Het naamloze teentje

(beeld: Don Duyns)

…En het weekend… kwam tevoorschijn.

Ik sla de dekens van me af en zet mijn blote voeten op de grond. Het zonlicht spiekt langs de gordijnen. Ik wrijf in mijn ogen met mijn armen wild omhoog en omlaag, alsof ik vliegen wil. Dat wil ik ook: ik spring op. Het weekend is begonnen en dat moet gezien worden. Ik houd mijn pyjama gewoon aan en schuif mijn koude voeten in de leren stappers. Ik slof over de vloer naar het raam en trek de gordijnen open. Zo, weekend. 

Alsof mijn cd-spelertje het wist, staat de klep al open. Met mijn mouw veeg ik de wekelijkse stoflaag van de klep en blaas over de glimmende cd in het spelertje. Ik klik op ‘afspelen’. ‘afspelen’. Ik klik op…’afspel-afsp-afspelen’. Moet dat nu? Opschieten. Straks zingt het vogeltje en kraakt de kraan nog – Ah! De klep moet nog dicht. Hoe kon ik dat vergeten? Is het weekend dan zo lang geleden? ‘Afspelen’.

Het is de Victory Boogie Woogie. Ik stap wijdbeens over het canvas. Met dikke klodders verf aan mijn zolen sleep ik verfstrepen over het witte doek. Ik schud mijn heupen. Ik bol en hol mijn rug om en om. Mijn vingers spetteren verf door de kamer en mijn voeten zwieren in de rondte. Ik ben een jongetje en hoor mijn mama roepen in de saxofoonsolo. Dat schilder ik op de grond. Mijn lijf voelt als gel en de hakken van mijn zolen zetten harde blokken rood, blauw en geel. Pats, boem, Pats. Ik krijg een nieuw idee over de wereld: er zit beweging in elk. Ik zet een stap vooruit en weer terug, geen van mijn bewegingen is echt alleen. Als mijn neus naar het plafond steekt en de vijfde deun door de cd-speler galmt, voel ik het. De pianist moet zijn toetsen tot korrels geslagen hebben, zo hard krijst de toon. Dan voel ik het echt. Er kraakt iets in mijn schoen. 

Gloeiende Gloeiende! Ik grijp naar mijn voet en maak een koprol naar de grond. Ik ruk mijn veters los en trek de schoen van mijn roodgloeiende voet. Vier tenen en een laag stompje. Welke teen mis ik? Niet de grote, niet de kleine, niet de middelste, maar het is- hoe noem ik hem? Ik rammel de schoen en zie daar; een kiezel, of nee, een nootje, nee- mijn teentje klettert tegen het leer in de schaduw van mijn schoenneus. 

Ik houd de schoen ondersteboven en het naamloze teentje valt als een munt op de grond, maar stuitert dan door het canvas van de vloer. Mijn ogen kunnen de stuiterende beweging van mijn teentje niet bijhouden. Waar zit dat teentje verstopt? Ik spring omhoog, bol mijn handen tot een kom en ren als een dolle door de kamer. Daar! Met een spoor van blauwe en gele verf stuitert het rode teentje over mijn verfpotten. Met een flats klapt de stuiterende teen tegen mijn spiegel en maakt een dodemansduik in de wasbak. En dan stilte. Geen sprong. Ik haast me en buig mijn hoofd in de porseleinen bak. Daar zie ik hem, als een dier achter tralies: opgesloten in het ijzeren putje. 

Waar heb ik dit aan te danken? Hoe moet ik dan nu het weekend indansen? Heeft het vogeltje al gezongen? Ik plop de afwasborstel los en pulk het teentje omhoog. Het ijzer blokkeert de teen. Ik trek de la open. Een schroevendraaier. Ik zet de punt tegen het ijzer. Het draaien gaat stroef. Ik houd dit niet langer vol. Mijn bonkende voet werkt me op de zenuwen en de drang om te dansen maakt mijn spieren gespannen. Koelen, ik moet het koelen. Ik mik mijn voet in de wasbak en slinger de kraan aan. Het rood mengt met het blauw en het wit en het geel. Mijn voet loopt leeg. Ik zucht. Eventjes maar, op de harde koude waterstraal. Wat moet mijn voet zijn jonge teen missen. Gloeiende! Mijn naamloze teen pulseert in een draaikolk van water, bloed en verf. Verdrinkt hij? Kan mijn teen verzuipen? Snel draai ik de kraan dicht, maar het water duwt het teentje juist omlaag! En daar verdwijnt hij. De gootsteen in. Klik, klak, klok tegen de hoeken van de afvoer. 

Wat als het weekend komt, maar er geen muziek is om op te dansen? Ik wil het weekend vieren en mijn lijf eens los rammelen. Ik moet op adem komen. Wat een dag. Heb ik de afgelopen alinea’s wel geademd? Ik buig me omlaag. Negen tenen over. En dan dat lage stompje. Ik denk dat de verf zich in mij nestelt. Alles doet pijn; mijn druipende voet, mijn muziekloze oren en mijn iris is wit weggetrokken. Als ik mezelf kon zien, had ik me een mier in een zandhoop gevonden. Een mannelijke mier met manke poot, een rouwend oor en witte ogen die suizen. De mannelijke mier valt op de grond, tegen het laminaat op de maat van de G-mineur, die als finaleklap een einde aanslaat. BaM. Kon ik me maar neerstorten. Maar ik ben geen mier. Ik ben een danser. 

Mijn teen komt niet meer bovendrijven, die vindt zijn weg naar het paradijs als je het mij vraagt. Maar het weekend valt nog te redden. Zij zit al op haar takje klaar. Het vogeltje. Stralend in het licht van de weekend-ochtend. Dat is boffen. Ze schraapt haar keel. Ik hoor haar door het glas. Kuchend en dan haar kop gedraaid naar mij. Heeft ze te veel wormen op? Als ze haar keel maar niet forceert. Je moet het niet forceren om iets terug te krijgen. Daar krijg je alleen maar meer gedoe van. Toch kucht ze. Als mijn lichaamsdeel door de afvoer glijden kan, moet een simpele worm toch ook zijn weg in haar keel kunnen vinden? 

En dan opent ze haar snavel. Ze wiebelt haar hoofd op en neer. Uit haar keel schuift langzaam een brokstuk omhoog. Wat heeft zij zich nu weer in de keel genomen? Past dat wel? Is het mijn taak om de haar in de heimlichgreep te houden? Maar waar zitten haar longen? Haar vleugels stoten tegen haar buik. Gloeiende Gloeiende! In haar snavel! Mijn naamloze teentje! Maar fel! Glimmend! van goud! Goud!

Het felle licht straalt in mijn ogen en ik zak noodgedwongen op de grond. Daar denk ik niet over na, het gebeurt zo. Ik denk wel over een hoop andere zaken na, zoals mijn oude blaffende hond, de afgelaste uitjes naar de kermis, alle kruimels van het brood die samen een boterham konden zijn en de droom om danser te worden, om het vogeltje te horen zingen en dan het volgende weekend af te wachten. Ik ben er duizelig van. Ik zal niet ontkennen dat ik verdrietig ben, daarom ook dat er een traan over mijn wang rolt. Had ik de gordijnen maar op een kier gelaten. Wat als ik de dans eens oversloeg? Ik heb een nieuw idee van de wereld, maar formuleerbaar is het niet of nauwelijks. Kan ik mezelf nog naar bed krijgen? Wie krijgt mij? Naar bed? Vogeltje? Teentje? Was het jij, teentje, die me tot deze dienstbaarheid heeft gebracht? Dienstbaarheid, dienstbaarheid, dienstbaarheid. Heb ik te veel wormen op? Waarom kuch ik? Waarom – 

En het vogeltje plopte uit zijn keel. Ze zong luidkeels, met in haar snavel: het naamloze teentje. Uit het stompje kwam een nieuwe hij, die uitgroeide tot de beste danser van het weekend. Als het mannetje kon zien wat hij voor elkaar kreeg op deze zaterdag, tja, wat had er dan van hem kunnen komen? Met die klap deed de cd, die eigenlijk niet meer aanstond, een finaleslag op de G-mineur; het weekend was begonnen.

Foto van Sem van de Graaf
Sem van de Graaf

Sem van de Graaf (2002) schrijft absurde verhalen die uit de bocht vliegen en toch een sterke moraal communiceren. Zijn werk is komisch, vervreemdend en oprecht.Hij studeert af van Writing for Performance aan de HKU met het lange filmscenario ‘Een stoel, de dief en Elske’ en zijn onderzoek ‘Handen’. Verder schrijft hij toneel voor verschillende groepen, waaronder zijn eigen collectief ‘bröd’ waarmee hij met de gelijknamige voorstelling in Zaal 3 stond. Zijn VHS-korte films stonden op het Rotterdams Open Doek en het Gouds Filmfestival, waar hij de prijs won voor Beste Film Jong Talent.