William van Nassau, telg
van een Duitse en oude lijn,
Ik draag onsterfelijke
geloof in dit land van mij.
Een prins ben ik onverschrokken,
Van Oranje, altijd gratis,
aan de koning van Spanje heb ik verleend
Een levenslange loyaliteit.
Ik heb ooit geprobeerd om te leven in
de vreze Gods gebod
En daarom heb ik gereden,
Van mensen, thuis, en het land,
Maar God, ik vertrouw, zal rate me
Zijn gewillige instrument
En op een dag me te herstellen
In mijn regering.
(Eerste twee coupletten van het Wilhelmus. De Engelse vertaling is door Google terugvertaald naar het Nederlands)
Ik denk vaak aan Joost van der Westhuizen (1971). Deze Zuid-Afrikaanse Wesley Sneijder, of Marco van Basten, of Ruud Gullit, was een groot rugbyspeler en nu is hij gevloerd door een ernstige motorneuronaandoening. Binnen een paar jaar schakelen zijn hersenen een voor een al zijn spieren uit, tot het licht in zijn lichaam zelf wordt uitgezet. Verwachting is dat hij nog zo’n vijf jaar heeft.
Weten dat je doodgaat – volkomen logisch, maar pas als er een datum aan vastgeplakt is wordt het menens. En beangstigend. Ben ik bang voor de dood, of bang voor het lijden, dat soort vragen komen op, je kunt ze niet meer achteloos ontwijken want het lijf liegt niet; je tong begint te slepen, alsof je altijd net een glas te veel gedronken hebt. Je armen doen niet precies meer wat ze willen, je hebt niet genoeg kracht meer om je dochter op te tillen.
Het doet me denken aan een film waarin ook iemand opgesloten raakt in zijn eigen lichaam, nogal plotseling. De verschrikking van die eenzame opsluiting, die gruwelijke eenzaamheid. Er is geen loutering in zo’n plek, uit een zwart gat valt geen licht te destilleren.
Soms, als ik denk aan de toekomst, over tien, vijftien jaar, overvalt me een angst die met een soortgelijk gevangenschap verband houdt: dat ik het Nederlands verleerd ben en me met geen mogelijkheid verstaanbaar weet te maken. Vergeten en verstoft dwaal ik ergens langs een eindeloos lang strand, de geest is uit de fles en niets kwam in de plaats.
Andere dagen is het heerlijk om je zo nietig te voelen, je overweldigd te weten door alles wat je niet bevatten kunt. Vandaag zaten we in onze t-shirts onder de bomen en boven onze hoofden zag je de oeroude rotsen van Tafelberg, op weg terug naar huis beukte de zee tegen de kade, en knalde het zonlicht fel over het schiereiland. Wat een winter. In Helplessness Blues van The Fleetfoxes zingt Robin Pecknold: “If I know only one thing is that everything I see of the world outside is so inconceivable that often, I barely can speak.” Dat kun je wel zeggen.
Ja, het is hier al met al niet slecht. Er zijn ongeleide projectielen die in de politiek zitten, er zijn racistische speldenprikken, maar dit land is groot en absorbeert als de beste.
En Zuid-Afrika staat met beide benen op de grond, met al z’n zorgen en zegeningen. Wel economische ongelijkheid, maar geen woorden als ‘kopvoddentaks’, en geen doorgeslagen redelijkheid. Ik kan het mijn vrienden hier niet uitleggen; Nederland, een land waar de rechten van het dier tot in de politiek toe worden verdedigd, maar waar een partij als Martijn ‘gewoon moet kunnen’, een partij die toch streeft naar een wettelijke en maatschappelijke acceptatie van seksuele relaties tussen volwassenen en kinderen. Aanspreekpunt. Signaalfunctie. Tja. En dan dat superioriteitsgevoel dat in de discussies komt boven drijven.
Het heeft geen zin er van zo’n afstand nog op in te gaan, het internet stroomt over van de commentaren, over Noorwegen, over moslims, over noem maar op, de een nog intelligenter dan de ander. En niemand die luistert.
Het was interessant om twee maanden een blog bij te houden; internet is een heerlijke vrijplaats en een stinkende vuilnisstortplaats tegelijk. Ik had natuurlijk meer moeten posten, maar ik kwam er al snel achter dat zo’n blog veel tijd opslurpt.
Ik had nog kunnen schrijven over de harde wind die hier dikwijls aan de ramen rammelt tijdens de wintermaanden, of over de naargeestige videoclips die ik soms obsessief blijf spelen, mijn herinneringen aan Istanboel en Parijs, de laatste steden die ik bezocht voor mijn terugkeer naar Kaapstad, over de prachtig geschreven filmrecensies in Die Burger van Laetitia Pople (‘Spannende oe-ah!-aksie, mitiese wêrelde wat skouspelagtig ontvou en natuurlik koeng foe sorg vir nog ’n gewaarborgde loketreus’ – over Kung Fu Panda II), of over MacGregor, de schoonmaker van het complex waar we wonen. MacGregor is als zoveel mensen in dit land; iemand met veel verhalen. Komt elke ochtend met de trein vanuit Bonteheuwel naar Sea Point. Als ik vroeg ben, zie ik hem al op het station, rond half zeven. Anders tref ik hem in het gebouw. Bonteheuwel is een township waar vooral ‘colourds’ wonen. Ik weet nooit hoe ik ze hier moet noemen (en mezelf, gezien m’n huidskleur): bruinmense, kleurlingen, bruine mensen, gekleurde mensen – wat een gedoe.
Breed heeft MacGregor het niet, en dan elke dag werken in een welgestelde buurt. Je hoeft niet heel erg hard je best te doen om binnen de kortste keren schuldgevoelens op te bouwen. Terwijl je weet dat zo’n schuldgevoel eigenlijk een belediging zou zijn aan het adres van iemand als MacGregor; je zou alleen maar een slachtoffer van hem maken. En het laatste wat hij zou zijn, is een slachtoffer. Schijnt vier keer getrouwd te zijn, heeft rond de twintig kleinkinderen. Elke ochtend zegt hij: ‘Have a blessed day!’ Maya is gek op hem, en als ze hem een ochtend niet ziet, vraagt ze: ‘Waas Humgregor nou?’
Daarover had ik het ook nog eens kunnen hebben, de elementaire wereld van een kind. Over m’n dochter die niets moet hebben van de wind, en steeds roept ‘Nee wind, nie doen’. Of als de zon in haar ogen schijnt (en schijnen doet ie): ‘Nee son, nie doen!’ De wereld zonder gradaties, wat een belevenis en wat een chaos moet dat zijn. Dat je naar een vogel loopt en met de beste intenties roept ‘Hello vogel!’ En dan vliegt ie weg! Of dat je een vlieg met je ogen probeert te volgen en zegt ‘Wag, vlieg!’
Maar dat hoeft allemaal niet meer, het is wel mooi geweest. De paar lezers die hier af en toe eens kwamen buurten dank ik hartelijk voor de aandacht, en ek stuur vir u baie groete uit hierdie wonderlike, onthutsende, skitterende plekkie aan die suidpunt van Afrika.
Groetnis, en mooi bly,
Alfred
Uit verwondering werden wij geboren,
aan andere verwondering gaan wij dood.
Leven is verwondering verliezen.
Tenzij geboren worden en doodgaan
zou zijn doodgaan en geboren worden.
Leven zou dan een andere verwondering zijn:
de derde.
De meest ondraaglijke.
(Roberto Juarroz, Elfde verticale poëzie, vertaald door Guy Posson, 2001)


Ik was alleen, maar niet verlaten.
Het schrikbarende vermaak dat die avond van Hollandse meesters belooft, vormt een stevig contrast met een van de grootste romans uit de Afrikaanse canon, Sewe dae by die Silbersteins (1962) van de excentrieke en charismatische
Hy draai die kraan meteens oop, die stoomgesuis oorweldig alles, verdoof alle ander geluide en gaan oor tot die nuwe stilte wat uit die eenklank gebore word. Dis net Jock se mond wat oop en toe gaan. Henry kan die are in sy nek sien swel – sy magtige bors wat dein met die krag van sy onhoorbare krete. Sy oë is na die dak gehef, sy arms gekrom in die lug, sy hele liggaam sidderend in die geluidlose ontboeseming. Vir die eerste ruk is Henry verslae voor hierdie sonderlinge bieg, dan begin iets in homself ontwaak, in hierdie oorverdowende stilte – ’n gevoel van ganse alleenheid, asof hy in ʼn verlate landskap staan, in die eensaamheid van die wildernis, en in die afsondering van diep binne hom die oerkreet opwel, die verlange, die ontketende protes teen die magteloosheid, die weeklag van sy verlatenheid, die vrye, gans ander formulering van sy diepste begeertes, die ontlediging van sy hart self. Hy voel ʼn klammigheid op sy wange en besef dat dit trane is. Hy vee hulle met sy hand af en ontdek in die proses dat sy mond wawyd oop is. Daar is iets wat in sy keel prikkel, iets in sy bors, iets in sy longe, en hy besef dat hy homself ook oorgegee het. Nou eers begin hy dink en die aard van sy versugtings en protes formuleer, maar spoedig besef hy dat die gewone formulering nie nodig is nie. Sekere woorde, sekere begrippe, sekere geluide, waarvan hy self nie seker is nie, skreeu hy ten hemele; slegs die kern van gevoel du op, die halfgebore gedagtes kom en gaan en niemand weet wat te voorskyn kom nie. Dis meer as die stilswyende wens, verlange of weeklag, want dit is geartikuleer sonder die beperktheid van gewone artikulasie. Dis ʼn volkome vrye uiting sonder die bande van selfoordeel, want hy weet nie wat hy sê nie. Dis die grootste, die alleromvattendste kommunikasie met die Almagtige wat hy nog ooit ervaar het.

‘Het is poëzie die de lezer verpletterd achterlaat: macaber en hallucinerend, maar ook vol ironie en vernuft en bovenal met een sterke emotionele kracht.’ Aldus de flaptekst achterop Sylvia Plaths Ariel (vierde, herziene, eerste tweetalige druk, De Bezige Bij 2003), vertaald door Anneke Brassinga.
Ook personages die minder mythisch lijken en midden in de stedelijke en rauwe realiteit staan, krijgen een stem. Dat gebeurde al in Noudat slapende honde, dat gebeurt nu nog sterker en doordachter. Deze poëzie gaat dikwijls een gesprek aan met Zuid-Afrikaanse geschiedenissen, liedjes, gedichten, opvattingen – ‘The empire writes back’, als het ware. Nu en dan is de toon bitter: geen wonder, gezien de geschiedenis. Maar zoals Fred de Vries concludeert in zijn mooie bespreking in
postmodernisme, de totale anarchie op het gebied van smaak: die dikke rode colbertjes bij de C&A, schoudervullingen, plastic muziek – sowieso veel plastic. Ik kan urenlang van jaren tachtig videoclip naar jaren tachtig videoclip surfen.
Een kleine vijftig studenten. Vorige week was winterschoolweek bij de vakgroep Afrikaans en Nederlands van Stellenbosch, elke dag van negen uur tot half zes. Marleen Coutuer zorgde voor het taalkundige gedeelte, ik voor het letterkundige en geschiedkundige/maatschappelijke deel. Bijna allemaal jonge vrouwen van begin twintig. Van universiteiten uit Johannesburg, Potchefstroom, Pretoria, Durban, Windhoek (Namibië).
In augustus had de Midland Pacific Alfred benoemd tot assistent-hoofdtechnicus voor sporen en bouwwerken, en nu was hij naar het oosten gestuurd om de Erie Belt Spoorweg kilometer voor kilometer te inspecteren. De districtmanagers van de Erie Belt reden hem heen en weer in piepkleine motorwagentjes op benzine, en schoten als kevers wisselsporen op als er Erie Belt-megalosaurussen langsdenderden. De Erie Belt was een regionaal netwerk waarvan het goederenvervoer te lijden had gehad van vrachtwagens en het reizigersvervoer dankzij personenauto’s in de rode cijfers was beland. Hoewel de hoofdlijnen in het algemeen nog goed mee konden, waren de aftakkingen en zijlijnen er onvoorstelbaar slecht aan toe. Treinen sukkelden met 15 km per uur voort over rails die niet rechter waren dan slap touw. Kilometer na kilometer hopeloos kromgetrokken Belt. Alfred zag bielzen die geschikter waren om compost van te maken dan om spoorspijkers op hun plaats te houden. Railstoelnagels waarvan de kop was weggeroest, de romp nutteloos achtergebleven in een korst van corrosie, als garnalen in een omhulsel van frituur. Ballast die zo weggespoeld was dat bielzen aan de rails hingen in plaats van ze te ondersteunen. Steunbalken schilferend en vermolmd, als Duitse chocoladecake, de donkere vlokken, het gemengde kruim.
Wat staat zo’n trein eigenlijk hoog, merk je als je eruit moet springen. Een paar passagiers uit ons compartiment hielpen elkaar de trein uit, en zo voegden we ons bij de lange schare reizigers, op weg naar station Eersterivier.