[p. 409]
C. Buddingh‘
Vijf gedichten
Just one of those days
11 februari 1977,
tien uur, dertien minuten, zes seconden:
je steekt je eerste Pierroetta op
en tilt de kap weg van je schrijfmachine.
Ver in de ruimte zweeft je dubbelganger,
en ziet je zitten: kijk, je neemt een trek.
Dan hangen je vingers weer boven de toetsen.
Het lijkt wel of je fronst. Te gek. Te gek!!
Hij neemt het leven weer serieus vanmorgen,
die ouwe, minuscule Dinky Toy.
Verdomd: ‘t is net alsof hij zit te denken!
Orkanen van homerisch hoongelach
bulderen door mijn hoofd. Ik strijk mijn haar glad.
Half elf. Zou ‘k al een whisky in kunnen schenken?
[p. 410]
Ach, waren, etc. etc.?
We schuilden, nee, niet onder droppelend lover,
maar in zo’n houten badhokje op het strand
van Katwijk, allebei even zenuwachtig,
omdat er plots meer van ons werd verlangd
dan we waarmaken konden. En we kenden
elkaar ook nog maar anderhalve dag.
O, die tristesse van de jaren dertig!
(Gelukkig zag je dat pas achteraf).
Wat kusjes. Wat gefriemel. En we liepen
weer in de klemschroef van elkanders armen
langs ‘t spottend-speels opspattend brandingschuim.
Zo’n veertien dagen lang was ze mijn meisje.
Nu kan ‘k me zelfs haar naam niet meer herinneren.
Ik weet alleen nog dat ze uit Bennekom kwam.
[p. 411]
Twee tafels verder
Ik zat een keer met Frits en Carla Jans
op een terrasje in Amsterdam ‘t Moet in
de jaren vijftig zijn geweest. Voor Provo.
We dronken nog geen whisky. Gewoon pils.
We wilden nog een rondje. ‘k Draaide me om:
en daar, twee tafels verder, zaten Jacques
Bloem en Adriaan Roland Holst, als wij
in ‘t zonnetje te praten en te lachen.
Twee oudgeworden goden uit mijn jeugd.
‘Moet je ze niet gedag gaan zeggen? vroeg
Carla. ‘Je kent ze toch?’ ‘k Schudde van nee.
Goden, al werden ze ook nog zo stram
en rimpelig, stoor je niet. Ik riep de kelner.
Toen wij weggingen zaten ze er nog.
[p. 412]
Hangertje
Mijn vader kocht er meest zijn kleren. Soms
ging ‘k met hem mee, voor ‘n broek, een overhemd.
Ik vond het wel een grappig mannetje,
de eigenaar. Klein. Zwart. Tiptop gekleed.
Hij en mijn vader hadden veel te praten.
Te oreren ook. Ik wilde weer vlug weg.
Voetballen. Een eind door de polder fietsen.
Of naar de meisjes kijken in de stad.
‘k Heb nog een hangertje: ‘Kledingmagazijnen
H. Breemer en Zoon. Dordrecht. Voorstraat.’ ‘k Gebruik het
vrij vaak: ‘t is van haast onverslijtbaar hout.
In ’43 werden ze verraden.
Wanneer dat niet gebeurd was, zou mijn broer
misschien nog met de dochter zijn getrouwd.
[p. 413]
Wapenspreuk
We hebben nog een wapen in de familie:
een geel schild, met daarop een rode schaar.
Daarboven de gewone tierelantijnen:
pluimen. Vleugels. Een harnas met een helm.
Er staat ook nog ‘n spreuk onder: Sicut Deus
in coelis ita judex in terra. ‘t Zou
op afstamming van vierschaarrechters wijzen
(maar ‘t zullen wel schapenscheerders zijn geweest).
Dat wapen vond ik nog wel aardig. Maar
die spreuk! Zoekend naar ‘n andere, kwam ik op
Ne du tout fol ne du tout sage (Villon).
Zeker een kwart eeuw lang was dat mijn leuze.
Nu heb ik een nog betere gevonden:
Apollinaire’s Belle clarté chère raison.