[p. 727]
Op een kerkhof
herrie schoppen in een oud huis
waar niemand liep dan een enkele dief,
geen agent hoe blauw ook,
die nachtegaal, die mus opwindt,
tuin, unieke rafellijn
in de bladerloze winter,
hier groeien geen takken aan de bomen,
geen bomen – onder sneeuw ligt
stilte, verduisterde zon,
de aarde is dood, ongeschreven, ongeschilderd
is de ongemakzuchtige dood.
Lente loopt nog levend af
onder dor gesponnen nesten,
een fiets voorbij het hek, twee vissen haar vlechten,
makreel haar kettingkast.
Doden die hier liggen onder
spin van wortels!
als naast mijn huis een molen stond,
grijs riet, een rieten kathedraal,
de wind die opsteekt van het altaar,
molenstenen maalt!
[p. 728]
Van asfalt gaan de wegen
uit naar geluk.
Waar lopen zij dood?
Rivier in zand zijn zee vindt.
De doden zoeken dekking, liggen
zonder dromen, zonder winter,
vandaag en gisteren,
water rimpelt
het rimpelloze onder rimpels,
het ademloze water
op de rug van de grond.
Chris J. van Geel