[p. 509]
Negen gedichten
Frits Dalenoord
De kathedraal
Ik was een jaar of tien,
toen ik mij zalfde tot prelaat.
Ik voerde bijaldien
de hertogelijke staat
in mijn zonnig verwerende paleizen.
De stroeve behoefte
de wereld fundamenteel te veranderen
die later Marx kwelde
en vroeger Alexander de Grote
deed ook mij vergrijzen.
In mijn zandbak
bouwde ik uitkijktorens,
benoemde uitkijkers
en stadstrompettisten.
Met mijn ordenende legers
bezette ik geschonden moestuinen
die ze elkaar betwistten,
maar metselde het meest
aan de modderige eierschaal
van de voorvaderlijke kathedraal.
Ik sprak een eigen taal:
het vlaamse spaans
van Karel V.
Heel wat door vreemde snuiters
verzengde akkers lijfde ik weer in
en strafte de muiters.
[p. 510]
Met mijn karos
kwam ik uit het bos
om de holle hoeven te zegenen,
tot het ging regenen
en het koren weer ruiste.
Nu hoefden ze ook de missen
niet meer te missen in
mijn niet te tellen kapellen.
Ik bezat een kostbare doodkist,
waarin ik soms even ging liggen
om te wennen en zong dan nog romaanser,
nog gregoriaanser.
Op straat deed ik moeite
de jongens het voetballen af te leren,
maar de vrome benden
die Jeruzalem zouden bevrijden
en opnieuw inwijden
zijn nooit geformeerd. De normale mens
werd zelden innerlijk verteerd
door wat ik heb begeerd.
In het doorluchtig schip van mijn kerk
hees ik vlaggen
en prees Gods wonderwerk.
Door opvallende bewondering te tonen
probeerde ik mijn goede smaak te bewijzen.
In menige maannacht
trok ik zijn aandacht.
Zie ik aanbid uw Vuur,
uw petroleum, uw brandende Natuur.
die tweeledig, evenredig,
[p. 511]
leven schenkt aan kolen en konijnen,
maar ook mijnschachten doet vlammen
en zekere bioskoopbezoekers,
bij de nooduitgangen saamgeschoold
verkoolt.
Wist hij het te waarderen,
dat ik hem eerde
en eindeloos beschouwde,
hoewel ik hem- dit is konfidentiëel-
geen moment vertrouwde?
Ik kende immers de bandeloze Heren,
die, buiten de gewijwaterde wallen
van de kerkelijke staat,
bars en obstinaat regeren.
Niet éénmaal
bezocht hij mijn kathedraal!
Dus gingen wij gewoon door
zijn Lof te zingen
achter de tralies van het Koor.
In een appelboom
hing aan een touw een oude man.
Ik zag de knik in zijn nek.
Mijn vriend zei: Verrek!
Maar het was al gebeurd.
Hij mocht hier tussen de spersiebonen
inwonen bij zijn schoondochter
die hem zijn trage knobbeljicht verweet.
Ik vergewiste mij ervan,
dat hij op het laatst nog piste.
IJzerhard verwerkte ik deze droom,
[p. 512]
maar meed de afgevallen klompen.
Toen schreef ik dat definitieve biljet
waarmee ik mijn inquisitie heb ingezet:
Jullie hebben vrij stompen,
smijt haar in het vuur
met bontjas en baret.
Ik was buitengewoon populair
om mijn werk in de grafkelders.
In Drostecacaobussen
rustten daar vrome mezen en mussen
die mijn oom met de windbuks
uit een boom pafte.
Op elk der sarkofagen
kwam een non aandragen
met de kop bovenzinnelijke chokola
die de eeuwigheid verleent
aan wie bidt en weent.
‘s Nachts danste ik mijn doden
het eeuwige leven voor,
met mijn barrevoeter boeren en postboden
die ik had leren akteren
en jongleren.
Graag gedenk ik mijn ritten op de appelschimmel
door de dankbare stad.
Broze maagden vielen ons te hoef
en smeekten om voorspraak
terwille van verloofden of ouders,
voordat men ze begroef.
Ik loofde goede intentie en beloofde
en kuste ze paterlijk
[p. 513]
op de nog zo snaterlijk
gezonde monden.
Mijn mantel was een lijkwa,
verrijkt met kruis en stool.
Om de schedel kranste het onmisbare symbool,
een aureool van vlas,
getwijnd door mijn begijnen
die zo graag vlechten en twijnen.
Tot ik faalde
en moeilijk ademhaalde.
Geen gevederde grootvorst herrees.
Ik heb dit het volk
nooit openlijk verkondigd.
Ik heb gezondigd.
Bleef loven, beloven.
Maar mocht ik ze wanhopig maken
door de godsnijverheid te staken?
Ik meende het oprecht
met heer en hoer,
met kind en moer,
met meid en knecht.
Meer en meer
ging ik in retraite.
Werkte stiller, pessimistischer, alchimistischer
in bid- en badcel,
gesteund door zuster Rozien
en zuster Esselien,
afgietsels van twee nogal charmante tantes
van me.
[p. 514]
Diep heb ik haar
asketische driften doorproefd!
Ze wilden de aarde niet bezwaren
met nieuwe geslachten
hulpeloze barbaren.
Tot in hun ziel
waren zij steriel en onvervaard
bedreven wij het l’art pour l’art.
Onze liefde was gymnastisch,
in onderdelen drastisch,
maar ze had uiteraard
iets magnifiek ludieks,
zoals alle gewijde bedrijvigheid.
Ze hielden me nog
voor de Heer van de Hades
en dansten blank gebalsemd steeds maar weer
voor de rouwrand van de spiegel
die in de vale schemering
het televisiescherm verving
haar statige parades.
Ik hield van dit tandakken
in de zwarte, kerkelijke badpakken.
Ik voerde ze bonbons, mijn late troost
in een steeds wankeler bestaan.
Dat ik bestond was nog te begrijpen.
Ik had een stamboom;
grootouders, tantes, ooms,
Maar waar kwam de hele wereld vandaan?
Had ze altijd bestaan?
Hoe kan men zoiets geloven?
[p. 515]
Misschien bestaat het bestaande niet positief.
Ik was verre van naïef.
Maar als ik hen hoorde stampen
had ik iets om me aan vast te klampen.
Ze neurieden angeliek.
Hoog hieven ze de degelijke benen
op die muziek,
boven het mozaïek
van de kruisgang in het parket
en de gouden tabernakels
geweven in het karpet.
Vaak gingen we vroeg naar bed,
beschut op dit uur
door een houten skulptuur
van de Maaier met zeis en bekkeneel.
Dan werd ik consubstantiëel
met elk van beiden
en haast helemaal materiëel,
zolang haar zijden woelen in de bedstee
mijn slapeloosheid begeleidde.
[p. 516]
Mogelijkheden
Dit was een bos
zonder dwergen.
De prostaatgevallen
en de longkankeraars
hinkten er niet blindelings
over het mos.
Toch was haar vader chirurg,
maar hij verbleef ver van de korenessen
en scharrelende eksters
graag tussen de messen.
Ik, beginnend dramaturg,
maakte een drama uit de manier
waarop ze me limonade offreerde
en met knikjes van haar bruine knieën eerde.
In haar ogen een zekere verwachting,
vermengd met een beginsel van hoogachting.
Een potentiële bruid.
De loden ontplooiïng
en gepaste verstrooiïng
van een komplete carrière
ging van haar uit.
Wat zou het zijn?
Landsadvokaat, planekonoom?
Maar ergens ook een kerel als een boom
als Chopin, de winterse huzaar
uit de polonaises die ze
bij de centrale verwarming
[p. 517]
niet zonder pathos bespeelde.
Nu al verveelde
ik me niet met haar en
dit was nog maar
het krieken van haat pianistiek.
Hoe zou het zijn?
Uit een wasbleek boek las ze verzen op
van haar korte broek.
Ze was zo stevig. Zou ze me,
voorlopig nog ongelikte herdersknaap,
in de bosbesrijke bossen
met het elementaire hopsa
van de berecynthische moeder
van onzekerheid verlossen
of me straks op het omrasterde gazon,
feeëriek in de oudgouden zon,
haar liefde toeknallen
met melkblanke tennisballen?
[p. 518]
Hallo
Soms houden we van ze,
omdat ze niet zo heel vast
op haar heel slanke benen staan.
Misschien kan de wind ze opnemen
en werken ze met de wind
in normandische torens
of in de voren om de graven
van te vroeg bedolven kinderen.
Zomaar, in een lamme televisiefilm
het bloemknopje van het kopje
en de gespannen halspezen
van Virginia Woolf
en haar moeilijk proevende lip.
Dit smaakt bitter en dat bah.
Hoe makkelijk vluchten zij
die vaak pijn proeven
in willekeurige gewaden en snijden
luchtige paden naar lichtkastelen.
[p. 519]
Ik zou je willen draperen
tot sibylle of tot victoriaanse
spring in ‘t veld over herkauwende
schapen en hun geurloze keutels
of tot neurotisch spook
op een moeraseiland van Bergman,
meppend op haar schoot,
die de prooi van elke slagersjongen
wil zijn, maar pas was ze nog
een alomvattend haviksoog.
Verkracht door de dorpsidioot
ontsnapt ze in een zinkende boot.
We zouden heel leuk samen
kunnen spelen en stikken van het lachen
in de lusthof van een hooizolder.
We hebben geen last van geloof,
in wat dan ook.
[p. 520]
Ode aan de vrijheid
Vrij is de farao!
Vrij van zorg,
vrij van gebrek,
vrij van rot,
vrij van schrik,
haast vrij van ik.
Hij hoefde geen goden
te doden
om vrij te zijn.
De hemel kalfde hem,
de hemel zalfde hem.
Zijn schaduwrijke vlerk
zweept de dagloner
naar het waterwerk.
Onder zijn sperwerblik
verbleken zwarte rovers
in de kelders van de huizen
tot witte muizen.
[p. 521]
Om half zes gevoed
met gewierookte palmscheuten.
Om zeven uur precies
de ontbloting van zijn lies
en de werkzame plas
in de nationale bokaal
van opaal.
Om half acht de vijf
audiënties, stijf
van de grieven.
Wat later het schuimbad
in de hoogst instruktieve
kuip der hiëroglyfen.
Tenslotte de veldspaten
ontharing en de
voorbeeldige paring,
voorgegaan en begeleid
door drie prelaten.
Grandioos is zijn avondrust
op de gestoepte plee
van Amon Re.
[p. 522]
Landschap van Brahms
De logge wolken wateren van de kou.
Waar zijn de schippersdochters heengedreven
die ruiten lapten en de reling wreven
of slingerden als feeën aan een touw?
Ik droog mijn ogen met de natte mouw
van mijn overjas. Een streng fugato zou ik geven,
als ik zo’n zwierig fokkezeil mocht reven
en klimmen in het want met een asblonde vrouw.
‘k Heb al een schipperspijp. Daar ligt een klomp,
nog bruikbaar, in het boreaal laagveen.
De jicht van mijn synkopisch linkerbeen
noopt me tot nederstrijken op een wilgestomp.
En ernstig als de godverlaten roerdomp,
zing ik een kerkelijke hymne voor me heen.
(Uit een geplande serie: ‘Klassieke sonnetten’).
[p. 523]
Moment in Frankrijk
Fris gekalkt dorp.
Met hak en hark
trok men lichtgevende paden
door een vogelpark.
Nergens vlegels. Vleugels
dorsen de bessenstruiken.
Geëgde heuvels in het westen
zijn voor reuzen
te vondeling gelegde
paaseieren. Kariatiden
die zomerarmen
in pruimeboompjes steken
tellen misschien kuikens
in lijsternesten.
Zal ik breken met alles
en gaan leven in de schaduw
van de pompeuze boezem
van de banketbakster
en roomsoezen ver onder
de prijs verkopen
aan de treuzelende schoolmeisjes
die ze met weke vinger uittekenen
tegen de vitrage
van de étalage?
[p. 524]
De vertaler
Purperen tranen
van de vulkanen
verhitten de hemel.
Klein en onbeduidend
spelen in het dal
de Maksa’s halma,
een kansspel met de vingerkootjes
van illustere voorgangers,
opa’s en grootjes.
Al eeuwen
zijn ze eeuwig.
Ze volgen de foxtrott van
de voorvaders, de stamppot
van de voormoeders.
Vaak ziet men een oudoom
herrijzen uit de
windselen van de kribbe.
Oeroud is de sibbe.
De jeugd is niet overbelast
met briljante toekomst. Ze eet graag lever
en mimeert de bedrijvigheid
van nukkige geit
en knutselende bever.
[p. 525]
Ik woonde er lang
en schiep nieuwe komposities:
vanzelf vallende dalen,
vanzelf stijgende wolken.
Met neusfluit en krotaal,
ook holle kalebassen
kreëerde ik een taal
als de hunne nasaal, a-tonaal.
Toch rijk aan viervoeters
en flierefluiters in de grassen.
Soms spatten er voorns in het geklater
van vallend water.
Dit alles betaalt.
Vertaald in het algemeen beschaafd Washingtons
of Weens,
klinkt het progressief.
Maar ik vertaalde mijn lief,
als ze springt met de lama’s,
in een onbruikbaar motief-
sneeuw van tanden,
hoefjes van gazellen-
dat me door de landen,
mistige kamers,
laatste operatietafel,
zal vergezellen.
[p. 526]
Savanne
Dit is vanmorgen de nieuwe hemel,
dit is vanmorgen het mislukte leven.
Wat doet het er toe, het is goed verdwijnen
langs de oneindige boog van bergen,
geblauwselde oogleden.
De unieke, de verborgen God wilde ik
dat hier zou wonen, breed ademend.
Geel sein van zijn baken.
droogbloeiende vlam van vlinders,
steppenboom.
Ik sleep Pascal mee, bittere ashoop
van ongeloof in het tastbare.
Ik zal hem de kalken ogen openspalken
en dopen met wit rivierzand.
tot hij, opgeveerd als faun,
die draf van een clown
begint achter de vele gemiste typistes aan,
wier mondhoeken vanmorgen
naar honing smaken.
[p. 527]
Hiernamaals
Het Hiernamaals leek soms
– invloed van het gym-
op de schim van een ionische tempel
die in een zilveren schaal opgebaard dwaalde
door neon zonlicht.
Neo-platonische filosofen,
lijntrekkers, meetkundigen,
kookten op de terrassen
vegetarische soep van kroten en penen.
Op magere benen hurkten ze
bij de welriekende damp. In de baard
heel wat ongedierte, maar ook
een superieure glimlach, zorgvuldig
met het scheermes uitgespaard.
Aan de binnenkant:
de permanente surreële tentoonstelling
van essenties.
Hemelsblauwe plafonds zoemden
als een elektrische centrale.
en Joop, de ideale man,
kruising van de wereldkampioen boksen
en een emeritus predikant.
[p. 528]
Ergens Pandora, de ideale vrouw,
Ik passeerde abstrakte pannen en potten
die je voeden met hun glans,
voelde me doorgelicht, opgelicht,
door het onzichtbare licht
en bleef maar zweven in het vergezicht
van glazen blazen, oogbollen, hoepels, koepels.
Ik vond Pandora.
Haar gekrulde lippen
sisten iets obsceens in het helleens.
Ze transpireerde mosterdzacht
onder de vracht van haar parels.
Pallas Athene schonk de korte rok,
de diamanten keten om haar oren
kwam van de Horen.
Hermes plantte list en vleierij
in de snoezige, wat groezelige boezem.
Het gonzen werd sterker.
Fel bewogen elektrocardiogrammen
van slapeloze mannen die haar begeerden
stroomden uit de ondermaanse kerker
naar haar erker.
Eens waren alle mensen mannen
en onsterfelijk. Om hun trots te breken
en ze een neurose onder de biceps te steken
schonk Zeus hun Pandora.
Lang peilde ik het loeren
achter haar zonnebril, die elke gil
van de tandvleeskleurige carnavals
van Trinidad en Sao Paulo weerkaatst.
[p. 529]
Ik kreeg kippevel op mijn rug
van een harde kuch en sprong opzij,
maar nog steeds stond ik in de slagschaduw
van een formidabele dij.
Dit is ook het Vaderhuis van Zeus,
die tot pure viriliteit geabstraheerd
met de penisvormige skepter
de realiteit regeert.
Hij gaf haar het platina polshorloge
dat ze nog niet had.