaat uit een weekoverzicht met in het midden van de week ‘woensdag 31’. Het kost aan wie in deze materie zit niet veel moeite om, bij een kleine uitvergroting van de kalender met foto, in de kalende man Joes Leopold te herkennen, de broer van de dichter, in 1896 getrouwd met Fimi Rijkens die eerder met de dichter verloofd was geweest en die in alle mogelijke gestalten van onbereikbaarheid door Leopolds poëzie uit die jaren doolt. Verdere uitvergrotingen en, vooral, Photoshop-exercities met diverse soorten contrast, brachten mij tot de bevinding dat daar links boven, in een soort boogje gedrukt, het jaartal 1906 staat. Sinds ik daar 1906 heb gezien, zie ik daar steeds maar weer 1906, waardoor het vanzelf ook steeds meer 1906 wordt. Dat bevalt me ook al zo goed omdat dat ook het jaar is waarin Leopold zijn ‘Kinderpartij’, voor mij het grote scharnierpunt in zijn dichterschap, opstuurde naar De nieuwe gids. Maar mijn ‘1906’ kan niettemin een geval van blow-up zijn. Het geval van het circa vijf jaar oude meisje in wit jurkje dat ik voor zeker daar bij de arm van Joes zag, stemt in dit opzicht tot bescheidenheid. Ik zag dat meisje daar vertrouwelijk en overtuigend vijfjarig staan of zitten (het was eigenlijk een soort hangen) en toevallig kwam het ook zo uit dat het huwelijk van Joes en Fimi inmiddels net over zo’n soort meisje beschikte. Toen ik later een kleinzoon van Joes en Fimi vroeg of hij toevallig deze foto in het echt had, bleek dat zo te zijn. Mijn Joes was inderdaad overtuigend Joes, maar mijn vijfjarige meisje in jurk verhelderde zich in een split second tot een ongeveer eenjarig jongetje in wit geruite babyjurk, gezeten op de arm van zijn vader. Achterop de foto staat dat het hier om Joes gaat met zijn oudste zoontje Robbert Iwan (de latere uitgever van onder meer De vrije bladen). Die is geboren in 1897. De foto die Leopold bovenin zijn kalender gestoken heeft moet dan ergens in het tweede deel van 1898 genomen zijn.

Als ik – met alle voorlopigheid die hoort bij waarnemingen in blow-up en bereid om te wijken voor scherpere visioenen – voor nu maar vasthoud aan ‘1906’ als het jaar van Leopolds bureaukalender en dus van de foto van de kamer, dan levert dat een paar conclusies op. De eerste is dat Leopold een foto van zijn broer en diens oudste kind, samen bij uitstek symbool van wat Leopold ontzegd was, in een strategische hoek van zijn blikveld had staan, rechtsboven bij het vloeiblad, naast het inktstel. En dat hij die inmiddels een jaar of acht oude foto dan misschien ook wel al jaren achtereen steeds opnieuw in zijn nieuwe kalender had gestoken. Er komt nog een dateringsgegeven bij. In de week waarop de kalender hier staat, valt woensdag op de 31e van de maand. In 1906 was dat het geval in januari en oktober. Als Leopold zijn kalender netjes bijhield (hij lijkt me zomaar wel een kalenderman, hij tekende ook vaak kleine kalendertjes om fijne toekomstige vakantieweken vast wat gezicht te geven), dan is de foto van Leopolds kamer dus òf in de week van 29 januari tot 4 februari gemaakt òf in die van 29 oktober tot 4 november. Twee stipjes van een week, ergens op ongeveer een derde van het lange parcours dat Leopold heeft afgelegd in de straat ‘waar hij zoo lang heeft gewoond’, zoals Leopolds bewonderaar J. C. Bloem in 1926 schreef in het Rotterdamsch Jaarboekje.

‘Leopold is voor mij een legende. Ik ken hem niet persoonlijk, ik heb nooit iets anders van hem gezien dan een portret en de ramen van de kamer waar hij woont.’ Zo opent het stuk dat Martinus Nijhoff in mei 1925 in de nrc schreef bij Leopolds zestigste verjaardag. Die ramen van Leopolds zitkamer (hij had ook nog een slaapkamer) zaten aan de voorkant van het bovenhuis Van Oldenbarneveldtstraat 121 (in Nijhoffs tijd inmiddels 101b geworden), waar Leopold inwoonde bij de familie Wolffers. (Ik ga ervan uit dat Nijhoff als hij dit schrijft niet weet dat Leopold net verhuisd is, het was die Van Oldenbarneveldtstraat – en niet de Samuel Mullerstraat – die bij de Leopoldlegende hoorde en waar vrienden van Nijhoff, zoals A. Roland Holst, Leopold ook wel hadden opgezocht.)

Het echtpaar Wolffers was van Leopolds leeftijd, allebei geboren in 1864, getrouwd in 1890. Ze hadden een dochtertje, Betsy, dat Leopold van nabij moet hebben zien opgroeien. Volgens het Rotterdamse adresboek deed Maurits Wolffers ‘in modeartikelen’, soms nader aangeduid als ‘dameshoeden’. Sara Wolffers-Schnitzler – de ‘juffrouw’, zoals een hospita toen werd aangeduid, ook als ze man en kinderen had – kwam uit een muziekfamilie. Haar vader, violist en ‘muziekonderwijzer’, woonde tot 1906 bij het gezin Wolffers in en moet voor Leopold in diens eerste tien jaar in de Van Oldenbarneveldtstraat een dagelijkse aanwezigheid geweest zijn. Louis Schnitzler, een bekende pianist en componist, was familie. Hij kreeg contact met de dichtende commensaal van Sara Wolffers, een paar jaar ouder dan hijzelf, en zette al vóór eind 1897 diens ongepubliceerde en dus speciaal voor hem uit de la gehaalde ‘Claghen’ op muziek. Voor Leopold, voor wie de muziek misschien nog belangrijker was dan de poëzie, moet het in die begintijd daar in huis een goed klimaat geweest zijn. Op de foto van zijn werkkamer staat de met muziekuitgaven overladen piano direct naast het bureau. Leopold moet bijna simultaan op beide borden hebben kunnen schaken: dat trof mij het meest aan deze foto toen ik hem voor het eerst zag.

Het laat zich verbinden met wat de filosoof H. M. J. Oldewelt, oud-leerling van Leopold, mij ooit schreef: ‘Zo vertelde hij eens dat, als er een gedicht in wording was, hij het voor zich nam aan de piano en dan al denkende daarop fantaseerde om de goede voortgang van het gehalte te toetsen.’ De directe nabuurschap van schrijfplek en piano in deze kamer maakt dat ongedacht aanschouwelijk. Wat betreft de verdere geschiedenis van het huis aan de Van Oldenbarneveldtstraat en de familie Wolffers: Leopold, een erg andere Leopold dan die van die eerste jaren, vertrok begin 1925 omdat hij mevrouw Wolffers ervan verdacht ook al in het complot te zitten, Maurits Wolffers stierf in 1937, het huis stortte in elkaar onder de Duitse bommen en Sara Wolffers-Schnitzler verdween in Auschwitz. De dochter, Betsy, overleefde de oorlog. Al toen ze in de twintig was, dat was de tijd dat Verzen uitkwam en Cheops, had het meisje uit Leopolds bovenhuis zich ontwikkeld tot een niet onbekende actrice en declamatrice, tussen amateur en professioneel in, met moderne poëzie op haar repertoire. In 1916 mocht ze als lid van de Raad van Beheer van het Rotterdamsch Tooneel de beroemde actrice Alida Tartaud-Klein toespreken bij de viering van haar vijfentwintigjarig jubileum in de Grote Schouwburg. Al was zoiets toen bij hem al niet zo zeker meer, ik laat Leopold maar aanwezig zijn bij dit optreden van zijn nu volwassen huisgenote. Hij had per slot van rekening op dat moment zijn eigen contact met het Rotterdamsch Tooneel en de sterren van dat gezelschap: een maand eerder was in dezelfde schouwburg het Oudindische stuk Het leemen wagentje in première gegaan, in de vertaling van Leopold en met het echtpaar Tartaud in de hoofdrollen. Twee jaar eerder was Betsy getrouwd met J. H. Kiek van de juwelenzaak Kiek in de Amsterdamse Leidsestraat. (Koningin Juliana zou daar volgens het internet veel later nog haar horloges kopen, daar wil ik niet aan voorbij gaan.) De trouwkaart die ze aan Leopold stuurde is nu in het Letterkundig Museum. Leopold, die graag dichtte op het vorstelijke wit van trouwkaarten, heeft hem volgeschreven met aantekeningen voor iets dat moest gaan cirkelen rond verlangen, tijd, leven en dood. ‘Ik denk aan mijn verleden, voorbijgegaan / hoe los van alle schijnbare banden’.

Passanten in het bovenhuis

Hoe Leopold in de omgang was, hoe een bezoek aan hem op zijn kamer aan de Van Oldenbarneveldtstraat verliep, waarover hij het had, hoe hij een nieuwe pijp opstak, hoe de sfeer op die kamer was, hoe het licht viel uit de gaslamp met de groene kap, hoe hij zijn handen bewoog, wanneer de bladmuziek te voorschijn kwam en welke muziek dan, welke componisten erg goed waren en welke je beter niet kon noemen, dat zijn eigen poëzie als gespreksonderwerp diep taboe was: verreweg het meeste van wat we van Leopold op dit niveau van biografische precisie weten, danken we aan de verslagen van drie oud-leerlingen die ook na hun eindexamen contact hielden met Leopold en dat contact uitbouwden tot vriendschap. Totdat de groeiende argwaan die Leopolds omgang met anderen steeds meer in zijn greep kreeg, die vriendschappen vervolgens ook weer stuk voor stuk verstikte.

Dat proces wordt vooral na 1910 met een dramatische duidelijkheid zichtbaar. De drie vriendschappen met oud-leerlingen waarom het hier gaat, strekken zich uit over de periode 1897 tot 1918, min of meer evenwichtig verdeeld over die twintig jaar. De oudste zijn die met Frederik Schmidt-Degener, de latere directeur van Museum Boijmans en daarna het Rijksmuseum, en Reindert Jacobsen, historicus en kunsthistoricus, vanaf september 1905 collega van Leopold aan het Erasmiaans Gymnasium. Jacobsen was van hen beiden de eerste die kennismaakte met Leopold, in 1891 al, maar dat was nog gewoon in de klas. Schmidt-Degener was de eerste die het tot Leopolds kamer in de Van Oldenbarneveldtstraat bracht. Vroeg in 1897, Leopold woonde toen nog niet zo lang bij de familie Wolffers, kreeg de toen vijftienjarige Schmidt-Degener een tijdlang bijles van Leopold. Dat gebeurde ’s avonds bij Leopold thuis. Daaruit groeide op den duur een vertrouwelijke omgang en van 1900 tot 1903 zou Schmidt-Degener Leopold geregeld opzoeken. Als hij daarna voor een paar jaar studie naar het buitenland vertrekt, wordt het contact per brief voortgezet. Die briefwisseling ging van Leopolds kant (alleen die kant is bewaard gebleven) niet alleen over wat hem bezig hield in klassieke Oudheid, literatuur, schilderkunst en muziek, maar heel summier ook over zijn gewone, huiselijke doen en laten. Na zijn terugkeer in Nederland, in 1905, hervat Schmidt-Degener zijn bezoeken aan Leopold, maar op een lager pitje (‘mijn haastiger bezoeken vonden zijn kamer en zijn eigenaardigheden in niets veranderd’) en uiteindelijk verzandt het contact. In 1927, twee jaar na Leopolds dood, zal Schmidt-Degener het allemaal opschrijven in zijn fameuze ‘Herinnering aan Leopold’.

De tweede Leopoldbezoeker is Reindert Jacobsen. Jacobsen, geboren in 1876, heeft in de cursus 1891-1892 – Leopold was toen een splinternieuwe leraar – een jaar Latijn van Leopold gehad, maar daar bleef het wat Leopold en Jacobsen betreft toen bij. Na zijn studie geschiedenis en Nederlands is Jacobsen in het voorjaar van 1903 voor een paar maanden terug in Rotterdam. ‘In dat voorjaar [..] nodigde hij mij herhaaldelijk op zijn kamer in de Van Oldenbarneveltstraat’, schrijft Jacobsen veel later in zijn herinneringen aan Leopold (De gids, 1957). In september 1905 komt Jacobsen opnieuw en nu voorgoed naar Rotterdam, als Leopolds collega op het gymnasium, opvolger van Knuttel. ‘Nu eerst leerde ik Leopold op zekere voet van gelijkheid en van nabij kennen; tot dusver was ik nog slechts bij mijn leermeester op visite geweest.’ Dat groeit uit tot een vriendschap die een jaar of vier, vijf bestaan heeft om daarna geleidelijk weer in de afbraak te belanden. De pijnlijkheid van dat destructieve proces – hij zag Leopold dagelijks op school en kon er daardoor niet aan ontsnappen – doortrekt Jacobsens herinneringen aan Leopold.

Mijn derde hoofdgetuige is Jan Sjabbo Brouwer. Leopolds contact met hem speelt al helemaal in de tijd dat Leopold zijn vrienden stuk voor stuk aan het afstoten is. Brouwer had in de vijfde klas, in de cursus 1911-1912, Grieks gehad van Leopold. In de pauze van een zondagmiddagmatinee van het Residentie-orkest onder Henri Viotta kwamen ze nader met elkaar aan de praat (‘in de pauze rookte ik een sigaret in de rookkamer en werd aangesproken door Dr. Leopold’) en in de loop van dat gesprek opperde Leopold dat Brouwer toch vooral quatre-mains van Schubert moest gaan spelen. Dat leidde er uiteindelijk toe dat Brouwer van 1914 tot 1917 – hij studeerde toen al rechten – elke maandagavond op de Van Oldenbarneveldtstraat kwam om samen met Leopold piano te spelen. Tot ook hij in ongenade viel. Dat was in 1918. Na Leopolds dood in 1925 en later nog eens in 1930 heeft Brouwer, die inmiddels administrateur van het Scheveningse Kurhaus geworden was en daar de muziekprogrammering deed, zijn herinneringen aan Leopold gepubliceerd in Het vaderland. Muziek was kennelijk het voornaamste medium geworden dat Leopolds wat nabijere omgang met een ander nog een tijdlang kon laten gedijen. Brouwers verslag wekt de indruk dat hij in die paar jaar een intimus van Leopold is geweest: ‘Zonder eenige overdrijving kan ik zeggen, dat ik in de jaren 1914-1917 met Dr. Leopold nauw bevriend ben geweest. Iederen Maandagavond om zeven uur kwam ik bij hem, en om half elf gingen wij samen uit. De geheele avond was dan doorgebracht met praten en muziekmaken. Hij vertelde mij al zijn geheimen, moeilijkheden zoowel als vreugden en genietingen.’ In het clubje oud-klasgenoten van Brouwer waarvan ook Jan Romein deel uitmaakte – Romein was ‘Het Room’, Brouwer was ‘De Bers’, ze hadden een eigen taaltje, het Westersingels – werd de voorkeurspositie die Brouwer inmiddels op de Van Oldenbarneveldtstraat bij elkaar had gequatremaind nogal koel bekeken. Daarvan getuigt deze veel later gepubliceerde herinnering van een ander lid van dit clubje, dominee Henny Cramer: ‘Leopold, die overal gebrek aan waardering meende te merken, koos De Bers uit om quatre-mains te spelen. De Bers speelde slordig maar erg handig piano. Hij was kostbaar en opzichtig gekleed: naar school droeg hij een pandjesjas met streepbroek en een ruig wollen, oranje vest.’ Het klinkt niet geweldig. Het suggereert ook dat Leopold het inmiddels wat beneden zijn stand was gaan zoeken. Maar hier kan iets van jaloezie in hebben meegespeeld.

Wie kwamen verder langs daar in het bovenhuis aan de Van Oldenbarneveldtstraat in de bijna dertig jaren dat Leopold er woonde? Natuurlijk zijn naaste familie, tot het met hen misging, natuurlijk de paar collega’s met wie hij bevriend was, Dr. Kronenberg voorop, tot het met hen misging. En natuurlijk de apothekersfamilie Robertson, waarmee hij sinds 1897 intiem bevriend was. Op mevrouw Robertson was hij verliefd, met meneer Robertson speelde hij quatre-mains, voor hun dochtertje schreef hij ter ere van haar tiende verjaardag een gedicht waaraan hij drie jaar werkte. Dat is ‘Kinderpartij’, ‘voor Mientje Robertson’ zoals in De nieuwe gids van juli 1906 en in de eerste druk van Verzen (1913) boven het gedicht staat. De ouders Robertson zullen vaak op de Van Oldenbarneveldtstraat zijn geweest. Mientje is er ook geweest. In 1979, ze was toen zesentachtig, heeft ze me daarover verteld: ze herinnerde zich nog hoe ze daar een keer had geluncht. Op mijn suggestie dat die kamer van Leopold een akelig hol moest zijn geweest, zei ze niet nee – ik had dat niet zo lang daarvoor gehoord van een andere, ook al zeer oude passant in de Van Oldenbarneveldtstraat -, maar het was misschien toch vooral mijn op die zegsman teruggaand aplomb dat maakte dat ze het maar zo liet. Ik had haar natuurlijk zonder haar antwoord vast bij te sturen moeten vragen hoe ze zich die kamer herinnerde. Ik was toen nog niet op een biografie uit en wilde vooral van haar weten of Leopold ooit iets gezegd had over de filosofische achtergronden van haar eigen ‘Kinderpartij’. Maar die had Leopold, dat werd me al snel duidelijk, niet met Mientje gedeeld, ook later niet. Van de kamer aan de Van Oldenbarneveldtstraat herinnerde ze zich vooral de boeken: ‘Nou het was boeken, he. Dan had hij zo’n boekenmolentje naast hem staan dat rond kon draaien.’ Die lunch bij Leopold, die was heerlijk. Uiteraard was het niet de dichter die de lunch klaarmaakte: ‘Dat deed de juffrouw dan wel, hij bestelde dat.’ – Om het slot van het aan Mientje opgedragen ‘Kinderpartij’ te citeren: ‘en ook dit minderde en verging’. Na een aantal jaren van bloeiende vriendschap werden ook de Robertsons uiteindelijk geweerd uit Leopolds kamer en uit Leopolds leven. En in de tweede druk van Leopolds Verzen, die in 1920 verscheen, stond Mientjes naam niet meer boven ‘Kinderpartij’.

Er zullen veel andere leerlingen dan die paar van wie we dat toevallig weten, wel een keer of misschien zelfs wel regelmatig bij Leopold zijn langsgegaan op de Van Oldenbarneveldtstraat. Die hebben dat alleen niet voor ons opgeschreven. Eén van die bezoekers, de classicus J. C. Kamerbeek, heb ik in 1997 nog kunnen spreken (Kamerbeeks bezoek aan Leopold was laat in Leopolds leven, het betrof al niet meer de Van Oldenbarneveldtstraat maar de Samuel Mullerstraat). Van een andere oud-leerling van Leopold, de latere advocaat Bernard Droogleever Fortuijn, heb ik een aanzet tot memoires ter beschikking waarin Leopold een rol speelt. Ook van dat materiaal maak ik gebruik. Leopold nodigde kennelijk ook wel meisjes van zijn school uit naar de Van Oldenbarneveldtstraat. Ik weet dat er een leerlinge geweest is die hij op zijn manier het hof maakte en die hij herhaaldelijk dringend uitnodigde om hem thuis te komen opzoeken. Dat liet de vader van het meisje liever toch maar niet gebeuren. Of Ida Gerhardt, die ‘met Leopold wandelde’, Leopold ook thuis bezocht, weet ik niet. Leopold zal mededichters, letterkundigen en bewonderaars op bezoek hebben gehad op zijn kamer aan de Van Oldenbarneveldtstraat. Over zo’n bezoek aan Leopold schrijft A. Roland Holst in maart 1921, dat is al laat in Leopolds leven, aan zijn moeder. ‘Zaterdagmiddag heb ik bijna 3 uur lang bij Leopold zitten praten en den heelen Zondagmiddag ben ik met hem uitgeweest. Ik zal er u wel eens alles van vertellen, want het heeft een onvergetelijken indruk op mij gemaakt, deze man, die zulk een groot dichter is en zulk een onzegbaar verlaten mensch en van zulk een niet te zeggen eenvoud en goedheid.’ (Het bezoek resulteert erin dat Roland Holst Leopolds ‘Bloemenalbumblad’ binnenhaalt voor De gids.) Wie op het laatst van Leopolds leven, vanaf eind 1924, Leopold ook wel thuis opzocht en daarover geschreven heeft, is de letterkundige K. H. de Raaf. Ook aan hem ontleen ik gegevens over de kamer van Leopold. Er zijn verder een broer en zuster Van Lennep, die Leopold regelmatig opzochten: de in 1894 geboren componiste en muziekcritica Henriëtte van Lennep, die bij Leopolds leven een paar van zijn gedichten op muziek heeft gezet, en haar jongere broer Daan (D. F. W.) van Lennep, later een bekende classicus. Tussen 1918 en 1921 hadden ze regelmatig contact met Leopold. Ze maakten lange wandelingen met hem op het terrein van de Heilige Landstichting in Nijmegen (Leopolds zuster woonde daar in de buurt en hij logeerde er vaak) en zochten hem zo’n twee keer per jaar op in de Van Oldenbarneveldtstraat. Decennia geleden heb ik een paar keer met Daan van Lennep gesproken over Leopold. Aan deze estheet, want dat was hij ook, ontleen ik – behalve de ook door andere passanten in de Van Oldenbarneveldtstraat opgedane ervaring dat je Leopold nooit naar zijn gedichten moest vragen – een heel negatieve beschrijving van die kamer. Zo verzorgd als Leopolds kleding was, zo ‘vreselijk’ was zijn kamer, ‘zonder enige fantasie ingericht’. ‘Bloemen stonden er nooit.’ De allereerst in zijn gedichten wonende bewoner van deze kamer had kennelijk genoeg aan het ‘helder glas’ met bloemen dat de dichter van het in deze jaren en in deze kamer geschreven ‘Bloemenalbumblad’ daar aan het slot van zijn gedicht neerzet ‘tegen den ruit in het kozijn / geheven in den daglichtschijn’. Van Lennep vatte het voor mij aldus samen: ‘De kamer ademde een verschrikkelijke eenzaamheid.’

Dat is een waarneming die past bij Leopolds nadagen in de Van Oldenbarneveldtstraat, de tijd dat hij als dichter pijlsnel steeds maar beroemder werd (al die lof in de hoge sleutel makte hem achterdochtig en deed hem denken dat die druktemakers en literaten hem voor de gek hielden), terwijl niet zijn verbeeldingswereld – daar had hij zijn poëzie voor en daar hebben we die baaierd aan nagelaten gedichten en fragmenten aan te danken – maar wel zijn mensenwereld in hetzelfde tempo steeds onherbergzamer, vijandiger en leger werd. Onbelaste buitenstaanders als de jonge Van Lenneps konden daar voor zolang het duurde nog wel binnenkomen, maar Leopolds contacten van een wat substantiëler nabijheid waren zo langzamerhand allemaal in de vernieling geraakt. De legende die een kleine literaire elite de laatste jaren van zijn leven om hem heen begon te weven, die van Nederlands grootste levende dichter, die zich in een cocon van ontoegankelijkheid door Rotterdam bewoog en zich, als Cheops in zijn piramide, liefst maar terugtrok in zijn veilige kluis achter die ramen waarover Nijhoff het had, daarboven in de Van Oldenbarneveldtstraat: die legende is in alle duidelijkheid en nogal plain terug te vinden in een gedicht van Johan de Molenaar ter nagedachtenis van Leopold. Ik vond het afgedrukt in een uitgeknipt krantenstukje waarop iemand ‘juni ’35’ geschreven heeft; dat hoeft niet de datering van het gedicht te zijn. Dit gedicht mag je wel zien als de bewoording bij uitstek van de mythe van Leopold en zijn kamer. Ik geef de eerste drie strofen, het aanhanklijk beest uit regel drie moeten we maar voor lief nemen:

Hoe mag zijn leven zijn geweest?
Altijd alleen, zonder een vrouw,
een vriend of een aanhanklijk beest;
alleen met zijn gedachten en zijn trouw
aan ’t Wonder, dat zijn stille geest
steeds schuwer te benaadren zocht.

Te wonen in hetzelfde huis,
dezelfde kamer, jaar na jaar;
te hooren dag en nacht ’t geruisch
der heesters onder ’t raam. En ’t wonderbaar
geprevel, teeder, trotsch en kuisch,
van liedren, die hij vinden mocht.

Maar dan, waarom die bitterheid,
die walging en dat wee verdriet
om alles? De wanhopigheid
om Eene, immer wijkend naar ’t verschiet
der droomen. En de klacht altijd:
‘k Weet mij verraden en verkocht.

[…]

De deze richting uit gestileerde, late Leopold lijkt maar weinig raakvlak meer te hebben met de bloeiende Leopold uit de vroege jaren in de Van Oldenbarneveldtstraat, zoals bijvoorbeeld Schmidt-Degener die van 1897 tot 1903 had meegemaakt. Als Schmidt-Degener in 1927 zijn ‘Herinnering aan Leopold’ schrijft, weet hij precies wat er met de grote held en mentor uit zijn vormingsjaren inmiddels was misgegaan. En dat dat heel pijnlijk was. Hij zal zich misschien ook gerealiseerd hebben dat wat er op den duur met Leopold was misgegaan toch vooral een steeds sterkere uitvergroting en kromgroeiing was van iets dat er eerder ook al wel was. Niettemin richt hij in zijn stuk over Leopold een monument op voor iemand die voor hem van levensbelang geweest is en gebleven is. Uit de door Schmidt-Degener en anderen gepubliceerde herinneringen aan Leopold kun je opmaken dat er in die gesprekken op Leopolds kamer een grote rijkdom aan onderwerpen langskwam: een sonnet dat net in de krant had gestaan, Rusland, de grote politiek, een schilderij dat daar en daar te zien was, een Franse dichter, en – vooral – muziek. Schubert, César Franck, Bach, Beethoven, Tsjaikowski. Voor zover je onder die diversiteit van onderwerpen een dieper fond kunt vinden, moet de onuitwisbare indruk die Leopold op een aantal van zijn leerlingen gemaakt heeft, gezocht worden in dat fond. Ik denk dat op zo’n avond op Leopolds kamer aan de Van Oldenbarneveldtstraat soms een bewustzijnsintimiteit tussen Leopold en zijn bezoeker tot stand kon komen waarin voor de bezoeker allerlei zaken opeens en als vanzelf helder leken te worden. En waarin Leopold totaal onschoolse vormen van inzicht en zelfs waarheid aan zijn bezoeker overdroeg buiten elke samenvatbaarheid van het gesprek zelf om. Daar moet de grootste kracht van Leopold als pedagoog – want dat was hij bij uitstek, ook als hij thuis in de Van Oldenbarneveldtstraat ontving – gelegen hebben. Dat vermogen moet het zijn geweest dat het meest indruk op zijn leerlingen heeft gemaakt, niet de rijke scope aan zaken uit geschiedenis, kunst en cultuur die op zo’n avond langsparadeerden. Ik denk dat juist daarom het gesprek ook weer zo gemakkelijk kon overvloeien in de heldere ongrijpbaarheid van het samen muziek maken. Het sluit aan bij dat ‘fluïdum’ dat Jacobsen Leopold als lezer van klassieke teksten toedenkt: ‘Het was, alsof er van hem een fluïdum uitging, dat, min of meer buiten het grammaticale om, de zin van een text te voorschijn wist te toveren. Over dit intuïtieve, dat a.h.w. door direkt contact het doel vindt, heb ik later dikwijls met hem gesproken, de divinatio, zoals hij het noemde, de ingeving.’

Ik ga hier nog even op door, want wat die avonden op Leopolds kamer nu zo indrukwekkend en uniek maakte, is voor mij een hoofdvraag. Voor Leopold was elke vorm van gewichtigheid, van schoolsheid en van bij de macht willen horen een gruwel – ook in bijvoorbeeld de georganiseerde literatuur. Zozeer dat hij op de lange duur dat kwaad bij zo ongeveer iedereen zag opduiken, ook bij wie tot zonet zijn vrienden geweest waren. De intimi onder Leopolds leerlingen – en ook heel veel leerlingen die niet bij die kleine groep intimi hoorden – moeten in de bewegingen van Leopolds brein en taal de werkzaamheid hebben gezien van een extreem sensitieve individuele kern. Een bewustzijn dat bewust onbeschermd, want onaangepast, probeerde te blijven en met een ongewapende en dus kwetsbare authenticiteit de wereld probeerde te blijven aftasten. Zo kun je – misschien – iets wezenlijks sonderen waar je anders niet in doordringt. Daar ergens zullen die leerlingen en vrienden ook het gegeven van Leopolds dichterschap geplaatst hebben, ook als ze die gedichten zelf soms nogal onbegrijpelijk vonden. Dit is, denk ik, te verbinden met de ‘eenvoud en goedheid’ die A. Roland Holst in 1921 voelde in deze ‘onzegbaar verlaten mensch’, het heeft ook met een bepaald soort waarheid te maken, met het soort eenvoud en goedheid dat soms haaks staat op de bereidheid om maatschappelijk te functioneren zoals dat van een mens verwacht wordt. Leopold wilde zeker geen rebel zijn, hij voegde zich min of meer in alle gangbare conventies. Maar binnen die conventies ontwikkelde hij steeds meer antistoffen en dat maakte hem steeds onhanteerbaarder. Toen Schmidt-Degener en Jacobsen eenmaal de wereld van de belangrijke mensen waren binnengegaan, waren ze voor Leopold afgeschreven. En zal Leopold zich, in de argwaan van zijn gevoeligheid, ook door hen beschuldigd hebben gevoeld en bij wijze van verweer zijn klauwen maar vast hebben uitgeslagen.

De kamer

De intieme afgeslotenheid van Leopolds kamer aan de Van Oldenbarneveldtstraat met zijn drie ramen hoog aan de straat, met ’s avonds gedempt licht, veel boeken, de piano altijd open, op die piano altijd muziek opengeslagen – die combinatie vormt een vast gegeven in wat bezoekers als Schmidt-Degener, Jacobsen, Brouwer, maar ook bijvoorbeeld Bernard Droogleever Fortuijn op papier hebben gezet over hun bezoeken aan Leopold. ‘Mijn herinnering aan die avonden is nu nog levend; ik zou de kamer kunnen uitteekenen: de piano, zijn schrijftafel met, daarop, een gaslamp met groene kap, zijn draaiende boekenkast en de Moezelwijn, welke hij dan schonk.’ De gaslamp met groene kap en de boekenmolen komen in bijna elk verhaal terug. De Moezelwijn ook geregeld. Op de foto van Leopolds kamer ontbreekt de gaslamp op het bureau; misschien is die weggesmolten in de lichtvlek links. Maar de piano staat er goed op. Na Leopolds dood moesten zijn erfgenamen naast de rekening van de dokter, die van de crematie op Driehuis-Westerveld en die van de inkomstenbelasting 1925-1926 nog fl. 8,18 betalen aan de firma Rijken en de Lange voor ‘huur piano tot en met den dag van overlijden’. Dat kan natuurlijk een andere piano geweest zijn dan die van twintig jaar eerder op de foto.

In vrijwel alle verslagen van bezoeken aan Leopold speelt de piano een hoofdrol. Het citaat dat ik zonet gaf is van Droogleever Fortuijn. Die had van 1902 tot 1906 les van Leopold en behoorde, zoals hij zelf zegt, niet tot de ‘bevoorrechte leerlingen’ aan wie Leopold wel eens een afschrift van een gedicht gaf. Met poëzie had hij niets, met Grieks en Latijn ook alleen maar in zoverre je dan, als je geluk had, les van Leopold kreeg. Daar zat het hem dus niet in. Het was de muziek, voor Leopold het contactmiddel bij uitstek, die Leopold en Droogleever Fortuijn bij elkaar bracht. Droogleever Fortuijn speelde piano – hij had les van de al genoemde Louis Schnitzler -, maar hij wìst vooral veel van muziek en daar praatte hij graag over met gelijkgezinden. Hij kwam zijn leraar geregeld tegen bij concerten – zoals Brouwer tien jaar later -, vaak kwam Louis Schnitzler er ook nog bij staan en dan namen ze met zijn drieën het gehoorde nog eens grondig door. Dat liep op termijn uit op een uitnodiging van Leopold om hem in de Van Oldenbarneveldtstraat op te komen zoeken. ‘Wij speelden dan quatre-mains en, hoffelijk als hij was, verzuimde hij nooit mij te vragen hem ook iets voor te spelen.’ Tussen de muziek door had hij het met Leopold over andere dingen. Vooral over de Stoa, het was de tijd waarin net Leopolds Stoïsche Wijsheid was verschenen. Aan dat boekje hield Droogleever Fortuijn een grote liefde voor de Stoa over, waaraan hij de rest van zijn leven trouw is gebleven. Naast de muziek, die de ingangsvoorwaarde was voor deze omgang, en de Stoa, die voor Droogleever Fortuijn het substantieelste gespreksonderwerp vormde, noemt Droogleever in zijn herinneringen nog een derde, misschien wel het interessantste, punt waaruit hij zijn band met Leopold verklaart. Dat speelt op een ander niveau: ‘[ik] voelde instinctief, dat hij in fijnheid en eruditie, maar vooral in zijn hyper-gevoeligheid, verre boven anderen uitstak. En, waar ik zelf een gevoelige jongen was, kon daardoor een band ontstaan.’ De verbinding van die beiden met de Stoa is niet zo gek: dat is de filosofie bij uitstek die de overgevoeligen een remedie biedt. Net als Schmidt-Degener en bijvoorbeeld ook Ida Gerhardt heeft Droogleever Fortuijn het contact met Leopold gevoeld als bepalend voor zijn leven. Ik denk dat de extreme sensitiviteit van Leopold – die ik ook verbind met wat Jacobsen Leopolds ‘fluïdum’ noemde – in al die gevallen een grote rol heeft gespeeld. Droogleever Fortuijn besluit zijn herinneringen aan Leopold zo: ‘Onze band heeft eigenlijk maar twee, hoogstens drie jaren bestaan. Na 1907 ontmoette ik hem niet meer en in 1925 is hij gestorven. Maar hij heeft op mijn verdere leven een stempel gedrukt, meer nog dan mijn ouders of wie anders ook dat gedaan hebben. Door zijn persoonlijkheid en door zijn voorbeeld: als een zuiver, fijn mens en als Stoïcijn.’ Dit soort uitspraken gaat ver, maar ze zijn, als het gaat om hoe Leopold op anderen heeft ingewerkt, niet zeldzaam.

‘Die samenkomsten waren het beste wat een mensenleven ondervinden kan,’ schrijft Schmidt-Degener – ook hij – over zijn bezoeken aan de Van Oldenbarneveldtstraat. Hij beschrijft hoe hij daar in 1897 als vijftienjarige bijlesleerling de steile trap opklimt nadat ‘een onzichtbare hand’ aan een touw de deur heeft opengetrokken. Dat moet een Wolffershand geweest zijn: Leopold speelt piano en hij speelt nog even door tot de leerling bij hem op de deur klopt. ‘Dan zweeg de piano en een zware stem zei ‘ja’.’ Die bijlessen op de Van Oldenbarneveldtstraat waren nogal onorthodox: ‘Er van opgestoken wat de grammatica betreft, heb ik niets, want de ongewone rust die in dit vertrek de dingen met een waas omving, maakte onzeker, en de eigenaardige wijze van doceren leidde af. Hij leefde in dit bovenhuis, in die lampeschijn-stemming, jaren en jaren lang; was er binnen stilte, de straat buiten was destijds op en top Rotterdams, vol gelui en rook van een hortende stoomtram.’ Er zijn in deze dimensie van herinneren eigenlijk twèè kamers van Leopold. De ene is de kamer zoals die was, de grammaticale kamer om zo te zeggen, een ‘burgerlijke kamer – een donkere alcoof, de piano naast de schrijftafel, een boekenmolen en een groene lamp’, zoals Schmidt-Degener het beschrijft. Daar begon de les: ‘Met een bijna traag gebaar ging een grote hand naar een zonderlinge leren tabakszak en de les was begonnen. In die lage voorkamer met drie vensters leek de figuur zelf vervaarlijk groot en lang, te lang naar menselijke proporties. De handen waren als uitgerekt, maar ook neus en kaken en voortanden waren lang. Zijn stem had iets plechtigs, praatte niet maar sprak, en het kijken der ogen was eerder een soort gadeslaan. Al dat bijzondere hoorde er zo bij en verwonderde weinig, omdat op school iedereen wist dat Leopold dichter was.’ In Schmidt-Degeners herinnering aan die avonden met Leopold (die in bovenstaande beschrijving iets van een wezen uit de sprookjes van Grimm krijgt), verandert deze ‘schatkamer der soberheid’ gaandeweg in een wazige koepel van gedempt lamplicht in een verder duistere kamer. En in die onstoffelijker kamer-binnen-de-kamer worden in het contact tussen leerling en leraar verzonken werelden tevoorschijn geroepen door woorden, stembuigingen en gebaren van de leraar en gastheer. As if by magic.

Aan Schmidt-Degeners latere bezoeken aan Leopold ontbreken de bijlessen en de daarbij behorende rituelen zoals het na de les nog even napraten over een Franse dichtbundel. Nu begint het, ‘na een los praatje bij de thee’, direct met die poëzie, vaak naar aanleiding van een boek dat Leopold aan Schmidt-Degener heeft uitgeleend. Het gesprek zwenkt van de poëzie naar de beeldende kunst (‘het eindigde met een lofspraak op Rodins Balzac’) naar de muziek. Dat is het moment dat Leopold zich aan de piano zet en iets gaat spelen ‘uit Bach’s Wohltemperiertes Klavier of van een piano-partituur koren uit de Iphigenie van Gluck, of een Adagio van Beethoven. Eens, terwijl zijn vingers nog op de toetsen rustten, zeide hij op zijn onverwacht-langzame wijze hoe bombastisch hij Klinger’s Beethoven vond. Van Gluck’s Orpheus was zijn wezen geheel vervuld, over Wagner sprak hij een enkele maal met hartgrondige afkeer.’ Dan kwam de wijn op tafel, het gesprek kwam op de filosofie – dit zijn de jaren dat Leopold het dichten bijna helemaal verruild lijkt te hebben voor de studie van de filosofie – en dan gaan gastheer en bezoeker samen de steile trappen af, Rotterdam in. Zonder verder nog veel te praten lopen ze een stuk door de stad en Schmidt-Degener zet zijn vriend en leermeester af bij het café waar Leopold – dan nog wel – ’s avonds een biertje pleegt te drinken met een paar collega’s. Dat ongeveer was het schema van een avond op de Van Oldenbarneveldtstraat 121 aan het begin van de twintigste eeuw.

Vergeleken met die van Schmidt-Degener zijn de herinneringen van Jacobsen aan zijn bezoeken aan de Van Oldenbarneveldtstraat summier. Het gaat maar om een paar maanden in 1903 waarin Jacobsen Leopold thuis opzocht. Jacobsen beschrijft Leopolds kamer als een ‘burgerhuurkamer’ zonder eigen meubelen, ‘waaraan toch zijn schrijftafel, zijn boekenkasten, zijn piano, zijn etsen en foto’s aan de wand een eigen cachet gaven: hoog boven het lawaai van de rommelige straat de kluizenarij van de geleerde, de denker, de aestheet.’ Afgezien van de boekenkasten is dit wel precies de uitsnede waarop Leopold de lens richtte toen hij die foto van zijn kamer maakte: piano, bureau, het Japanse masker, de prenten daarboven: Dürers Melencolia, een reproductie van Anton Mauves aquarel ‘Retour au bercail’, een reproductie van de Stele van Hegeso. Deze opsomming van Jacobsen versterkt bij mij het vermoeden dat de olieverven rechtsboven op de foto, met zware lijsten en aan dikke koorden, bij het meubilair hoorden en niet bij Leopold. Ze waren bij de huur inbegrepen en Leopold liet het maar zo, vermoedelijk al die jaren. Ook Jacobsen memoreert weer ‘het schemerlicht van de groene lampekap op de schrijftafel’ en hoe Leopolds ‘als in brons geciseleerde, lang belijnde kop’ zichtbaar was in dat licht. Leopold kon in die gesprekken enorm lachen, dat is iets dat Jacobsen benadrukt en dat in andere verslagen niet zo aan de orde komt. Het lijkt erop dat Jacobsen, anders dan Schmidt-Degener in die tijd, na het bezoek niet ook nog een stuk met Leopold mee op mocht lopen door de stad. ‘Als de klok tegen elf liep, liet hij hiaten in het gesprek vallen, ten teken, dat het bezoek lang genoeg geduurd had, want dan moest hij naar het café, om zijn vriend en collega Kronenberg te ontmoeten.’

Dat mocht Brouwer veel later weer wel. Uren lang samen pianospelen op maandagavond vanaf zeven uur, tussen de quatre-mains door over alles praten en daarna om half elf samen de stad in. Wat die quatre-mains betreft: een flink deel van Leopolds bladmuziek betrof orkestmuziek in een zetting voor piano. Zo speelde Leopold met Brouwer niet alleen de ook echt als quatre-mains bedoelde quatre-mains van Schubert, maar net zo goed de derde en de vierde symfonie van Bruckner (‘de laatste vooral maakte diepe indruk op hem’). Ook van het muziekstuk dat op de foto van Leopolds kamer opengeslagen staat op de piano, is te zien dat het eigenlijk een ‘Quatuor’ is. Dat woord is nog net te lezen.

Brouwers herinneringen aan Leopold zijn voor onze kennis van Leopold een bron van de eerste orde. Hij voert Leopold vaak sprekend in – ongetwijfeld met alle kleine vervormingen van dien – en vertelt veel over Leopolds muzikale voorkeuren. Maar Leopolds kamer als zodanig komt er bekaaid af en moet het doen met ‘stille, hooge, eenzame kamer’. Ik houd het wat Brouwer betreft dus kort. Als Leopold ‘op een stillen winteravond in 1916’ in de Van Oldenbarneveldtstraat Brouwer uit het handschrift gedichten voorleest die hij later gebundeld heeft in Oostersch, ziet Brouwer aan het handschrift hoe eindeloos Leopold op die gedichten heeft gewerkt. ‘Elk woord was doorgehaald en nog eens veranderd en weer veranderd. Die gedichten zijn gevijld en geschaafd, uren en uren, avonden en avonden, op zijn stille, hooge, eenzame kamer. Ik stond ontzet van de schoonheid. Hij lachte, toen hij het merkte. ‘Goed jongen, dat heb je begrepen. Hier heb ik nog iets voor je.’ En hij gaf mij een overdrukje van zijn ‘Cheops’. Dat is een van de grootste avonden van mijn leven geweest.’ Van het meubilair is de piano het enige rekwisiet dat door Brouwer genoemd wordt. ‘César Franck stond altijd op zijn -piano, vaak ook Bach en Chopin.’ En: ‘Ik vond hem, op een avond, aan de piano zitten, met Tschaikowsky’s Kinderalbum op. 39 voor zich. Hij speelde mij voor de zieke pop, de daarop volgende marcia-funèbre, de wals, en de nieuwe pop; tranen stonden in zijn oogen. ‘Wat moet dat toch een geest geweest zijn, Brouwers; als een kinderverdriet zóó’n betekenis voor je kan hebben, dan ben je te benijden.”

Mijn laatste passant in de Van Oldenbarneveldtstraat is K. H. de Raaf. De Raaf bezoekt Leopold in de maand voor hij naar de Samuel Mullerstraat zal verhuizen, december 1924, om te proberen de tekening die Herman Mees van Leopold gemaakt had in bruikleen te krijgen voor een tentoonstelling van ‘Rotterdamsche letterkundigen, van Erasmus tot den nieuwsten tijd’. Leopold (die, denk ik, niet veel op had met gewichtige activiteiten van literaire organisatoren) zou op die tentoonstelling de belangrijkste nieuwe dichter van Rotterdam zijn en J. C. Bloem zou een lezing over hem houden. ‘Op een van de eerste dagen van December 1924 beklom ik de twee steile trappen van zijn woning in de Oldenbarneveldstraat en ontving hij mij in de sobere kamer, waar door de drie breede ramen de ijle kruinen van boomen en een stuk van den blanken hemel zichtbaar waren. Het kostte mij eenige moeite vóór ik hem de belofte kon afpersen, het portret, dat van zeer groote afmeting is, in gereedheid te brengen; hij had het ergens weggestopt, moest het nog voor de dag halen en kon het mij niet toonen. Hij liep naar zijn schrijftafel. ‘Zie’, zei hij, en hij wierp mij een paar fotopapiertjes toe. ‘Dat is het, u kunt er wel een houden.” Stuur later maar even iemand, zegt Leopold vervolgens, dan zal ik het intussen klaarzetten. Maar als de bode het portret op het afgesproken moment komt halen, staat er niets klaar, is Leopold er niet en weet mevrouw Wolffers van niets. ‘Toen, den 13den December, ging ik er weer op af. Een gemelijke trek plooide zijn mond. Hij wou van expositie van zijn portret en van zijn werk liever niet hooren. ‘Het verveelt me’, zei hij. ‘Het hangt me de keel uit. Bovendien, ik vind onze heele Nederlandsche litteratuur niet veel bizonders.” Als De Raaf dan ter sprake brengt ‘dat dezelfde kring van jongeren die Leopold vereert, tegelijkertijd Verwey als een voorganger en meester erkent’, reageert Leopold verwonderd: “Verwey??” […] De hoog opgetrokken wenkbrauwen dreven rimpels in het voorhoofd, de mond zakte open. ‘En dat in één adem met mij? Een vreemde combinatie! Hij is een stoere werker, heeft veel werkkracht, maar … u noemde zoo even Gorter. Ja, dàt is wel een dichter!” De Raaf nodigt Leopold dan uit om zondagavond bij hem thuis te komen om muziek te maken. Maar Leopold wil eerst de drukte van de verhuizing volgende maand achter de rug hebben. De Raaf probeert het nog eens: ‘Komt u Zondag theedrinken?’ Hij krijgt weer net zo’n antwoord: ‘Graag; maar wacht. Laat ik het liever uitstellen. Ik ga eerstdaags verhuizen naar de Samuel Mullerstraat. Dat is in uw buurt. Dan zien we mekaar nog wel eens. Mijn zitkamer is daar kleiner, maar de slaapkamer even groot. Ik kom bij andere menschen. Ik moet nog allerlei regelen. Dus liever tot later.” Of Leopold nog bij De Raaf is geweest weet ik niet, De Raaf is wel nog bij Leopold in de Samuel Mullerstraat geweest om een feuilleton uit het Berliner Tageblatt terug te brengen dat Leopold hem in december geleend had. Daar signaleert hij een ‘ladenkastje van licht eikenhout’ waar Leopold een ‘blauw schrift’ uit haalt. Het is een van die blauwe schriften die een hoofdrol hebben gespeeld in de ordening van Leopolds dichterlijke nalatenschap na zijn dood.

Mijn kamer kleenverlicht

De teloorgang van Leopold als deelnemer aan het sociale verkeer, zijn desillusie over de mogelijkheid om ergens iets als een bevredigend verband te vinden en de toenemende eenzaamheid van en op die kamer hoog in dat bovenhuis in de Van Oldenbarneveldtstraat, dat alles spiegelt zich in sommige dichterlijke notities uit Leopolds laatste jaren. De volgende aantekeningen sluiten aan bij wat we van Leopolds kamer aan de Van Oldenbarneveldtstraat weten – de boeken, het raam hoog aan de straat, de lamp – en ook bij Leopolds levenslange pogen om in zijn boeken een waarheid te vinden die het leven leefbaar, zinvol en draaglijk zou kunnen maken:

de tijd
dat ik geloofde, dat de verklaring
en het wezen van alles te vinden was
dat ik God zocht
en nu zijn het de ruggen slechts
en die gesloten blijven

pittoresque   droog de ruggen  |  de lamp
de maan schijnt op mijn
(verdroogde) boeken
de lamp er bij   op die, op die
droog en wezenlijk   geleefd
blauw   geel   en niet bedacht   gevoeld
lamp   maan?

En een andere aantekening, in een Siha-blocnote waarop Leopold ‘Paschen ’24’ geschreven heeft:

Mijn huis donker
mijn kamer kleenverlicht
het dak waarop vloeit de maan
enz[?]
mijn dichterlijk bestaan
dat vezelen maar dat geen wortels heeft
de zolder van herinneringen
gesloten de kamer van ontvangst

Dat is een uitzonderlijk tragische zelfbeschouwing, waarin de realiteit van Leopolds kamer hoog in de Van Oldenbarneveldtstraat metafoor wordt voor een hele levenssituatie. Ze sluit aan bij een notitie even verder in dezelfde blocnote waarin een gevoel van wrok tegenover de school zichtbaar wordt, die in Leopolds voorstelling de plichtsbetrachting miskent die hij altijd aan de dag heeft gelegd (‘hoe honderde, honderde morgens / met ijver opgestaan’). Met sommigen van de leerlingen heeft hij daar nog wel contact, maar met geen van de leraren meer. In de pauze staat hij alleen en onbenaderbaar op het schoolplein, terwijl de andere leraren in de leraarskamer zitten. De dichterlijke notities in ‘Paschen ’24’ bevatten sporen van de balans die Leopold opmaakt van zijn bestaan nu hij binnenkort na ruim drieëndertig jaar de school gaat verlaten. En, wat later, ook zijn kamer aan de Van Oldenbarneveldtstraat zal verlaten, maar ik weet niet of hij dat dan al weet. Die balans is niet goed.

Samuel Mullerstraat 5b

Mijn laatste bezoek speelt zich niet meer af in de Van Oldenbarneveldtstraat, maar in de Samuel Mullerstraat. Het is in zekere zin de echec-variant van het muziekscenario dat bij bezoekers als Droogleever Fortuijn en Brouwer zo’n rijk resultaat had gehad. De latere hoogleraar Grieks Coen (J. C.) Kamerbeek, op school al bewonderaar van Leopold, legde op school nader contact met Leopold via de muziek. Ook hij. Kamerbeek had een pianoleraar die ook aan moderne muziek deed. Leopold had het ook wel eens over moderne muziek, Kamerbeek speelde op zijn pianoles werk van de moderne Spaanse componist Turina ‘en toen had ik de ijdelheid of ja de eerzucht om aan Leopold te vragen: wilt u dit eens spelen? Toen heb ik hem die bundel van Turina gegeven.’ Leopold geeft de muziek een paar weken later terug en zegt: ‘nou als ik jong was dan stond ik voorop hoor met deze muziek’. Dit schiep een band en als Leopold op 11 mei 1924 jarig is – het is vlak voor zijn vertrek van de school en vlak na ‘Paschen ’24’ – organiseert Kamerbeek dat er ’s ochtends vroeg bij Leopold op de Van Oldenbarneveldtstraat namens de vijfde klas rode rozen worden bezorgd. (‘Hij kwam in de klas en zei, ik was nog in mijn negligé en dan kreeg ik een prachtig boeket rode rozen’.) In februari 1925 – Leopold is begin juli 1924 van school vertrokken zonder van iemand afscheid te nemen en is onlangs ook verhuisd; Kamerbeek heeft besloten na het eindexamen klassieke talen te gaan studeren – gaat Kamerbeek op goed geluk bij Leopold langs in zijn nieuwe huis. Hij vindt het naar dat er op geen enkele manier afscheid van Leopold is genomen en wil toch ook wel graag eens bij Leopold op bezoek zijn geweest. Hij heeft muziek van Chopin in zijn tas waarop hij flink geoefend heeft, in de hoop dat het gesprek zich zo ontwikkelt dat Leopold hem vraagt hem wat voor te spelen.

Kamerbeek mag binnenkomen ‘en toen kwam in de eerste plaats ter sprake dat ik oude talen zou gaan studeren, dat was natuurlijk wel een schild dat ik voor me hield, maar het was de waarheid, dus wat dat betreft had ik geen gewetensbezwaren daartegen.’ Dan komen Horatius en Ovidius ter sprake. ‘Ik zei, ja, we hebben van Ovidius ook die Fasti gelezen bij u. O ja, zei hij, daar heb ik heel veel werk van gemaakt. En toen was ik zo stom, maar het was wel eerlijk, om te zeggen, ja maar, en toch las ik liever de Metamorphosen. Dat stelde hem bitter teleur, want hij had er hard op gewerkt, zei hij, om dat begrijpelijk te maken voor ons.’ Na een uur denkt Kamerbeek, ‘nu is het afgelopen, nu moet ik weggaan, anders duurt het te lang.’ ‘Hij zei niet, nu moet je gaan, maar ik ging weg en toen zei hij en dat is me altijd bijgebleven: “Nou Kamerbeek je hebt de weg gevonden en ik hoop tot ziens.” Dat is er nooit meer van gekomen en vier maanden later is hij gecremeerd.’

Chopin was Kamerbeeks tas niet uitgekomen. Over muziek hadden ze het wel gehad, maar de piano kwam er niet aan te pas en Kamerbeek had toch maar niet zelf durven vragen of hij wat mocht voorspelen. Wel was er de volgende dag een klasgenoot die jaloers was en kwaad dat hij niet mee had gemogen naar Leopold. Onder het eindexamen, in juni, kwam het bericht dat Leopold dood was.



I Volgens het Letterkundig Museum, dat zich daarvoor baseert op informatie van het Rotterdamse bevolkingsregister, heeft Leopold van 19 december 1905 tot 1 mei 1906 opeens nog weer even op het adres gewoond waar hij ooit begonnen was, Binnenweg 121 a, met een andere hospita dan toen. Tot een paar maanden daarvoor had zijn collega en cafévriend, de neerlandicus J.A.N. Knuttel (nu vooral nog herinnerd als communist), daar gewoond. Dit Binnenweg-intermezzo, als er echt zoiets geweest is, is voor het determineren van de foto van Leopolds kamer wel een gegeven dat ertoe doet. Want met wat ik op die foto meen te zien, is er een flinke kans dat de foto juist begin 1906 is gemaakt.
Als hij begin 1906 werkelijk een paar maanden op de Binnenweg heeft gewoond, dan kan dat het gevolg geweest zijn van de een of andere grief die na een paar maanden genoeg geslonken was om hem toch maar liever weer gewoon terug naar de Van Oldenbarneveldtstraat te kunnen laten gaan. Er kan natuurlijk ook iets als een verbouwing aan de Van Oldenbarneveldtstraat achter hebben gezeten. Maar zo’n hoogst tijdelijke adreswijziging geef je niet formeel door aan de gemeente, lijkt me.
Maar met de mogelijkheid dat de kamer op de foto de kamer zou zijn waar hij pas net naartoe verhuisd was, heb ik dan weer moeite, gezien de staat der dingen in de gefotografeerde werkkamer. Wat daar te zien is oogt niet als iets dat daar net zes weken eerder naar toe is verhuisd en toont eerder een toegeeflijke ingewoondheid van vele maanden, zo niet jaren. Zelfs vraag ik me af of dat hele tweede Binnenweg-intermezzo, ondanks het aura van onberispelijke feitelijkheid vanwege het Rotterdamse Bevolkingsregister, er wel op die manier geweest is. Kan het Rotterdamse archief toen het in 1965 inging op een vraag van het Letterkundig Museum ergens iets verkeerd hebben geïnterpreteerd? (Die vraag heb ik hen inmiddels voorgelegd.)
Om mijn aarzeling op dit punt toe te lichten vervoeg ik me nu bij twee oud-leerlingen  – later ook, zolang dat duurde, vrienden – van Leopold, die over hun omgang met Leopold hebben geschreven, hun bezoeken aan de Van Oldenbarneveldtstraat inbegrepen. Dat zijn F. Schmidt-Degener, de latere directeur van Museum Boijmans en daarna het Rijksmuseum, en Reindert Jacobsen, historicus en kunsthistoricus, vanaf september 1905 collega van Leopold aan het Erasmiaans Gymnasium. In de jaren waarom het hier gaat onderhielden Leopold en Schmidt-Degener een geregelde briefwisseling. Die ging van Leopolds kant niet alleen over wat hem bezig hield in klassieke Oudheid, literatuur, schilderkunst en muziek, maar heel summier ook over zijn gewone, huiselijke doen en laten. Leopold schrijft Schmidt-Degener twee dagen voor die veronderstelde verhuizing, weg van de kamer aan de Van Oldenbarneveldtstraat waar Schmidt-Degener zo vaak op bezoek was geweest. Hij vertelt onder meer dat hij goed werkt aan zijn Marcus Aurelius-editie, wat daaraan nog moet gebeuren en wenst Schmidt-Degener een goede Kerst en Oud & Nieuw. Geen woord over zoiets ingrijpends en ontregelends als een verhuizing die overmorgen moet gaat gebeuren, terwijl de Marcus Aurelius-spullen nu toch al wel zo’n beetje onbereikbaar, want ingepakt zouden moeten zijn. Ook in de volgende brief aan Schmidt-Degener, uit maart 1906, komt zoiets als een nieuwe behuizing niet aan de orde (‘Hier valt weinig vermeldens waardigs voor’), laat staan dat Leopold het erover heeft dat hij uit die nieuwe behuizing al zowat weer terug gaat naar de Van Oldenbarneveldtstraat of dat in elk geval wel graag weer zou willen. Ook bij Jacobsen vinden we iets dat dit Binnenweg-intermezzo niet erg waarschijnlijk maakt. Leopold had vanaf september 1905 een intensieve omgang met deze oud-leerling die nu zijn collega geworden was. Hij schrijft daar verheugd over in zijn brief aan Schmidt-Degener uit december 1905. Als er een aantal maanden Binnenweg gezeten had in de jaren waarin Jacobsen Leopold geregeld opzocht, dan zou hij zich dat later toch hebben moeten herinneren. Maar Jacobsen heeft het in zijn herinneringen aan Leopold over diens ‘kamer in de Van Oldenbarneveltstraat, waar hij, zolang ik me herinneren kan, gewoond heeft, – tot korte tijd voor zijn einde.’ Daar zit geen Binnenweg in.
Dat alles pleit voor reserve tegenover dat intermezzo van vierenhalve maand Binnenweg 121a.  De nu gevonden foto van Leopolds kamer moet vooreerst maar gewoon dè foto van Leopolds kamer zijn, dè kamer-aan-de-Van-Oldenbarneveldtstraat die die andere mogelijke woonplek dan maar in zich opneemt. ‘De Van Oldenbarneveltstraat, waar hij zoo lang heeft gewoond’, zoals J.C. Bloem in 1926 schreef in het Rotterdamsch Jaarboekje.