Chopin

Om mijn verhuizing naar Utrecht te vieren ging ik naar de bladmuziekzaak Broekmans en Van Poppel. Ik was er al lang niet geweest: de laatste jaren bestel ik mijn bladmuziek in hun webshop. Vroeger, toen mijn broer nog in Utrecht woonde, kwam ik er voor mijn gevoel regelmatig. Als we door de binnenstad liepen, vroeg hij of ik erheen wilde. Ik neusde dan rond terwijl hij wat ongemakkelijk om zich heen keek (hij bespeelt geen instrument). Soms knoopte hij een praatje aan met de man achter de toonbank.

Ik fietste naar het centrum en zette mijn fiets tegenover de winkel. Ik wist al welk boek ik wilde kopen: de polonaises van Chopin. Binnen had ik de keuze uit twee uitgaven: die van Henle en de Wiener-Urtext van Universal Editions. Als ik mag kiezen koop ik eigenlijk altijd de Henle-uitgaven. Ze bevatten vaak een uitgebreide inleiding en een zeer goed commentaar over de verschillende bronnen die zij gebruikt hebben om deze ‘leestekst’ uit op te bouwen (of het nu gaat om een muziekstuk of een oude tekst, in wezen verschilt de kunst van het bezorgen niet veel). En – niet geheel onbelangrijk – de bladspiegel is bijzonder prettig. Met het boek onder mijn arm keek ik nog wat rond, maar besloot het bij de polonaises van Chopin te houden.

Toen ik, eenmaal weer thuis, het boek nogmaals doorbladerde, kwam ik tot de conclusie dat ik eigenlijk iedere noot al kende. Onder het bladeren kon ik bij ieder notenbeeld het bijbehorende muziekfragmentje oproepen. Dat is niet zo gek: de polonaises heb ik door de jaren heen vele malen beluisterd.

Naar sommige composities van Chopin kan ik alleen luisteren. Als ik ze probeer in te studeren dan zorgen de zoetige harmonieën ervoor dat ik al na een paar dagen op ze ben uitgekeken. De polonaises behoren – verwacht ik – niet tot die stukken. De pianistieke bombarie voorkomt zoetsappigheid.

Maar ik zal ze in Utrecht moeilijk kunnen instuderen: in mijn studio heb ik geen (elektrische) piano. Ik heb wel een mooi uitzicht, zoals ik iedereen die het horen wil vertel. Toen ik in Amsterdam woonde, was dat wel anders; daar keek ik bij de overburen naar binnen. Maar ook daar had ik geen piano.

Van de pianist Arthur Rubinstein wordt verteld dat hij eens een stuk instudeerde tijdens een treinrit: moeilijke passages oefende hij op zijn knie. Vroeger, als mijn broer bij mijn ouders was en niet wilde dat ik piano speelde (hij vond de piano te luid), vroeg hij wel eens of ik niet net als in The Pianist op een tafel kon oefenen. In die film beeldt Wladyslaw Szpilman zich op zijn onderduikadressen in hoe hij Chopin speelt. Ik vond het altijd een flauw voorstel van mijn broer, maar toen ik met Chopins polonaises voor mijn raam zat, moest ik er weer aan denken.

Ik ben in staat om zonder piano vingerzettingen uit te schrijven. En ik hoor zoals gezegd de muziek terwijl ik de noten lees. Soms meen ik de spieren in mijn vingers te voelen bewegen als ik een partituur bekijk. Mijn pianodocente vertelde mij ooit dat leerlingen van Paul Wittgenstein, die in de Eerste Wereldoorlog zijn rechterarm verloor, spieren in zijn stompje zagen bewegen als hij voor hen vingerzettingen uitschreef.

Zou het kunnen dat die kleine spieractivatie die er tijdens het ‘lezen’ van een partituur is, genoeg is om spiergeheugen te kweken dat zo goed is dat ik het stuk weg kan spelen als ik eenmaal weer achter een echte piano of vleugel zit? Rubinstein kon het dus blijkbaar. Maar ik ben geen Rubinstein. Toch moet ik misschien eens de proef op de som nemen.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

Paddestoelen plukken

Col was ergens in de nacht geland op Schiphol. Hij had me zijn aankomsttijd niet willen zeggen omdat hij niet wilde dat ik opstond om hem op te halen.

De laatste tijd is het niet makkelijk te peilen hoe het met hem gaat. Deels een gevolg van de afstand: mijn maat woont afwisselend duizend en negenduizend kilometer bij me vandaan. Een ander probleem is dat hij zijn telefoon heeft weggedaan, iets waarover hij het bij zijn vorige bezoek al had.

‘Ed Sheeran heeft ook geen telefoon,’ zei Col toen. Ik weet nog dat hij een paar plakken brood afsneed in onze keuken. Hij bedient doorgaans zichzelf als hij op bezoek is. ‘Die doet alles per mail. Nul afleiding.’

‘Dan gaat alles toch gewoon per mail?’ zei ik. ‘Moet je daar de hele dag naar kijken.’

Voor hij aankwam had ik gemaild dat ik een leuk plan had voor de ochtend, maar dat onze excursie ook in de middag kon als dat beter uitkwam voor zijn jet lag. Niets meer op gehoord, maar om half negen – ik had net Ada (8) naar school gebracht – stond hij voor de deur.

‘Ik weet al wat het is,’ zei Col. Hij stuiterde nog net niet. ‘Oh boy, ik weet al wat het is. We gaan paddestoelen zoeken, toch? Zeg dan? Gil, kom op, zeg dan. Gaan we naar de Utrechtse Heuvelrug?’

Col zeurt al jaren of hij een keertje mee mag en ik zeg al jaren dat hij altijd mee mag, maar dat het zijn eigen rooster is dat de boel bemoeilijkt. Voor het plukken van paddestoelen ben je afhankelijk van het weer, wat een flexibel rooster vereist, wat acteurs die in trek zijn totaal niet hebben.

Ik moest een beetje lachen om de manier waarop hij Utrechtse Heuvelrug verhaspelde, maar wilde hem niet kwetsen. Cols Nederlands is wonderlijk goed geworden en ik verdenk hem ervan privéles te nemen, maar hij verzekert me steeds dat hij het allemaal geleerd heeft door het lezen van mijn werk.

Het was goed om mijn maat te zien. God, wat zagen we hem weinig. Ja, hij was me veel te druk, maar ik werd altijd zo blij van die enthousiaste trouwe kop.

‘Ok,’ zei ik. ‘Ja. Vandaag is de dag.’

Terwijl ik ons naar het bos reed oriënteerde Colin zich op mijn telefoon alvast op de mogelijk te vinden eetbare paddestoelen. Op welke er giftig waren. Daarna googlede hij zijn laatste film, maar leek kwaad te worden van wat hij las en dumpte mijn telefoon in het vak onder de radio.

Ik had de recensies ook gelezen en wilde er niet over beginnen, maar het hele concept met die deuren had me bij de eerste trailer al tegengestaan. Col, als je dit leest: sorry. Ik had het moeten zeggen.

Toen we de auto achter ons gelaten hadden en over een van mijn favoriete bosperceeltjes liepen, was het al snel raak. Ik liet Col mijn vangst zien, vertelde waarop hij letten moest. Binnen een minuut had hij zijn eerste boleetje binnen, dat hij bijna teder in zijn rugtas vleide.

Niet voor het eerst voelde ik dat Colin altijd naar ons komt om op te laden. En dat voelde fijn.

‘De mooiste vind je gek genoeg vaak langs het pad,’ zei ik, maar Col was al verdwenen. In de diepte van het bos bewogen struiken, kraakten takken. Zo nu en dan hoorde ik hem juichen. Misschien had ik hem moeten uitleggen dat plukken in natuurgebieden verboden is.

De popularisatie van psychodiagnostiek vind ik niet per sé een aanwinst voor de samenleving. Een GGZ-professional zal snappen dat ieder mens wel op bepaalde schalen scoort. Voor leken is zo’n label al gauw stigmatiserend: iemands hele persoon wordt teruggebracht tot die ene noemer.

Maar goed: als iemand van mijn vrienden in aanmerking komt voor het label ADHD dan is dat Col – de upside van zo’n diagnose is dat je, als je je focust, alles om je heen vergeet.

Drie kwartier later zaten we weer in de auto; de achterbak lag vol eekhoorntjesbrood en andere boleten en onze tassen puilden uit. Toen we weer in de stad waren zei Col dat hij een afspraak had. Hij zou vanavond terugkomen om samen voor B en de kinderen te koken.

Ik stond boleten schoon te borstelen in de keuken toen er op mijn telefoon een mailtje binnenkwam. Het was Colin. Of we morgenochtend weer naar het bos konden, omdat er een veldje was waar hij er misschien een paar had laten staan.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Vergankelijkheid en ruimte

Over het oeuvre van Tommy Wieringa. Deel 2

Dit zijn de namen speelt zich dus niet af in België, maar op de Oost-Europese steppe – waarschijnlijk in Oekraïne – al wordt de locatie nergens expliciet benoemd. Ik bedacht me dat ik de Belgische setting had onthouden van een boekpresentatie die een klasgenoot in de vijfde klas had gehouden, waarin hij vertelde over een groep vluchtelingen die zich door het Vlaamse heuvellandschap sleepte. Dat hij vergat te vermelden dat het boek zich eigenlijk in Oost-Europa afspeelde kan ik me niet voorstellen, maar het detail over België is het enige dat ik me van zijn presentatie herinner. Wilde hij het verhaal door het naar het Vlaamse platteland te verplaatsen voor ons begrijpelijker maken? Onnodig voor iedereen die het boek was gaan lezen. Wieringa’s sfeer- en locatiebeschrijvingen zijn schitterend. Het boek ademt de verhalen van Isaak Babel: het vuil op straat, het menselijke gekibbel en vooral de eindeloze ruimte van de steppe, waar een groep vluchtelingen zich over beweegt. Door de ijzersterke sfeer en het feit dat je niet op een kaart kan aanwijzen waar het zich precies heeft afgespeeld voelt het ook aan als een vreemd tijdloos boek: de beschreven gebeurtenissen kunnen zich zowel in het verleden als in de toekomst hebben voorgedaan. 

Enkele jaren later publiceerde hij een tweede vluchtelingenroman: De dood van Murat Idrissi. Die roman is op een bepaalde manier subtieler dan Dit zijn de namen omdat het is geschreven vanuit het perspectief van een tweedegeneratie-immigrant die op vakantie gaat in het land van haar ouders, Marokko. In Nederland, het wrede paradijs, is ze voor mensen een buitenlander, en in Marokko ook. Daar zijn ze toeristen. Om haar heen plaatst Wieringa een aantal andere eerstegeneratienederlanders. De een probeert zich door studie, door ‘Nederlandser dan de Nederlanders’ omhoog te werken, een ander denkt erover om terug te gaan. Tegenover hen zet Wieringa Murat Idrissi en zijn dromen van een beter leven in Europa, die hij met de dood zal bekopen. Dit zijn de namen toont alleen de vluchtelingen, terwijl De dood van Murat Idrissi ook de volgende generatie aan het woord laat. Het levert een rijker portret op van mensen die in de hoop van een beter leven uit hun land vertrekken.

Toen moest ik er nog maar twee (ik heb me voornamelijk op Wieringa’s romans gericht). In hetzelfde jaar dat De dood van Murat Idrissi verscheen, publiceerde hij ook De heilige Rita. Dat is eveneens een soort immigratieroman: er vlucht onder andere een Rus met een sproeivliegtuigje uit het Oostblok. Het gaat in ieder over globalisatie: er zijn Chinezen op het platteland van Twente komen wonen. Stilistisch is het prachtig (‘Op een paar meter van de grond vertakt de linde zich tot een reuzenkatapult.’ Of: ‘Ze hadden aan de tijd zitten morrelen, die twee, en hem uiteindelijk onklaar gemaakt.’). En waar je bij Joe SpeedbootCaesarion en Dit zijn de namen soms het gevoel had dat er hier en daar wellicht een scène uit kon, heb je dat bij De heilige Rita niet. Het is daarom misschien wel zijn beste boek.

Paul Krüzen woont met zijn oude vader op een oude boerderij. Het Twentse platteland lijkt hier even uitgestrekt als de Oekraïense steppe. Hij handelt in oude nazi-goederen, hangt rond in het dorp en gaat af en toe met zijn vriend Hedwiges Geerdink naar de hoeren. Ergens had ik gehoopt op een boek over de verstrijkende tijd, de relatie tussen zoon Krüzen en zijn aftakelende vader, en de nimmer inhoudende globalisatie in het dorp, maar Wieringa maakt het boek met de overval op Hedwiges Geerdink een boek over geweld. Dat andere is misschien ook al te vaak gedaan.

Met Nirwana betrad Wieringa een decor dat sowieso al door anderen is betreden: de verschrikkingen aan het Oostfront in de Tweede Wereldoorlog. Ze worden beschreven in de dagboeken van de grootvader van Hugo Adema, de hoofdpersoon in Wieringa’s meest recente roman. Nogmaals de Oekraïense steppe. Het boek rammelt jammer genoeg; ik had gehoopt dat er een immer opbouwende lijn in het oeuvre zat. Op stilistisch vlak is het te vaak zwak: veel onnodige of clichématige zinnen, zoals ‘Ze was een energieke, warme persoonlijkheid.’ Of: ‘Marnix knikte, hij wist waarnaar [Hugo] verwees.’ En op verhaaltechnisch niveau werkt het personage Tommy Wieringa, dat een boek wil schrijven over de grootvader van Hugo, wat mij betreft niet helemaal: dat Wieringa grappen maakt over Wieringa wringt. Zou hij het bedoeld hebben als een soort parodie op Pfeijffers procedé?

De tweede helft van het boek, als Wieringa van het toneel verdwijnt en de dagboeken boven tafel komen, overtuigt daarentegen een stuk meer, ook op stilistisch vlak. Het redt het boek ten dele: wat je het laatst leest herinner je je nu eenmaal het best.

Tien romans schreef Wieringa. Ik heb ze – misschien met uitzondering van de eerste twee – stuk voor stuk met erg veel plezier gelezen. Er zijn er weinig die zo mooi over de voorbijgaande schaduwen kunnen schrijven en die zulke rake beelden neerpennen. Een aantal daarvan citeer ik nu wel eens in gesprekken.

En ik zal nu nooit meer per ongeluk tegen iemand zeggen: ‘Maar Dit zijn de namen speelt zich toch af in België?’

Dat zijn meest recente roman enigszins tegenviel is jammer, maar het hindert niet, want ik las dat Wieringa nog ideeën heeft voor zeker tien romans. Kom maar op.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Daarna studeerde hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. Ander werk verscheen op De optimistOp ruwe planken, De Parelduiker en in het Friese literaire tijdschrift Ensafh. Momenteel studeert hij in Utrecht. Hij speelt nog veel piano.

Naar huis gaan

Als ik aan een roman werk probeert B me voor verjaardagen altijd cadeaus te geven die daaraan bijdragen. Bij Luis Martín was dat een ticket naar Madrid; aangezien mijn nieuwe boek zich deels zal afspelen in het Brabant van mijn jeugd, regelde ze een hotelovernachting in Vught.

Ik heb wel eens enthousiaster gereageerd op een cadeau (bijvoorbeeld dat ticket naar Madrid) en vroeg me razendsnel af of ik mijn hele tekst nog kon omzetten naar Rome, naar Venetië of Kopenhagen.

‘Een overnachting,’ zei B. ‘Het hotel is heel fijn, denk ik.’

B kan zich erg verheugen op het soort luxeleven dat in fijne hotels wordt voorgewend en ik kan genieten van een vrouw die zich verheugt; samen weg was hoe dan ook leuk, dus waar kwam mijn gebrek aan enthousiasme vandaan?

Sinds het vertrek met mijn ouders uit Brabant in 1984 ben ik nog een paar keer terug geweest in Vught. Korte uitstapjes, vanaf de snelweg om het centrum heen in een zo recht mogelijke lijn naar het huis waar we ooit woonden, dat altijd onveranderd leek. Grijze steen, donkere schrootjes, een tuintje ervoor, een oprit ernaast.

Er zouden inmiddels wel meerdere gezinnen hebben gewoond en de boel binnen was natuurlijk onherkenbaar verbouwd. Je zou net zien dat Weer verliefd op je huis er in samenwerking met sponsoren een antracietgrijze showroom van had gemaakt. Gietvloeren, kopere accenten.

Het weerzien met het huis waar ik gelukkige kinderjaren had confronteerde me telkens juist met de onherstelbare voorbijheid van die tijd, en sinds de dood van mijn ouders met het feit dat ik nooit meer terug kon gaan naar huis. Maar dit keer was ik er met B, en omdat ik met B was waren we op fietsen die we van het fijne hotel te leen hadden gekregen.

We reden door het oude dorp, waarvan ik niets herkende. Kennelijk hadden mijn ouders het in onze Vughtse tijd vooral bij onze eigen wijk gehouden.

Op postduiveninstinct vond ik na een lange tocht ons oude huis. We reden de straat in en het voelde anders. Mijn werk aan dit boek, het visualiseren van mijn ouders’ jeugd, van mijn eigen kindertijd – ik stond met één been in de jaren zeventig en met het andere in 2025.

‘Wat doe je?’ zei ik tegen B, die voor het huis was afgestapt en richting voordeur liep.

‘Willen we niet aanbellen?’

‘Zéker niet,’ zei ik, maar ook ik stapte af. ‘Wat moeten die mensen met ons? Straks denken ze dat we glasvezel verkopen.’

Zoals wel vaker bleek dat B beter weet was goed voor me is dan ik; ze liet zich niet terugfluiten, bleef bij die voordeur staan tot ik kwam en me vermande, me afvroeg wat er als ergste kon gebeuren en aanbelde.

Na een paar tellen deed een vitale oudere dame open. Ze keek kordaat en afwachtend, maar niet onvriendelijk.

‘U kent ons niet,’ begon B. ‘Maar–’

‘Ik ken jou wel!’ riep de dame, wijzend naar mij. ‘Jij bent Gilles.’

Strangers is een schitterende roman van Taichi Yamada uit 1987 waarop later de schitterende film All of us Strangers (2023) gebaseerd is. Mocht je hem niet gelezen / gezien hebben: volwassen zoon keert terug naar het huis waar hij als kind met zijn (inmiddels overleden) ouders woonde en treft hen daar in de bloei van hun leven aan.

Harada’s ouders zijn nu even oud als hij en nog kinderloos, maar ze herkennen hem op een of andere manier en een ontroerende vriendschap ontstaat. Tot blijkt dat Harada door hen te blijven bezoeken steeds verder oversteekt naar het dodenrijk.

Maar goed, dat is het boek – dit was Vught, Noord-Brabant, 2025.

Til en Clemens kochten het huis van mijn ouders in 1984 en wonen er tot op de dag van vandaag. Ze veranderden in de afgelopen veertig jaar niets behalve de badkamer en het behang in hun slaapkamer.

De krassen van onze hond stonden nog in de deur naar de keuken, de tafel waaraan ik met mijn ouders gegeten had was er, de keukenkastjes waaraan mijn moeder haar hoofd zo hard kon stoten dat je haar als je aan het begin van de straat aan het spelen was al kut kon horen roepen.

We mochten boven rondkijken en ik stond een paar minuten in mijn oude kamer, waar het stucwerk grof en grijs was. Mijn vingertoppen herinnerden zich die lijnen, die ik aftastte als ik in bed lag, niet kon slapen, bang was in het donker.

Ik word bijna nooit herkend als schrijver, maar hier in Brabant, bij mijn oude huis op de Baroniesingel, gebeurde het. Til had onthouden dat de mensen die hier eerst woonden een zoon hadden die Gilles heette. Telkens als er iets over me in de krant stond had ze gedacht: dat moet die jongen zijn.

Deze mensen waren mijn ouders niet, maar ze waren van dezelfde soort, de juiste leeftijd, op dezelfde manier gekleed – Clemens in net zo’n zachte trui van dunne stof als mijn vader altijd aanhad. Ze namen alle tijd voor ons, ik werd wel drie keer gemaand mijn jas uit te doen, te gaan zitten.

De bewoners van mijn oude huis leken dit allemaal net zo bijzonder te vinden als ik. Er was een vertrouwdheid tussen ons die niet hoorde bij mensen die elkaar nog nooit hadden ontmoet. Sneller dan misschien nodig was namen B en ik weer afscheid.

‘Waar wilde je nou nog meer heen?’ zei ze toen we buiten stonden.

Ik had nog op zoek gewild naar een grote eik die ik me herinnerde, naar het bos waarin die gestaan had, maar ik kon er geen indrukken meer bij hebben; bovenal wilde ik wat er net gebeurd was laten bezinken, op een of andere manier intact houden.

‘Kom,’ zei ik, ‘dan fietsen we naar Den Bosch. Gaan we daar een biertje drinken.’

In stilte reden we naar de stad en sloegen af bij de drakenfontein die zonder dat ik me daarvan bewust geweest was een plek gekregen had in Café Dorian.

We stapten af, haalden biertjes bij een kroeg waar iedereen buiten stond. De herfstzon viel door het straatje – het warme licht dat mijn moeder altijd noemde als ze over mijn geboorte sprak.

We dronken van ons bier en B maakte een foto van me terwijl wat net gebeurd was zich in mijn hoofd begon te nestelen. Ik dacht aan Clemens en Til; aan Jos en Ine. Ik keek naar de lucht, die het blauw had van de kleurenfoto’s uit mijn jeugd – alsof overal een geeloranje filter over lag.

‘Dank je,’ zei ik tegen B.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.