Kortsluiting

Vanochtend bracht ik Ada (8) naar school; het was nauwelijks licht en de hemel hing laag, gesloten.

Mijn dochter fietst nu elke dag zelf, gaat bijna nooit meer op het zitje op mijn stang. Dat is een vorm van winst, maar ook een groot verlies.

Ik laat haar voor me uit rijden omdat een jongen uit mijn buurt op deze route overleden is. Hij reed achter zijn moeder, die daardoor een vrachtwagen niet zag. Ook vind ik, dat een kind zelf moet leren kijken, zelf moet kiezen in plaats van dommelig achter een ander aan te gaan in het verkeer.

En in het leven. Maar goed, Ada heeft nog even tijd om aan het leven als geheel te wennen.

Ze deed het geweldig, zelfs bij het kruispunt waar ze in het midden moest wachten tot ze af kon slaan, het andere verkeer moest lezen. Ik glimlachte, maar voelde ook een steekje: heel binnenkort kon ze dit allemaal alleen.

‘Je doet het geweldig,’ riep ik.

Als je iemand goed genoeg kent dan kun je aan haar achterhoofd zien dat ze lacht.

Toen we de straat van haar school in reden werd mijn oog getrokken door een schitterende donkergroene plant. Nachtschade, dacht ik meteen. Maar dat kon eigenlijk niet, want nachtschade werd nooit zo hoog of recht. De stelen van paprika, tomaat en aubergine zijn slap, meer wingerd-achtig.

We reden verder en Aad parkeerde haar mooie blauwe fiets, verwijderde de lampjes zoals we dat geoefend hadden. Vanuit het perkje voor de school hield de nachtschade ons in de gaten.

Grote groene tomaten hingen aan haar krachtige steel; haar bladeren waren donkergroen, paars bij de nerven. De plant was razendsnel gegroeid, overeind gehouden door een bamboestok, had in de laatste warme dagen van het jaar nog vruchten aangemaakt en die gevoed tot een volwassen grootte.

Nog voor de eerste nachtvorst zou ze, tomaten en al, sterven door de schimmel, door de rot.

‘Pap,’ vroeg Aad. Met haar fietssleutels in de hand keek ze naar me op. ‘Ga je nog mee naar binnen?’

Binnen was het helverlicht en broeierig, de lucht trilde van de jeugdigheid. Ada liet me de tekening zien waar ze aan werkte, haar rekenboek en haar knutselwerkje boven de kapstok in de gang.

Mijn kind gedijt, op deze basisschool. Ze wordt elke ochtend zingend wakker.

Ik trok haar tegen me aan en rechtte mijn rug, waardoor haar voeten van de grond kwamen. Haar lijfje past nog altijd in het mijne zoals één puzzelstukje in het andere past; alsof we samen pas een plaatje zijn. Ik schoot vol, wat me de laatste tijd om bijna niets gebeuren kan.

‘Moet je nou huilen?’ vroeg Aad.

‘Dat heb jij nooit hè,’ zei ik, en zette haar weer neer. ‘Als je heel blij bent, dat je dan ook soortvan verdrietig bent, maar op een fijne manier? Dat je even kortsluiting hebt, vanbinnen?’

‘Als ik blij ben,’ zei Ada, ‘dan lach ik altijd.’

Terwijl ik mijn fiets losmaakte keek ik nog eens naar de plant. Haar tomaten zouden nooit rood kleuren, nooit zoet worden of zaad voor nieuwe planten gaan verspreiden, maar dat wist ze allemaal nog niet.

Ze was sterk. Ze groeide. Ze hing vol met schitterende vruchten.

Ze was geen volwassen mens als ik, die gek genoeg was om te huilen als hij blij moest zijn.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Normaalverdeling

Een jaar of wat geleden keek ik de Zomergastenaflevering van Paul Verhoeven terug. Het gaat op zeker moment over schoonheid. Naast de schoonheid in films, komt ook wiskundige schoonheid aan bod. Verhoeven vertelt dat er eens, toen hij lang geleden in Leiden wiskunde studeerde, een docent tijdens een mondeling in tranen was uitgebarsten: de beste man vond de wiskunde zó mooi. Ik vond het een intrigerende anekdote (en een prachtig beeld: een huilende docent in een lokaal en een student die niet zo goed raad weet met de situatie) en legde hem enige tijd later voor aan een vriend die wiskunde studeert.

‘Schoonheid,’ zei hij. ‘Ja, daar hebben we het ook veel over tijdens werkgroepen.’

Ik vroeg hem waar de schoonheid dan in school, want voor mij waren getallen of grafieken nog nooit mooi geweest. Ik associeerde ze eerder met mysterie en totale wanhoop dan met pracht: tijdens mijn middelbareschooltijd stak ik altijd vele uren in de voorbereiding van mijn wiskundeproefwerken (vaak met succes overigens, maar de angst voor getallen heeft mij om een of andere reden nimmer verlaten).

Mijn vriend zei dat er wat hem betrof vele vormen van wiskundige schoonheid waren. Het bewijs was daar bijvoorbeeld één van: dat een formule met behulp van andere formules en regels kon worden verklaard was schitterend, bijna te vergelijken met een symfonie van Gustav Mahler. Tegelijkertijd konden paradoxen en theorieën waarvoor verklaringen en bewijzen, vooralsnog, ontbraken volgens hem juist door die onverklaarbaarheid óók mooi zijn. In bepaalde gevallen waren ze misschien wel nóg mooier dan verklaarbare verschijnselen.

Helemaal begrijpen deed ik het niet. Het bleef wat te abstract, zelfs met de voorbeelden waar hij mee op de proppen kwam. Desalniettemin raakte ik geïntrigeerder. Ik wilde die schoonheid wel eens beleven. Maar hoe? Deze vorm van schoonheid is niet gemakkelijk op te zoeken: zij is geen muziekstuk dat je kunt opzetten of een gedicht dat je kunt lezen. Het kan je misschien alleen maar overkomen. In ieder geval overkwam het mij: laatst zat ik bij een college statistiek. De docent legde de normaalverdeling uit. Onder de hele curve zit honderd procent van je waarnemingen, zei ze. Tussen één standaarddeviatie naar rechts en één standaarddeviatie naar links 68 procent. Tussen twee standaarddeviaties naar links en rechts 95 procent. En tot mijn eigen verbazing dacht ik: dit is prachtig, dat die verdeling zó uitkomt is schitterend.

De vraag is waarom ik die schoonheid nu pas zie: de normaalverdeling was immers ook onderdeel van de eindexamenstof. Wellicht is het een kwestie van begrip: op een bepaalde manier heb ik de indruk dat ik de normaalverdeling pas bij dit vak door heb. Op de middelbare volgde ik alleen de aanwijzingen in het boek. Misschien is begrip wel dé voorwaarde om schoonheid te kunnen ervaren.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

De oude leugen: Dulce et decorum est pro patria mori

Een paar weken geleden ben ik begonnen gedichten uit mijn hoofd te leren. Een directe aanleiding was er niet, maar het leek me leuk om – wanneer de gelegenheid zich voordoet – een gedicht te kunnen declameren, zoals ik vroeger altijd wel wat kon pingelen als er ergens een piano stond (tegenwoordig ken ik helaas geen hele composities meer uit mijn hoofd). Lang geleden had ik al eens op aandringen van mijn vader Rutger Koplands gedicht ‘Abe Lenstra’ van buiten geleerd. Nu begon ik met Wilfred Owens ‘Anthem for doomed youth’ en ‘Dulce et decorum est’. Het leken mij gedichten die bij deze tijd passen.

Op de dag dat Rusland Oekraïne was binnengevallen stond ik met een groepje studiegenoten na college te praten. Voor de verandering ging het gesprek over de wereldpolitiek, en niet over daten of drinken. De sfeer was ernstig. We maakten harde grappen, waarbij de punchline een variant was op ‘wat maakt het ook uit, over een jaar staan we misschien met een geweer in onze klauwen en een helm op ons hoofd bij Warschau’. Ik vroeg of zij het leger in zouden gaan als Nederland werd aangevallen. ‘En dan sneuvelen we bij de slag om Leiden!’ riep iemand. Niemand gaf een serieus antwoord. Dat had ik ook niet verwacht.

De situatie is er sinds die morgen niet veel beter op geworden. Weinig landen lijken zich nog te bekommeren om internationaal recht of mensenrechten. Oude bondgenootschappen verkruimelen. Op straat is er onvrede. Landen stellen zich expansionistischer op. Steeds vaker heb ik het gevoel dat we richting een oorlog rollen. Niet nu meteen, maar over een paar jaar: de wereldorde van vroeger met Amerika als vredesbewaarder en lichtend voorbeeld moet nog iets verder vergaan. De voortekenen zijn er: landen herbewapenen, op YouTube krijg ik vrijwel dagelijks advertenties van Defensie en er gaat geen week voorbij of er wordt op de radio of bij NOS gepraat over een nieuw plan van het leger waarmee ze jonge mensen willen werven. Een van de dingen die mij nog helder bij staat uit Oorlog en vrede is de stelling dat historische gebeurtenissen niet afhankelijk zijn van de beslissing van één persoon, maar het gevolg zijn van een collectieve beweging in een bepaalde richting. Tolstoj geeft, als ik het mij goed herinner, het voorbeeld van de plundering van Moskou. Die plundering had sowieso plaatsgevonden, stelt Tolstoj, of Napoleon hem had verboden of niet: de soldaten waren door een gedachte bevangen geraakt en zouden hoe dan ook zijn gaan plunderen. De inval leek naar dit moment te hebben opgebouwd. Er was ook niet één bepaalde soldaat geweest die dacht: nu ga ik plunderen en dat anderen hem volgden. Er waren op meerdere plekken in de stad vrijwel gelijktijdig soldaten geweest die waren begonnen. De herbewapening en de uitbreiding van de krijgsmacht kan eenzelfde beweging zijn, naar oorlog. Dat hoeft natuurlijk niet, zo heeft de Koude Oorlog laten zien, maar ik krijg de indruk dat de wereld van vandaag de dag instabieler is.

Begrijp me niet verkeerd: als er gevochten moet worden omdat mogendheden ons of onze bondgenoten aanvallen, dan moeten we dat zeker doen. Maar oorlog voeren is niet glorieus. Ten strijde trekken niet iets heroïsch. Dat moeten we niet vergeten. De heroïek duikt pas op in de verhalen van sommige overlevenden. Het is mythevorming, misschien een soort propaganda te noemen. Voor de anderen is de oorlog een hel. In de strijd sterven of gewond raken is niet mooi. Dat zag Owen: ‘If in some smothering dreams, you too could pace/ behind the wagon that we flung him in,/ and watch the white eyes writhing in his face,/ his hanging face, like a devil’s sick of sin,/ if you could hear, at every jolt, the blood/ come gargling from the froth-corrupted lungs’.

Toen ik laatst op een feestje Owens gedicht ‘Dulce et decorum est’ voordroeg (waar het fragment hierboven aan is ontleend), zei iemand: ‘Ik vond het wel grimmig. Ik heb liever Tennysons “The charge of the light brigade”. Dat is heroïscher.’

Ik heb meteen een tweede gedicht van Owen voorgedragen. Weg met de heroïek. Want als de heroïek postvat dan is de echte strijd niet ver weg meer. Dan heeft de beweging zijn definitieve richting ingeslagen.

Daarom zal ik morgen nóg een gedicht van Owen leren.

Foto: Australische soldaten bij Ieper, oktober 1917. Australian War Memorial. Publiek domein.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

DE MENS ALS BIOPIC 7 Govert Flinck vs Rembrandt

De schilder Govert Teunisz Flinck is opgenomen in het Amsterdamse Pesthuis en zegt: ‘Mijn hele leven heb ik gewacht tot al mijn critici aan de pest, cholera, of tyfus gestorven zijn. Wachten tot iedereen verdwenen en vergeten is, behalve ik. Ja, ik heb rottige gedachten gehad, mijn hele leven. En nu? Eén ding hamert, hámert door mijn kop! Wanneer sterft HIJ!’

De Evangelische Omroep had samen met producent Eyeworks het plan opgevat voor een dramaserie over het leven van Rembrandt. Mooi en ambitieus natuurlijk, maar theater en films over onze grootste schilder mislukken altijd, er komt te weinig publiek op af. Dat weet iedereen in filmland, dus werden en worden er omwegen gezocht om toch het woord REMBRANDT op een affiche te krijgen. Regisseur Anders T. Jensen maakte van zíjn Rembrandt een action-comedy. Peter Greenaway filmde Nightwatching uitgaande van een door hem geconstateerd schietincident op de Nachtwacht. De Nederlandse Jos Stelling maakte met Rembrandt Fecit 1669 wel een strikt biografische film, maar die werd door pers en publiek zuinig ontvangen. En dan was er Rembrandt de Musical uit 2006. Alle lof voor producent Henk van der Meijden, maar bepaald geen succes. Het merk Rembrandt is box-office-poison.

Hoe kan dat en wat moesten we met dat verzoek van de EO?

Eerder had ik in mijn tv-serie Langs de Kant van de Weg over Vincent van Gogh de truc van de toeschouwer toegepast. In elk deel van deze serie heeft een bystander de hoofdrol, acht mensen die tijdelijk een rol speelden in het leven van Vincent, zoals broer Theo, schoonzus Jo van Gogh-Bonger, Paul Gauguin, een medepatiënt in het krankzinnigengesticht.

We besloten het vertelprocedé van de toeschouwer ook toe te passen bij de EO-serie. De titel werd Rembrandt en Ik.

Die ikken warren jeugdvriend Jan Lievens, echtgenote Saskia van Uylenburgh, leerling én rivaal Govert Flinck en Rembrandts dochter Cornelia. Ik schreef deel drie over Govert Flinck. Oscarwinnaar Marleen Gorris regisseerde de serie.

Het is 1658, de galerijen van het nieuwe Amsterdamse stadhuis aan de Dam worden gedecoreerd met panelen die onze Bataafse geschiedenis, onze vrijheidsstrijd tegen de Romeinen, moeten afbeelden. Deze prachtopdracht werd door de stad Amsterdam gegund aan Ferdinand Bol, Govert Flinck, Rembrandt en anderen.

Er ontstond al snel gedonder over geld en natuurlijk over de aard van de verplichte heroïek op de schilderijen: hoezo Bataven? Claudius Civilis? En wie was Hollands grootste schilder op dat moment? Kwaadsprekerij alom. De opdrachtgevers wakkerden de afgunst tussen de schilders ook nog ‘s aan.

Govert Flinck probeerde zoete broodjes te bakken met zijn vroegere leermeester Rembrandt, maar hij gebruikt een bezoek aan diens atelier om te spioneren.

Flinck kijkt er rond en is… Verbijsterd! Begrijpelijk, want Rembrandt had een vijf meter breed doek opgespannen en over die totale lengte en in één streek een lichtgevend, goudgeel tafelblad geschilderd.

‘Dit wordt mijn Samenzwering van de Batavieren onder Claudius Civilis.’ zei Rembrandt.

Govert wist ‘t meteen: Rembrandt gaat hiermee het Stadhuis niet halen, maar ik zal voor altijd zijn leerling zijn.

Als Govert iets zegt over de ongebruikelijke afmeting van het doek, haalt Rembrandt uit met: ‘Govert Flinck, je kunt de pést krijgen.’

En dat is precies wat er gebeurde. Govert ontkent aanvankelijk de donkere vlekken op zijn rug en armen. Die symptomen verdwijnen ook, maar komen terug in zijn mond.

Govert Flinck wordt ziek, doodziek en schreeuwt in een koortsdroom: ‘Al die zelfportretten van Hem! Vol minachting staren ze me aan, tot in volgende eeuwen Daarom ook maakt hij ze. O Heer, waarom heeft u mij in zijn schaduw geboren laten worden?’

Ik was al enige tijd bezig met dit scenario toen ik bedacht dat het verhaal van Govert en Rembrandt eenzelfde structuur heeft als dat van de componistenoorlog tussen Antonio Salieri en Wolfgang Amadeus Mozart. De oudere Salieri kon niet anders dan Mozart bewonderen, maar stikte tegelijkertijd in woede, afgunst en in zijn onvermogen om die nieuwkomer met een partituur te verslaan.

De competitie tussen de harde werker Salieri en het genie Mozart werd prachtig verfilmd naar Peter Shaffers toneelstuk Amadeus, en voor mij was die film zeer inspirerend, niet omdat Salieri of Mozart als karakters op zich zo boeiend zijn, maar wel hun confrontatie: een gevecht als op leven en dood.

Govert Flinck en Antonio Salieri, ze gaan ten onder aan zelfvergiftiging.

Govert schilderde toch twee boogstukken die nu nog in het Paleis op de Dam te zien zijn. Rembrandts Samenzwering van de Bataven onder Claudius Civilis echter was te groot en te woest, de randen werden weggezaagd en het doek verdween in de kelder van het Stadhuis. In 2014 was het even terug in Amsterdam. Nu hangt het doek weer in het Nationalmuseum in Stockholm.

Govert Flinck overleed aan de pest op 2 februari 1660. Rembrandt leefde nog negen jaar door. Hij kreeg spijt van de verwensing die hij Govert naar het hoofd slingerde.

‘Hm, Dat eh… Dat had ik niet moeten zeggen… dat ie de pest… Flinck was net zo’n duitendief, zo’n viespeuk en eh… ploeteraar als ik. Hm… Net zo. Maar ik schilderde beter.’

*

  • De televisieserie Rembrandt en Ik werd in januari en februari 2011 uitgezonden. René van Zinnicq Bergmann als Govert Flinck, Michiel Romeyn als Rembrandt.     
Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

Glittertand

Voorheen vervloekte ik de studiedagen van mijn dochters basisschool. Dat kwam deels doordat ik ze niet (als een georganiseerde ouder) aan het begin van elk jaar in mijn agenda zette. Gênant vaak heb ik balend voor die poort gestaan, opkijkend naar donkere lokalen.

Sinds dit jaar staan alle studiedagen in mijn agenda en mijn hekel is omgeslagen. Afgelopen vrijdag had Ada (8) vrij en ik had een paar verrassingen in petto.

Toen we haar moeder en broer hadden uitgezwaaid en ik kort had geschreven tilde ik haar op mijn fiets. Samen zoefden we door het centrum, mijn dochter zingend tussen mijn armen. Aad vocht overduidelijk tegen de aandrang te vragen wat de eerste verrassing van de dag zou zijn.

Als je een verrassing wacht dan voelt het alsof iets van binnen je middenrif op druk houdt, alsof je een visje met een zwemblaas bent. Ik denk dan ook dat mensen die op een verrassing wachten beter blijven drijven.

Na vijf minuten hield ze het niet meer. Kwamen we langs een winkeltje of een fijn café, dan vroeg ze of dat haar verrassing misschien was. Ik kuste haar bovenop haar hoofd en stak de Dam over, fietste de Damstraat in, koersend naar de Zuiderkerk.

Tegen die stokoude gevel parkeerde ik mijn fiets, luisterend naar het rondgaan van de radertjes in Ada’s hoofd. Bij een nieuwbouwpand drukte ik op een belletje met een glittersteen ernaast.

‘Kijk,’ zei ik, en wees haar op de steen. ‘Dat is een hint.’

Aads radertjes knarsten terwijl we de trap op liepen. Ze pakte mijn hand en we stapten door een openstaande deur op drie hoog, waar Louke op ons wachtte.

‘Dit,’ zei ik. ‘Is de Tandenfee.’

Louke liet Aad kiezen uit een bak glitters en drie tellen later lag mijn dochter op de behandelstoel, met grote ogen naar haar eigen tanden kijkend in een zakspiegel. Ze had een roze steentje gekozen, dat met beugellijm op haar tand geplakt zou worden. De operatie verliep succesvol en de vieze smaak van de lijm leek snel vergeten.

Terwijl we op weg gingen naar de volgende verrassing – Ada met een bijna manische glimlach zodat de hele stad haar glittertand kon zien – vroeg ik me af wat mijn probleem met die studiedagen toch altijd was geweest; waarom ik zo’n dag nooit simpelweg had afgeschreven om te genieten van mijn kind.

Ik hoorde me nog zeuren dat je als thuiswerkende nooit helemaal aan je werk toekwam en nooit echt aan je kinderen; dat je je werk daarom ging haten en ongeduldig tegen je kinderen werd omdat ze je van dat werk hielden – waarover je je dan weer schuldig voelde.

Wat een onzin, dacht ik. Dat zat allemaal maar in mijn hoofd.

De tweede verrassing van de dag was appeltaart bij Café de Druif, de derde werd een Turkse pizza bij Effendi op de Rozengracht. Tegen iedereen begon Aad over haar tand.

Ze mocht een badeendje uitzoeken bij een toeristenwinkel en koos het kleinste, goedkoopste roze dobberaartje dat er was, hield het veilig in haar handen op het stuur terwijl we weer naar huis toe zeilden.

Toen B thuiskwam vertelde Ada honderduit over haar dag terwijl ik er nog wat mailtjes uit deed en het begin van deze column tikte. Al mijn werk was gedaan en ik had een droomtijd met mijn kind gehad.

In mijn agenda checkte ik vast wanneer de volgende studiedag zou zijn.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Chopin

Om mijn verhuizing naar Utrecht te vieren ging ik naar de bladmuziekzaak Broekmans en Van Poppel. Ik was er al lang niet geweest: de laatste jaren bestel ik mijn bladmuziek in hun webshop. Vroeger, toen mijn broer nog in Utrecht woonde, kwam ik er voor mijn gevoel regelmatig. Als we door de binnenstad liepen, vroeg hij of ik erheen wilde. Ik neusde dan rond terwijl hij wat ongemakkelijk om zich heen keek (hij bespeelt geen instrument). Soms knoopte hij een praatje aan met de man achter de toonbank.

Ik fietste naar het centrum en zette mijn fiets tegenover de winkel. Ik wist al welk boek ik wilde kopen: de polonaises van Chopin. Binnen had ik de keuze uit twee uitgaven: die van Henle en de Wiener-Urtext van Universal Editions. Als ik mag kiezen koop ik eigenlijk altijd de Henle-uitgaven. Ze bevatten vaak een uitgebreide inleiding en een zeer goed commentaar over de verschillende bronnen die zij gebruikt hebben om deze ‘leestekst’ uit op te bouwen (of het nu gaat om een muziekstuk of een oude tekst, in wezen verschilt de kunst van het bezorgen niet veel). En – niet geheel onbelangrijk – de bladspiegel is bijzonder prettig. Met het boek onder mijn arm keek ik nog wat rond, maar besloot het bij de polonaises van Chopin te houden.

Toen ik, eenmaal weer thuis, het boek nogmaals doorbladerde, kwam ik tot de conclusie dat ik eigenlijk iedere noot al kende. Onder het bladeren kon ik bij ieder notenbeeld het bijbehorende muziekfragmentje oproepen. Dat is niet zo gek: de polonaises heb ik door de jaren heen vele malen beluisterd.

Naar sommige composities van Chopin kan ik alleen luisteren. Als ik ze probeer in te studeren dan zorgen de zoetige harmonieën ervoor dat ik al na een paar dagen op ze ben uitgekeken. De polonaises behoren – verwacht ik – niet tot die stukken. De pianistieke bombarie voorkomt zoetsappigheid.

Maar ik zal ze in Utrecht moeilijk kunnen instuderen: in mijn studio heb ik geen (elektrische) piano. Ik heb wel een mooi uitzicht, zoals ik iedereen die het horen wil vertel. Toen ik in Amsterdam woonde, was dat wel anders; daar keek ik bij de overburen naar binnen. Maar ook daar had ik geen piano.

Van de pianist Arthur Rubinstein wordt verteld dat hij eens een stuk instudeerde tijdens een treinrit: moeilijke passages oefende hij op zijn knie. Vroeger, als mijn broer bij mijn ouders was en niet wilde dat ik piano speelde (hij vond de piano te luid), vroeg hij wel eens of ik niet net als in The Pianist op een tafel kon oefenen. In die film beeldt Wladyslaw Szpilman zich op zijn onderduikadressen in hoe hij Chopin speelt. Ik vond het altijd een flauw voorstel van mijn broer, maar toen ik met Chopins polonaises voor mijn raam zat, moest ik er weer aan denken.

Ik ben in staat om zonder piano vingerzettingen uit te schrijven. En ik hoor zoals gezegd de muziek terwijl ik de noten lees. Soms meen ik de spieren in mijn vingers te voelen bewegen als ik een partituur bekijk. Mijn pianodocente vertelde mij ooit dat leerlingen van Paul Wittgenstein, die in de Eerste Wereldoorlog zijn rechterarm verloor, spieren in zijn stompje zagen bewegen als hij voor hen vingerzettingen uitschreef.

Zou het kunnen dat die kleine spieractivatie die er tijdens het ‘lezen’ van een partituur is, genoeg is om spiergeheugen te kweken dat zo goed is dat ik het stuk weg kan spelen als ik eenmaal weer achter een echte piano of vleugel zit? Rubinstein kon het dus blijkbaar. Maar ik ben geen Rubinstein. Toch moet ik misschien eens de proef op de som nemen.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

Paddestoelen plukken

Col was ergens in de nacht geland op Schiphol. Hij had me zijn aankomsttijd niet willen zeggen omdat hij niet wilde dat ik opstond om hem op te halen.

De laatste tijd is het niet makkelijk te peilen hoe het met hem gaat. Deels een gevolg van de afstand: mijn maat woont afwisselend duizend en negenduizend kilometer bij me vandaan. Een ander probleem is dat hij zijn telefoon heeft weggedaan, iets waarover hij het bij zijn vorige bezoek al had.

‘Ed Sheeran heeft ook geen telefoon,’ zei Col toen. Ik weet nog dat hij een paar plakken brood afsneed in onze keuken. Hij bedient doorgaans zichzelf als hij op bezoek is. ‘Die doet alles per mail. Nul afleiding.’

‘Dan gaat alles toch gewoon per mail?’ zei ik. ‘Moet je daar de hele dag naar kijken.’

Voor hij aankwam had ik gemaild dat ik een leuk plan had voor de ochtend, maar dat onze excursie ook in de middag kon als dat beter uitkwam voor zijn jet lag. Niets meer op gehoord, maar om half negen – ik had net Ada (8) naar school gebracht – stond hij voor de deur.

‘Ik weet al wat het is,’ zei Col. Hij stuiterde nog net niet. ‘Oh boy, ik weet al wat het is. We gaan paddestoelen zoeken, toch? Zeg dan? Gil, kom op, zeg dan. Gaan we naar de Utrechtse Heuvelrug?’

Col zeurt al jaren of hij een keertje mee mag en ik zeg al jaren dat hij altijd mee mag, maar dat het zijn eigen rooster is dat de boel bemoeilijkt. Voor het plukken van paddestoelen ben je afhankelijk van het weer, wat een flexibel rooster vereist, wat acteurs die in trek zijn totaal niet hebben.

Ik moest een beetje lachen om de manier waarop hij Utrechtse Heuvelrug verhaspelde, maar wilde hem niet kwetsen. Cols Nederlands is wonderlijk goed geworden en ik verdenk hem ervan privéles te nemen, maar hij verzekert me steeds dat hij het allemaal geleerd heeft door het lezen van mijn werk.

Het was goed om mijn maat te zien. God, wat zagen we hem weinig. Ja, hij was me veel te druk, maar ik werd altijd zo blij van die enthousiaste trouwe kop.

‘Ok,’ zei ik. ‘Ja. Vandaag is de dag.’

Terwijl ik ons naar het bos reed oriënteerde Colin zich op mijn telefoon alvast op de mogelijk te vinden eetbare paddestoelen. Op welke er giftig waren. Daarna googlede hij zijn laatste film, maar leek kwaad te worden van wat hij las en dumpte mijn telefoon in het vak onder de radio.

Ik had de recensies ook gelezen en wilde er niet over beginnen, maar het hele concept met die deuren had me bij de eerste trailer al tegengestaan. Col, als je dit leest: sorry. Ik had het moeten zeggen.

Toen we de auto achter ons gelaten hadden en over een van mijn favoriete bosperceeltjes liepen, was het al snel raak. Ik liet Col mijn vangst zien, vertelde waarop hij letten moest. Binnen een minuut had hij zijn eerste boleetje binnen, dat hij bijna teder in zijn rugtas vleide.

Niet voor het eerst voelde ik dat Colin altijd naar ons komt om op te laden. En dat voelde fijn.

‘De mooiste vind je gek genoeg vaak langs het pad,’ zei ik, maar Col was al verdwenen. In de diepte van het bos bewogen struiken, kraakten takken. Zo nu en dan hoorde ik hem juichen. Misschien had ik hem moeten uitleggen dat plukken in natuurgebieden verboden is.

De popularisatie van psychodiagnostiek vind ik niet per sé een aanwinst voor de samenleving. Een GGZ-professional zal snappen dat ieder mens wel op bepaalde schalen scoort. Voor leken is zo’n label al gauw stigmatiserend: iemands hele persoon wordt teruggebracht tot die ene noemer.

Maar goed: als iemand van mijn vrienden in aanmerking komt voor het label ADHD dan is dat Col – de upside van zo’n diagnose is dat je, als je je focust, alles om je heen vergeet.

Drie kwartier later zaten we weer in de auto; de achterbak lag vol eekhoorntjesbrood en andere boleten en onze tassen puilden uit. Toen we weer in de stad waren zei Col dat hij een afspraak had. Hij zou vanavond terugkomen om samen voor B en de kinderen te koken.

Ik stond boleten schoon te borstelen in de keuken toen er op mijn telefoon een mailtje binnenkwam. Het was Colin. Of we morgenochtend weer naar het bos konden, omdat er een veldje was waar hij er misschien een paar had laten staan.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Vergankelijkheid en ruimte

Over het oeuvre van Tommy Wieringa. Deel 2

Dit zijn de namen speelt zich dus niet af in België, maar op de Oost-Europese steppe – waarschijnlijk in Oekraïne – al wordt de locatie nergens expliciet benoemd. Ik bedacht me dat ik de Belgische setting had onthouden van een boekpresentatie die een klasgenoot in de vijfde klas had gehouden, waarin hij vertelde over een groep vluchtelingen die zich door het Vlaamse heuvellandschap sleepte. Dat hij vergat te vermelden dat het boek zich eigenlijk in Oost-Europa afspeelde kan ik me niet voorstellen, maar het detail over België is het enige dat ik me van zijn presentatie herinner. Wilde hij het verhaal door het naar het Vlaamse platteland te verplaatsen voor ons begrijpelijker maken? Onnodig voor iedereen die het boek was gaan lezen. Wieringa’s sfeer- en locatiebeschrijvingen zijn schitterend. Het boek ademt de verhalen van Isaak Babel: het vuil op straat, het menselijke gekibbel en vooral de eindeloze ruimte van de steppe, waar een groep vluchtelingen zich over beweegt. Door de ijzersterke sfeer en het feit dat je niet op een kaart kan aanwijzen waar het zich precies heeft afgespeeld voelt het ook aan als een vreemd tijdloos boek: de beschreven gebeurtenissen kunnen zich zowel in het verleden als in de toekomst hebben voorgedaan. 

Enkele jaren later publiceerde hij een tweede vluchtelingenroman: De dood van Murat Idrissi. Die roman is op een bepaalde manier subtieler dan Dit zijn de namen omdat het is geschreven vanuit het perspectief van een tweedegeneratie-immigrant die op vakantie gaat in het land van haar ouders, Marokko. In Nederland, het wrede paradijs, is ze voor mensen een buitenlander, en in Marokko ook. Daar zijn ze toeristen. Om haar heen plaatst Wieringa een aantal andere eerstegeneratienederlanders. De een probeert zich door studie, door ‘Nederlandser dan de Nederlanders’ omhoog te werken, een ander denkt erover om terug te gaan. Tegenover hen zet Wieringa Murat Idrissi en zijn dromen van een beter leven in Europa, die hij met de dood zal bekopen. Dit zijn de namen toont alleen de vluchtelingen, terwijl De dood van Murat Idrissi ook de volgende generatie aan het woord laat. Het levert een rijker portret op van mensen die in de hoop van een beter leven uit hun land vertrekken.

Toen moest ik er nog maar twee (ik heb me voornamelijk op Wieringa’s romans gericht). In hetzelfde jaar dat De dood van Murat Idrissi verscheen, publiceerde hij ook De heilige Rita. Dat is eveneens een soort immigratieroman: er vlucht onder andere een Rus met een sproeivliegtuigje uit het Oostblok. Het gaat in ieder over globalisatie: er zijn Chinezen op het platteland van Twente komen wonen. Stilistisch is het prachtig (‘Op een paar meter van de grond vertakt de linde zich tot een reuzenkatapult.’ Of: ‘Ze hadden aan de tijd zitten morrelen, die twee, en hem uiteindelijk onklaar gemaakt.’). En waar je bij Joe SpeedbootCaesarion en Dit zijn de namen soms het gevoel had dat er hier en daar wellicht een scène uit kon, heb je dat bij De heilige Rita niet. Het is daarom misschien wel zijn beste boek.

Paul Krüzen woont met zijn oude vader op een oude boerderij. Het Twentse platteland lijkt hier even uitgestrekt als de Oekraïense steppe. Hij handelt in oude nazi-goederen, hangt rond in het dorp en gaat af en toe met zijn vriend Hedwiges Geerdink naar de hoeren. Ergens had ik gehoopt op een boek over de verstrijkende tijd, de relatie tussen zoon Krüzen en zijn aftakelende vader, en de nimmer inhoudende globalisatie in het dorp, maar Wieringa maakt het boek met de overval op Hedwiges Geerdink een boek over geweld. Dat andere is misschien ook al te vaak gedaan.

Met Nirwana betrad Wieringa een decor dat sowieso al door anderen is betreden: de verschrikkingen aan het Oostfront in de Tweede Wereldoorlog. Ze worden beschreven in de dagboeken van de grootvader van Hugo Adema, de hoofdpersoon in Wieringa’s meest recente roman. Nogmaals de Oekraïense steppe. Het boek rammelt jammer genoeg; ik had gehoopt dat er een immer opbouwende lijn in het oeuvre zat. Op stilistisch vlak is het te vaak zwak: veel onnodige of clichématige zinnen, zoals ‘Ze was een energieke, warme persoonlijkheid.’ Of: ‘Marnix knikte, hij wist waarnaar [Hugo] verwees.’ En op verhaaltechnisch niveau werkt het personage Tommy Wieringa, dat een boek wil schrijven over de grootvader van Hugo, wat mij betreft niet helemaal: dat Wieringa grappen maakt over Wieringa wringt. Zou hij het bedoeld hebben als een soort parodie op Pfeijffers procedé?

De tweede helft van het boek, als Wieringa van het toneel verdwijnt en de dagboeken boven tafel komen, overtuigt daarentegen een stuk meer, ook op stilistisch vlak. Het redt het boek ten dele: wat je het laatst leest herinner je je nu eenmaal het best.

Tien romans schreef Wieringa. Ik heb ze – misschien met uitzondering van de eerste twee – stuk voor stuk met erg veel plezier gelezen. Er zijn er weinig die zo mooi over de voorbijgaande schaduwen kunnen schrijven en die zulke rake beelden neerpennen. Een aantal daarvan citeer ik nu wel eens in gesprekken.

En ik zal nu nooit meer per ongeluk tegen iemand zeggen: ‘Maar Dit zijn de namen speelt zich toch af in België?’

Dat zijn meest recente roman enigszins tegenviel is jammer, maar het hindert niet, want ik las dat Wieringa nog ideeën heeft voor zeker tien romans. Kom maar op.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

Naar huis gaan

Als ik aan een roman werk probeert B me voor verjaardagen altijd cadeaus te geven die daaraan bijdragen. Bij Luis Martín was dat een ticket naar Madrid; aangezien mijn nieuwe boek zich deels zal afspelen in het Brabant van mijn jeugd, regelde ze een hotelovernachting in Vught.

Ik heb wel eens enthousiaster gereageerd op een cadeau (bijvoorbeeld dat ticket naar Madrid) en vroeg me razendsnel af of ik mijn hele tekst nog kon omzetten naar Rome, naar Venetië of Kopenhagen.

‘Een overnachting,’ zei B. ‘Het hotel is heel fijn, denk ik.’

B kan zich erg verheugen op het soort luxeleven dat in fijne hotels wordt voorgewend en ik kan genieten van een vrouw die zich verheugt; samen weg was hoe dan ook leuk, dus waar kwam mijn gebrek aan enthousiasme vandaan?

Sinds het vertrek met mijn ouders uit Brabant in 1984 ben ik nog een paar keer terug geweest in Vught. Korte uitstapjes, vanaf de snelweg om het centrum heen in een zo recht mogelijke lijn naar het huis waar we ooit woonden, dat altijd onveranderd leek. Grijze steen, donkere schrootjes, een tuintje ervoor, een oprit ernaast.

Er zouden inmiddels wel meerdere gezinnen hebben gewoond en de boel binnen was natuurlijk onherkenbaar verbouwd. Je zou net zien dat Weer verliefd op je huis er in samenwerking met sponsoren een antracietgrijze showroom van had gemaakt. Gietvloeren, koperen accenten.

Het weerzien met het huis waar ik gelukkige kinderjaren had confronteerde me telkens juist met de onherstelbare voorbijheid van die tijd, en sinds de dood van mijn ouders met het feit dat ik nooit meer terug kon gaan naar huis. Maar dit keer was ik er met B, en omdat ik met B was waren we op fietsen die we van het fijne hotel te leen hadden gekregen.

We reden door het oude dorp, waarvan ik niets herkende. Kennelijk hadden mijn ouders het in onze Vughtse tijd vooral bij onze eigen wijk gehouden.

Op postduiveninstinct vond ik na een lange tocht ons oude huis. We reden de straat in en het voelde anders. Mijn werk aan dit boek, het visualiseren van mijn ouders’ jeugd, van mijn eigen kindertijd – ik stond met één been in de jaren zeventig en met het andere in 2025.

‘Wat doe je?’ zei ik tegen B, die voor het huis was afgestapt en richting voordeur liep.

‘Willen we niet aanbellen?’

‘Zéker niet,’ zei ik, maar ook ik stapte af. ‘Wat moeten die mensen met ons? Straks denken ze dat we glasvezel verkopen.’

Zoals wel vaker bleek dat B beter weet was goed voor me is dan ik; ze liet zich niet terugfluiten, bleef bij die voordeur staan tot ik kwam en me vermande, me afvroeg wat er als ergste kon gebeuren en aanbelde.

Na een paar tellen deed een vitale oudere dame open. Ze keek kordaat en afwachtend, maar niet onvriendelijk.

‘U kent ons niet,’ begon B. ‘Maar–’

‘Ik ken jou wel!’ riep de dame, wijzend naar mij. ‘Jij bent Gilles.’

Strangers is een schitterende roman van Taichi Yamada uit 1987 waarop later de schitterende film All of us Strangers (2023) gebaseerd is. Mocht je hem niet gelezen / gezien hebben: volwassen zoon keert terug naar het huis waar hij als kind met zijn (inmiddels overleden) ouders woonde en treft hen daar in de bloei van hun leven aan.

Harada’s ouders zijn nu even oud als hij en nog kinderloos, maar ze herkennen hem op een of andere manier en een ontroerende vriendschap ontstaat. Tot blijkt dat Harada door hen te blijven bezoeken steeds verder oversteekt naar het dodenrijk.

Maar goed, dat is het boek – dit was Vught, Noord-Brabant, 2025.

Til en Clemens kochten het huis van mijn ouders in 1984 en wonen er tot op de dag van vandaag. Ze veranderden in de afgelopen veertig jaar niets behalve de badkamer en het behang in hun slaapkamer.

De krassen van onze hond stonden nog in de deur naar de keuken, de tafel waaraan ik met mijn ouders gegeten had was er, de keukenkastjes waaraan mijn moeder haar hoofd zo hard kon stoten dat je haar als je aan het begin van de straat aan het spelen was al kut kon horen roepen.

We mochten boven rondkijken en ik stond een paar minuten in mijn oude kamer, waar het stucwerk grof en grijs was. Mijn vingertoppen herinnerden zich die lijnen, die ik aftastte als ik in bed lag, niet kon slapen, bang was in het donker.

Ik word bijna nooit herkend als schrijver, maar hier in Brabant, bij mijn oude huis op de Baroniesingel, gebeurde het. Til had onthouden dat de mensen die hier eerst woonden een zoon hadden die Gilles heette. Telkens als er iets over me in de krant stond had ze gedacht: dat moet die jongen zijn.

Deze mensen waren mijn ouders niet, maar ze waren van dezelfde soort, de juiste leeftijd, op dezelfde manier gekleed – Clemens in net zo’n zachte trui van dunne stof als mijn vader altijd aanhad. Ze namen alle tijd voor ons, ik werd wel drie keer gemaand mijn jas uit te doen, te gaan zitten.

De bewoners van mijn oude huis leken dit allemaal net zo bijzonder te vinden als ik. Er was een vertrouwdheid tussen ons die niet hoorde bij mensen die elkaar nog nooit hadden ontmoet. Sneller dan misschien nodig was namen B en ik weer afscheid.

‘Waar wilde je nou nog meer heen?’ zei ze toen we buiten stonden.

Ik had nog op zoek gewild naar een grote eik die ik me herinnerde, naar het bos waarin die gestaan had, maar ik kon er geen indrukken meer bij hebben; bovenal wilde ik wat er net gebeurd was laten bezinken, op een of andere manier intact houden.

‘Kom,’ zei ik, ‘dan fietsen we naar Den Bosch. Gaan we daar een biertje drinken.’

In stilte reden we naar de stad en sloegen af bij de drakenfontein die zonder dat ik me daarvan bewust geweest was een plek gekregen had in Café Dorian.

We stapten af, haalden biertjes bij een kroeg waar iedereen buiten stond. De herfstzon viel door het straatje – het warme licht dat mijn moeder altijd noemde als ze over mijn geboorte sprak.

We dronken van ons bier en B maakte een foto van me terwijl wat net gebeurd was zich in mijn hoofd begon te nestelen. Ik dacht aan Clemens en Til; aan Jos en Ine. Ik keek naar de lucht, die het blauw had van de kleurenfoto’s uit mijn jeugd – alsof overal een geeloranje filter over lag.

‘Dank je,’ zei ik tegen B.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.