[p. 141]
Toen de aarde er nog niet was,
toen de wijde wereld niet bestond,
bestond onze moeder Dao,
de telkens verjongende,
de schildpadgelijke.
Zij verzamelde het vuil der handpalmen,
zij vergaderde het lichaamsvuil.
Bijeenvergaard zijnde,
was het zo groot als een zilvergewicht.
Zij legde het op de knieschijf,
kneedde het met de wijsvinger.
En weer verzamelde ze het vuil der handpalmen,
en wederom verzamelde zij het lichaamsvuil.
Bijeenverzameld zijnde,
was het zo groot als een sirihpruim.
Bijeenvergaard zijnde,
was het zo groot als een betelpruim.
Zo luidt de traditie,
zo luidt de overlevering.
Toen het mensdom nog niet bestond,
toen er nog geen mensen waren,
was pratende,
zonder dat er mensen waren,
was sprekende,
zonder dat het mensdom bestond,
onze moeder Dao,
de steeds verjongende,
[p. 142]
onze moeder Dao,
de schildpadgelijke.
Ze zeide in haar spreken,
ze sprak terwijl ze praatte:
‘t is zonde van de aarde beneden,
‘t is zonde van de ruime wereld,
dat er geen bewoners zijn,
dat er niemand woont,
met wie ik kan spreken,
met wie ik praten kan.
Ze ging naar de mond van de afgrond,
ze ging weer naar de peilloze diepte.
Ze verzamelde de windstreken,
ze vergaderde de windhoeken.
Ze was zwanger van menselijk zaad,
ze ging zwanger van een kind.
Op zekere dag nu,
op zekere keer,
was de dag der geboorte gekomen,
was de tijd der baring aangebroken,
toen geboren werd een kind uit haar schoot,
toen geboren werd een kind uit haar buik,
werd geboren een tweeling,
werden er twee tegelijk geboren.
Gepaard waren ze vanaf de geboorte,
tezamen waren ze vanaf de moederschoot.
Een was een dochter,
een was een meisje.
De ander was een zoon,
de ander was een jongen.
[p. 143]
Ziehier hun namen
wanneer er gesproken werd,
ziehier hun namen,
wanneer er gepraat werd:
Het meisje heette,
de dochter heette
onze moeder Siadulo Hosi,
onze moeder Siadulo Rao.
Ziehier de naam van de zoon,
ziehier de naam van de jongen:
onze vader Balugu ba Luaha,
onze vader Handoma Haro.
Op zekere dag nu,
op zekere keer,
onze moeder Dao,
de steeds verjongende,
onze moeder Dao,
de schildpadgelijke,
haar levensgeest vluchtte gelijk wind,
haar ziel week gelijk een damp.
Ze stierf
en werd veranderd in aarde.
Gestorven zijnde,
werd ze tot stof,
haar stoffelijk overschot vulde de spleten,
haar as werd vulsel der aardkloven.
Toen ontstond de wereld,
toen was er de aarde.
Zomerverlies
Alle ramen stonden open en toch was het warm in mijn keuken. Ik sneed knoflook in dikke plakken en liet die bruinen in de lekkerste olijfolie, hakte een paar rijpe vleestomaten en voegde die toe, dopte hulkgroene erwtjes. Als ik buiten de deur ga eten maak ik voor vertrek iets voor de thuisblijvers; je bent...
Lees verderDe bekende weg
Het Zeeuwse dijkhuisje van B’s tante is al een jaar of twintig in mijn leven. Het is er stil, er is veel licht en de zee voelt heel dichtbij, maar rond de dijk is geen toerisme. Het enige wat er verandert is de tuin: er zijn meer rozen dan voorheen. De wilg is groter, en...
Lees verderZo alleen… Zo alleen
(beeld: Don Duyns) Uit de hengstebron gedronken hebben. Ik schrijf over gegeven paarden en ogen van naalden. Over brood op de keukenplank muizen die op tafel dansen en klokjes die tikken. Had het meisje geantwoord. Hij had haar rode kapje gevolgd en zijn besluit genomen. Ik ben een poëet, had ze piepend gezegd. Aan de...
Lees verder
Blog archief