Bij de presentatie van de nieuwe Grunberg, afgelopen donderdag in De Hollandse Manege aan de Amsterdams Vondelstraat, hield Joop Goudsblom, mede-oprichter van Tirade, de feestrede. Het was een vriendendienst, en om dat te bekrachtigen zei Goudsblom dat hij hier nu eenmaal stond en niet anders kon.
Ik vroeg me af hoevelen onder het gehoor de verwijzing naar Maarten Luther meekregen. Volgens de apocriefe overlevering sprak de kerkhervormer woorden van gelijke strekking toen hij in 1521 voor de Duitse Rijksdag werd gedaagd om zijn ketterse ideeën te herroepen. Die ideeën had hij op 31 oktober 1517 openbaar gemaakt door zijn fameuze 95 stellingen aan de Wittenbergse kerkdeuren te nagelen.
31 oktober, Hervormingsdag. Het staat in mijn geheugen gegrift. Je hoefde er als protestant niet echt iets aan te doen, zolang je maar besefte dat Luther op die dag een historische daad had gesteld. Wel kreeg je te horen dat hij de datum met zorg gekozen had: daags voor Allerheiligen, een roomse hoogtijdag waarop Jan en Alleman ter kerke ging. Over promotietechnieken hoefde je Luther kennelijk niets te leren, zoals ook zijn optreden op de Rijksdag laat zien.
31 oktober, dat viel ook vroeger al kort na of in de herfstvakantie. De versgeploegde Zeeuwse akkers lagen vet te glanzen onder het vale najaarslicht, en hier en daar knalden de dubbelloopsgeweren waarmee de overtollige hazen en patrijzen werden afgeschoten. Tussen mijn maag en keel voelde ik de melancholie op en neer gaan, want weldra zou blijken dat mijn slechte schoolresultaten zouden uitmonden in een Kerstrapport met minstens drie onvoldoendes. En omdat we van huis uit niet van Luther maar van Calvijn waren, stonden die onvoldoendes symbool voor de erfzonde en het Laatste Oordeel.
Het zal wel voorbeschikt zijn dat deze twee maanden van schrijverij in dit vrijwillig binnengetreden diensthuis moesten eindigen op 31 oktober. Ik heb ze ervaren als een plicht, maar er zijn plichten waarvan je je met zoveel toewijding kwijt dat ze vanzelf aangenaam en licht worden.
Springers nieuwe roman Quadriga brengt me terug naar de eerste maanden van 1986. Hij was toen net Nederlands ambassadeur in de DDR, ik zat in de laatste weken van mijn gastdocentschap aan de West-Berlijnse Freie Universität. Hij nodigde me uit voor een diner in zijn ambtswoning aan de andere kant van de Muur en liet me door zijn chauffeur ophalen bij Checkpoint Charlie. De Nederlandse kranten die ik bij me had werden door de onvriendelijke grenspolitie in beslag genomen, het voor hem meegebrachte cadeauboek bleef ongemoeid.

Eind vorige eeuw beleefden we de opkomst van een nieuw type staatsman: de leider die voorging in een terugtocht die vanwege de heroïek geen afgang mocht heten. Gorbatsjov, grafdelver van de Sovjet-Unie, was er zo één, en de Zuid-Afrikaanse president F.W. de Klerk. De laatste haalde Mandela uit de gevangenis en bezegelde daarmee het lot van het blanke minderheidsbewind.
De portrettengalerij in het Letterkundig Museum bevat een echte Han van Meegeren, de schilder die beroemd werd als succesvol producent van valse Vermeers, en als de man van het Bambi-achtige hertje dat in vele tienduizenden copieën Nederlandse huis- en slaapkamers placht op te sieren. In dit geval gaat het om een dubbelportret van een blonde, blauwogige man, met wakkere blik en wilskrachtige kin, en een dromerig kijkende vrouw die letterlijk aan hem ondergeschikt is. Die man is Martien Beversluis (1894-1966), dichter en tijdschriftredacteur.