De mens als biopic

Aflevering 1

Samuel Sarphati

Amsterdam zou een andere stad zijn als daar niet op 31 januari 1813 Samuel Sarphati was geboren. Niet alleen moest de stad het dan stellen zonder Amstel Hotel, De Pijp en sociale woningbouw, de arts Sarphati zorgde ook voor de eerste vuilophaal, gezondheid in arme wijken, schone grachten, nijverheidsonderwijs én tippelzones. Hij was een joodse man met een snelle geest, met dwingende charme en een groot en verstandig hart, mijn interpretatie.

In Londen liep hij vol ontzag rond in het Christal Palace, dat glazen wonder waar de nieuwe tijd met alle industriële vernieuwing gevierd werd. Zoiets, zo’n paleis voor volksvlijt moest er in het verpauperd Amsterdam ook komen!

En dat lukte. Op 16 augustus 1864 werd op het Frederiksplein het mooiste gebouw van Europa geopend. Maar op 18 april 1929 brandde Het Paleis voor Volksvlijt tot op de grond toe af, één van de grootste rampen die Amsterdam ooit trof. De stad werd stil van ontzetting.

In 2024 werd Samuel Sarphati door de lezers van Het Parool uitgroepen tot de Grootste Amsterdammer ooit, voor Anne Frank en voor Johan Cruijff.

Ik heb besloten om een theaterproductie Het Paleis Brandt te schrijven: een theatrale leesvoorstelling. Ik gebruikte deze vertelvorm eerder bij ‘De Multatuli-Dialogen’ die in maart 2024 werden uitgevoerd in De Nieuwe Kerk aan de Dam.

Maar ik heb een groot probleem: Samuel Sarphati is een leeg karakter.

Over zijn activiteiten op het maatschappelijk speelveld is veel geschreven en er zijn archieven, maar over zijn angsten, liefdesleven, humeuren en temperamenten niets! Geen enkel verslag van een persoonlijke ontmoeting. ‘Zijn huwelijk met Abigaël Mendes de Leon was goed, maar bleef kinderloos.’ Die zin staat in elke biografische duiding, letterlijk herhaald en herhaald. Daar heb ik niks aan, want drama eist conflict, leven op het scherpst van de snede. Ik moet nu veel verzinnen en uit de duim zuigen. Was dat huwelijk wel zo goed? Was Samuel impotent, saai, arrogant, heilig? Gevoel voor humor?

Nog zo’n leeg karakter.

Onlangs zag ik de film Bonhoeffer over de Lutherse predikant theoloog Dietrich Bonhoeffer die samen met anderen een aanslag op Hitler beraamde en daarin faalde.

De film is zeker de moeite waard, maar hier hebben we een vergelijkbaar probleem als bij Sarphati. Ik heb ‘t niet geteld maar in de film ventileert Bonhoeffer zo’n twintig keer zijn woede, afkeer van en angst voor het fascisme, over zijn laffe Lutherse Kerk en over Hitler. Dat doet hij eloquent en met overtuiging, maar daar blijft ’t bij: woorden. Het is alsof de schrijvers van het scenario dachten: Het publiek ziet en hoort toch met wat een goed en dapper mens we hier te maken hebben? Luister naar wat hij zegt, bravo!

Maar zo werkt ’t niet in film en theater. Een held mag best vaak roepen dat de vijand en al diens trawanten een goor misdadig zooitje zijn, als al die mooie woorden maar resulteren in een actie, in een openlijk getoond gevecht, in finale waarheidsvinding of op z’n minst in een verandering. Handeling dus. Natuurlijk, woorden kunnen ook wapens zijn, zeker voor een predikant, maar als de toehoorders hun schouders ophalen dan zijn de woorden botte wapens.

Een gebrek aan zichtbaar handelen kan gecompenseerd worden door een strijd ín het hoofd van de hoofdrol. Een interne tweestrijd: moet zij haar eigen zoon aangeven bij de politie omdat hij …  Moet ik sterven voor het vaderland? Zal ik barmhartig zijn of doorlopen? Zo’n To be, or not to be-moment functioneert niet als het bij gedachten en bij gewetensnood alleen blijft. Een intern conflict moet naar buiten geklapt worden, zoals dat in vaktermen heet.

Terug naar Sarphati.

Ik heb omwille van dat ‘naar buiten klappen’ besloten dat Sarphati’s grootse tegenstander het Amsterdams, joden-wantrouwende, gemeentebestuur is. Daar valt wat te vechten, conflicten die duidelijk in scènes getoond kunnen worden. Ook verzin ik voor Samuel zo’n intérne gewetenskwestie. Dat gebeurt als minister-president Thorbecke hem vraagt toe te treden tot een nog te vormen kabinet. Dit verzoek is historisch oncontroleerbaar, maar goed geloofwaardig te maken. Samuel moet na dit gesprek met Thorbecke bij zichzelf te rade gaan en kiezen; Amsterdam of het Landsbelang? Pas als hij zijn twijfels voorlegt aan Abigaël kan er een boeiende scène ontstaan, is de interne twijfel naar buiten geklapt.

En dan is er die droom, dat kinderlijke verlangen naar een Paleis, een triomfantelijk monument ter bevordering van industrie, handel, wetenschap en kunst.

Dat Paleis komt er tenslotte. Het is gebouwd!

Maar… Drie weken voor de opening overlijdt Samuels vrouw. Een groot en verlammend verdriet neem ik aan.  En toch, hoe cynisch ook, dit is een mooi cadeau voor een biograaf en ook voor mij, Eindelijk rauw, alomvattend drama.

Ik overweeg nog om Abigaël’s sterfbed als uitgangspunt, als vertel-point-of-view– van mijn hele bio-theater te maken, maar dat doe ik niet, of misschien ook wel. Het Paleis Brandt is nog niet af.

Eerst maar een stukje wandelen. Over het Frederiksplein.

En daar, waar eens Sarphati’s schuimtaart-paleis stond zie ik nu de verticale ontbijtkoek van de Nederlandse Bank.

Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

Eerste zwaluw

Vanuit het ruim kijk ik op. Door een van de dekramen zie ik de mast in de avondzon; het zonlicht schijnt op de nog ingepakte witte zeilen. Het is voorjaarslicht dat ik zie. ‘Voorjaarslicht’, zeg ik, ‘maatje’.

We zijn weer thuis op de klipper in Middelburg, ons andere schip. We schilderen het dek dat het een lieve lust is. Vorig jaar omstreeks deze tijd was het koud, regende het en lagen de schepen te wachten op het hoge drukgebied. Het voorjaarshogedrukbied, dat ieder jaar vroeg of later komt. Ooster- of noorderwind en heldere lucht. Vorig jaar kwam het pas laat in mei, toen waren we al aan het varen. Bijna geen tijd om te schilderen, lakken, bikken en oliën. Dit jaar is het vroeg; we zijn al weken bezig op het dek en als de ochtenddauw zo rond tienen van het staal af is, dan kun je zeker vier of vijf uren aan de bik.

We waren in Antwerpen een week geleden, een groep mensen die het meeste van hun tijd op kantoren doorbracht, ging aan boord, onwennig zoals dat dan gaat. Ze ‘vaargaderden’, zoals ze dat noemden, aan boord over de toekomst van de Rupelstreek. Wij voeren met het opkomende tij mee van Antwerpen naar Boom. Langs de stad en zo door de verouderde industrierivier naar de Rupel. Daar werd het water nog modderiger, maar het stroomde er niet minder om. We waren met laag tij begonnen, dus konden we slechts het riet en de hoge zeedijken zien, terwijl we met de vloed meekwamen de Rupel op. De treinbrug van Boom draaide precies op tijd en daarna moest de baanbrug Boom open. En dat duurde even: we draaiden vol gas om, met de kop van het schip de stroom in, manoeuvrerend tussen de twee bruggen.

Vol gas noemen we het nog steeds, maar sinds we elektrisch varen is het eigenlijk een kwestie van meer ampères door de motor duwen, met een joystick. Het is nauwelijks voor te stellen. Een schip van 122 jaar oud, ooit gebouwd om puur op windkracht te varen. En nu, wanneer het niet zeilt, aangedreven door een elektromotor met een kleine joystick. De scheepsbouwers zouden zich omdraaien in hun graf. Omdat het schip nog steeds vaart ,122 jaar later, maar ze zouden zich mogelijk weer terugdraaien wanneer ze wisten dat die oude tjalk, door hen geklonken, nu ook elektrisch wordt voortgedreven. Hadden ze eigenlijk veel besef van elektriciteit ?  

In Boom overnachtten we; de zon ging wonderschoon boven de Rupel onder. In de verte zag het luchtruim er zelfs uit als een zeeluchtruim. De vogels lieten de volgende ochtend van zich horen, de lente was nu echt begonnen. Toen ze, de elektriekers, eindelijk de brug weer gaande hadden (‘ze kregen de spoorbomen niet toe’, zei de brugwachter), konden we met de ebstroom weer terug naar Antwerpen. Linkeroever.

De volgende dag zouden we met ochtendtij naar huis terugkeren. We, dat waren Ole en ik, m’n maat en ik. De groep was afgestapt in Antwerpen en we hadden het schip weer voor onszelf. Rond achten maakten we los, Antwerpen klonk al uren als stad: sirenes, machines, automobielen en ga zo maar door, de ruis die ik niet gemist had in de tijd dat ik in de provincie woonde, de ruis die we snel achter ons lieten. We wisselden deze in voor andere ruis, de ruis van olieraffinaderijen en containerhavens. De vreemde industriële mensenwereld. Pas voorbij het Verdronken Land van Saeftinghe en de wachttoren van de Zandvliet konden we iets van zeelucht inademen.

De eb stroomde maar door; met 14 kilometer per uur voeren we op fok en stroom door de Zandvliet en de omgeving werd eindelijk weer natuurlijker. Ole maakte koffie. Toen we Paal voorbij waren gestroomd, juist toen, zag ik achter ons een zwaluw. De eerste zwaluw van het jaar. Ze kwam uit oostelijke richting, vanaf het Verdronken Land en boog af naar Walsoorden. Maar het was er een, de eerste zwaluw van 2025! Later vroeg ik aan mijn vriend Broeder Dieleman wat voor zwaluw het geweest had kunnen zijn. Hij zei beslist: ‘Een boerenzwaluw’. Een boerenzwaluw op zee. Daar waar eens polders en boerderijen waren, die ze later onder hadden laten lopen, juist daar zagen we die eerste boerenzwaluw.

Bij Hansweert voeren we naar binnen en werden pas weer wakker uit onze zwaluwroes toen de Vlakebrug niet bleek te draaien. Er was weer eens wat gebeurd in de Vlaketunnel en dus werd heel Zeeland op weg naar Brabant over de oude Vlakebruggen geleid. We besloten het beste er van te maken. We lagen acht uur onder de bruggen en zagen de automobielen allemaal in slakkengang over de bruggen rijden.

Pas laat die avond zouden we in onze thuishaven Zierikzee aankomen, op het volgende tij. Eerst was er nog die ongelofelijke zonsondergang boven de Oosterschelde, waarbij bruinvissen en zeehonden langs ons heen zwommen, in de klimmende avondschemering. Onze thuishaven was Zierikzee, maar ons echte  thuis is het schip, ons plafond is de hemel boven ons en ons thuis is dan overal. Zelfs een beetje aan de wachtsteiger onder de Vlakebruggen.

Foto van Wiebe Radstake
Wiebe Radstake

Wiebe Radstake groeide op tussen de boeken van zijn ouders in tweedehands boekwinkel Boven het Dal te Zierikzee. Hij is zeekapitein op zeilschepen rond de wereld. Naast de zeezwerftochten die hij maakt, haalt hij zijn inspiratie uit het dwalen door de steden en het struinen over stranden. Hij werkt aan een brieven/reis boek met de titel Thuisvaarder/Thuisvader. De logs van Tirade zijn korte stukken uit Thuisvaarder.  Momenteel is Wiebe onderweg vanuit Europa met een driemaster richting Suriname en de Caribbean. Als hij niet aan boord is op dwarsgetuigde zeeschepen woont hij op een zeeuwse klipper in Middelburg samen met vrouw en twee kinderen.

Leven en laten leven – wat we kunnen leren van de BaMbuti

Larousse 18

Er zijn veel wonderlijke zaken die Colin Turnbull beschrijft in zijn prachtige boek over de pygmeeën in de Congo. Door algemene depressie aangaande de toestand in de wereld merk ik een vergaande neiging tot escapisme in mijzelf op. Het werkelijk naar-binnen-drinken van antropologische studies als The Forest People van voornoemde Turnbull is er een van. De verkoper op de boekenmarkt aan het Spui wist het op vrijdag duidelijk te vertellen aan zijn collega toen ik afrekende: ‘dit zijn twee geweldige antropologische meesterwerken (de ander is The Mountain People) de een over een heel vriendelijk en vrolijk volk en de ander over een teleurgesteld en boos volk.’

In mijn escapisme wist ik waar ik nu naar grijpen moest. De BaMbuti, een pygmeeënvolk in de Ituri regenwouden van wat nu Democratische Republiek Congo is, leeft van jacht en verzamelen. Een volwassen BaMbuti-man – van onder anderhalve meter lengte – kan in zijn eentje een olifant ombrengen. Okapi, civetkatten, verschillende soorten en formaten bosantilope worden bejaagd met netten, speren en pijl en boog.

Een van de grote vraagstukken in dit boek is de verhouding tussen de Mbuti van het bos en de Bantoevolken die om het bos heen wonen. Ze zijn totaal verschillend. De Bantoe in de dorpen – Villagers in het boek – denken dat ze de eigenaar van de Mbuti zijn. Ze hebben een speciale wederzijdse afhankelijkheidsband. De Mbuti trekken zich speciaal in het drogere seizoen terug in het bos, dat zij bijna vereren als vader en moeder: het bos is alles voor ze. Ze slaan kampementen op van hutten van bladeren die zeer tijdelijk zijn. Daar vieren ze hun feesten en daar vindt de wonderbaarlijke molimo plaats: soms maandenlange feesten met een – meestal – houten trompet als stem van het bos, of stem die het bos wakker maakt.

De villagers bieden rijst, cassave en rijstwijn, de Mbuti leveren de dorpelingen bushmeat: de beesten die de Mbuti vangen.

De dorpelingen hechten aan strenge rituelen, hebben een uitgebreid geloof in voorouders, goede en kwade geesten. De Mbuti lijken veel aardser, makkelijke mensen die niet erg aan ritueel hechten, maar de zaken die voor de dorpelingen van belang zijn maar een beetje meespelen. Ze doen uit welbegrepen eigenbelang dus alsof ze inderdaad de onderdanen van de Bantoe zijn, en zodra ze dat zat zijn vertrekken ze weer het bos is: waar de Bantoe ze niet durven volgen.

Een heel vreemde relatie van wederzijdse afhankelijkheid. Misschien een les in praktische diplomatie aangaand autocratische pestkoppen: zolang je je terug kunt trekken kun je de ander in de waan laten.

Colin houdt zeer van deze BaMbuti, hij brengt uiteindelijk jaren met ze door. Hoe heeft hij het zo voor elkaar gekregen dat ze hem overal bij lieten zijn? Het is een mirakel waar ik nog maar weinig over terugvind.

‘Op een middag zag ik twee dorpsmeisjes aankomen, gevolgd door twee bedienden die ladingen bakbananen en zoete bananen en een zak cassavemeel naar beneden gooiden. De bedienden vertrokken en de meisjes kwamen rechtstreeks naar Masamba toe en gingen onbezorgd bij het vuur zitten. Masamba kwam naar buiten en begroette hen hartelijk, en al snel verzamelden zich een aantal vrouwen om hen heen, die vrolijk kletsten en naar nieuws uit het dorp vroegen. De meisjes waren Amina, de dochter van een belangrijk BaBira-hoofdman, en haar nicht. Haar vader hoopte, zei ze, dat ze een paar dagen mocht blijven en hem wat vlees mocht brengen. Ze kende de pygmeeën duidelijk goed, want zonder te wachten tot iemand erom vroeg, deelde ze de bakbananen uit en zei dat ze het cassavemeel zou bewaren totdat het vlees binnenkwam. Blijkbaar was ze erg geliefd, want zodra mensen van haar aanwezigheid hoorden, kwamen ze naar haar toe om haar de hand te schudden, zoals dorpelingen dat doen, door elkaars polsen vast te pakken. Kenge vertelde me alles over haar, en over haar vader die een van de minst lompe dorpelingen was. Hij vroeg me welke van de twee meisjes ik het aantrekkelijkst vond. Ik zei zonder twijfel Amina, want zij was het mooiste meisje dat ik in lange tijd had gezien, en de BaBira staan ​​bepaald niet bekend om hun knappe uiterlijk. Amina was lang en had een warme bruine kleur. Ze straalde de aangeboren gratie van Bantoevrouwen uit, haar ogen waren diep en bedachtzaam, haar uitdrukking was vriendelijk en zacht. Ja, zij was zonder twijfel de mooiste van de twee. Kenge knikte nadenkend en veranderde van onderwerp.’

Colin Turnbull overlijdt aan aids in 1994, zijn man heeft hij dan zes jaar daarvoor ten grave gedragen, eveneens slachtoffer van die vreselijke ziekte. De Kenge hierboven is zijn beste vriend in het Ituri-woud en zonder hem zou hij vast niet zo goed deze bevolking hebben kunnen bestuderen. De lezer blijft met veel vragen achter: hoe deed Colin dit allemaal? Hoe reageerden ze op zijn seksuele voorkeur of was dat nooit een kwestie, anders dan de ene keer na deze passage als men hem met Amina wil koppelen? Hoe blijven deze mensen althans volgens dit boek steeds zo uitgebalanceerd en verstandig en … lijkt het: gelukkig. Aanstekelijk is als Colin vertelt dat BaMbuti steeds zo moeten lachen dat ze er van omvallen en op de grond doorlachen. Een geweldig opwekkend beeld. Dat helpt al een beetje…

Hier een prachtige opname van BaMbuti-muziek door Colin Turnbull

Colin Turnbull The Forest People en The Mountain People

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Eigen mensen

Ik wil wat elke ouder wil: dat mijn kinderen mensen om zich heen verzamelen die mijn taak uiteindelijk over kunnen nemen; vrienden bij wie ze zichzelf mogen zijn en zich veilig voelen, maar die hen ook stimuleren om de wereld te ontdekken en zich verder te ontwikkelen.

Hoe meer ik hierover nadenk, hoe moeilijker de rol van zo’n partner of vriend me lijkt. In de kern doen we natuurlijk allemaal wat we zelf willen: de ander dichtbij houden of juist wegduwen. Bijna een wonder, dat we erin slagen mensen te vinden bij wie de verhouding tussen die twee impulsen op onze behoefte is afgestemd.

Voor mijn dertienjarige zoon N moet het soms onbegonnen werk lijken. Die schier-eindeloze stoet volwassen vrienden die bij ons over de vloer komt, waar haal je ooit zo veel mensen vandaan? Is het überhaupt wel mogelijk om met zulke diverse mensen een klik te hebben?

Een tijdje terug vroeg hij zich iets soortgelijks hardop af, en werd ik teruggeworpen naar mijn eigen tienertijd. Jarenlang had ik twee vrienden, daarna drie. Bij die drie vrienden hield ik het, tot mijn eerste jaren in Amsterdam; pas in de horeca barstte dat hele sociale ding los.

Ik ging op de rand van N’s bed zitten en dacht na. Iemand die zijn sociale draai zocht en zich niet wilde bedienen van geleiders zoals voetbal, gamen en stoerdoen, maakte het zichzelf niet makkelijk. Bovenal leek hij op zoek naar iemand met wie hij op alle terreinen aansluiting zou vinden.

‘Niemand kan je alles geven,’ zei ik uiteindelijk. ‘Je moet een bestie bouwen uit stukjes van verschillende mensen. Iedereen heeft wel iets waarvan je blij wordt.’

Deze week gingen we naar de eindopvoering van N’s toneelgroep. We zagen vier stukken die door leerlingen waren bedacht en werden opgevoerd. Natuurlijk vonden we het stuk waarin N speelde het allerbeste. Na afloop dronken we een cola met onze man, die door zijn zusje A (8) de hele tijd met grote ogen werd bekeken.

‘Ik vond het stuk van jouw groep echt heel eng,’ zei A. ‘Vooral toen op het laatst, met die rode letters op de muur. Dat er zo Emily geschreven stond.’

Het was inderdaad een spannende voorstelling geweest, een zombie-verhaal met alles erop en eraan. Persoonsverwisseling, vermiste kinderen, you name it.

N knikte en leegde zijn glas, liet de ijsklontjes een voor een in zijn mond glijden en knarste ze kapot. Daarna sprong hij op en nam zijn zusje mee naar de silent disco waarmee de avond zou eindigen. Op de dansvloer werd hij door andere acteurs aangesproken, omhelsd. Ze gaven elkaar high-fives en riepen stukken toneeltekst over en weer.

Toen we op de fiets naar huis zaten praatte N honderduit over het maken van de voorstelling; de spanning, de ontlading, hoe ongelooflijk aardig en steunend iedereen vanavond was. Ik reed achter hem, hoorde het glimlachend aan. Het was warm in de stad en niemand had haast om thuis te komen.

Soms, dacht ik, gaat het ook helemaal vanzelf. Dat vinden van je eigen mensen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Vlinders en vijanden – over schoonheid en verlies

Larousse 17

voor Olaf

In de documentaire Mein Liebster Feind van Werner Herzog zit een betoverende scène zoals je die alleen kunt zien in films van Herzog: het toeval hielp. De film draait om de acteur Klaus Kinski en maakt vooral duidelijk wat een onmogelijke man dat geweest moet zijn. Op zeker moment staat de camera aan en landt een vlinder op het gezicht van Kinski. En wat dan begint is een zeldzame, niet te regisseren liefdesdans tussen de vlinder en Kinski. Wat zegt die scène? Dat echte schoonheid zich niet regisseren laat, dat toeval van een betoverende schoonheid is. En de scène lijkt iets te zeggen dat verder geen mens beweert: de ‘liefde’ van de vlinder voor Kinski verheft hem boven de haat of het misprijzen van zijn medemensen. De vlinder weet het beter.

Als éen dier de bijkans onmogelijke taak op haar filigreinen vleugels torst om het menselijk concept van schoonheid te dragen, is het de vlinder. Door de lichtheid van dit wezen, de kleurigheid en de grilligheid van haar bewegingen. Wie schoonheid najaagt begrijpt een buitengewone fascinatie voor vlinders: ze zijn een beeld van… iets. In de Kaukasus in Georgië op een bergweidje zag ik eens tientallen onbekende vlindersoorten in een oogopslag. Een droom. Voor Nabokov waren ze dat, een symbool voor iets anders: de Russisch Amerikaans schrijver en lepidopterist joeg in Rusland, Amerika en later in Zwitserland met een netje niet alleen op vlinders maar bij uitbreiding op herinneringen en op schoonheid.

In William Leach’ Butterfly People An American Encounter with the Beauty of the World, toont de schrijver hoe ver dat kan gaan. Twee verzamelaars, Augustus Radcliffe Grote (1841 – 1903) en Herman Strecker (1836 – 1901) krijgen het of fascinerende wijze met elkaar aan de stok in 19e eeuws Amerika.

‘De verandering begon op een dag in april 1873, toen Strecker het American Museum of Natural History bezocht om de vlinders te bekijken die Theodore Mead, de tijdelijke conservator insecten, had tentoongesteld. Strecker wilde met name de exemplaren zien die Grote onlangs aan het museum had geschonken, en twee insecten trokken zijn aandacht: een geel-zwarte koninginnenpage en een sphinxvlinder. Hij vertelde Mead dat beide exemplaren van hem waren en dat Mead ze aan hem moest geven. Ontsteld vroeg Mead aan Strecker om een ​​vriend – bij voorkeur Grote zelf – te laten bevestigen dat de insecten van Strecker waren. “Als je me een eeuwigdurende gunst wilt bewijzen,” verzocht Strecker Grote, “schrijf me dan een regel waarin je zegt dat ze van mij zijn, of schrijf een regeltje aan Mead waarin je hem vraagt ​​ze aan mij te geven, zodat hij me niet als bedrieger of erger nog afschildert.” In plaats daarvan schreef Grote iedereen – inclusief Streckers vrienden – dat Strecker een “dief” en een “leugenaar” was.’

Dit ontspoort volledig, leidt tot een levenslange vete en een voortdurend moddergooien. En wat hoe dan ook leidend is in deze omslag is de verslavende, verduisterende werking van schoonheid. De intense liefde voor iets wat zo mooi is dat het je verandert, je buiten jezelf brengt. Vlinders kunnen dat. Vlinders kunnen nog veel meer. In mijn familie –  zoals vast in vele – is de vlinder een symbool geworden voor een diep betreurde gestorvene. De korte sensatie van troost wanneer er een langsfladdert. Ook dat kunnen vlinders: een poort zijn naar daar waar je niet gaan kunt, een herinnering en een belofte ineen, een droeve schoonheid die in wezen toch steeds niet te vangen blijkt…

Was jij in vrolijke menigte een kind,
dan kun je het zeker niet bevatten,
hoe ik de dag ben gaan haten, blind:
als eeuwig vijandig gevaar in te schatten.
Ik voelde me zo vreemd en onbemind,
dat ik in bloesembleke meinachten zat en
alleen dan heimelijk geluk vind.

Overdag droeg ik de strakke ring
van laffe plicht, en al te vroom.
Maar ‘s avonds sloop ik uit die kring,
mijn raampje rammelde – als in een droom –
Men wist van niets. Een vlinder ging,
als verlangen op reis, niet meer in toom,
terwijl ze de sterren in verre tinteling
naar hun herkomst vroeg, zonder schroom.

R.M Rilke

Henry Charrière Papillon
William Leach Buterfly People An American Encounter with the Beauty of the World

Naar Larousse 18

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Op tijd

Rob was mooi op tijd en ik besefte maar weer eens dat ik een man gebleken ben die punctualiteit waardeert. Vijftig worden – eenenvijftig worden – maakt een hoop dingen duidelijk. Ik houd van literatuur, muziek, koken, wijn, film en theater; ik houd niet van beeldende kunst en telaatkomers.

Waar ik helaas ook van houd is alles aan mezelf bevragen, en dus deed ik een intern rondje wat is er nou zo erg aan even op iemand wachten, sommige mensen hebben gewoon een andere klok; maar ze kunnen toch best rekening houden met het feit dat de rest van de wereld hun klok niet deelt, dat is toch wel de minste moeite; god waar erger ik me nou eigenlijk aan, dit is toch ook geen leven.

Veel tijd kreeg ik daar niet voor omdat Rob vanochtend in een uitstekend humeur was. Sinds hij zijn grenzen beter aangeeft lijkt hij een gelukkig mens; hij babbelde honderduit. Vandaag was mijn tweede begrafenis van de week – dit keer gingen we naar Edegem, waar de moeder van onze maat Ivo Victoria begraven zou worden.

In mijn wereld komt het heel zelden voor dat ik tweeënhalf uur met een vriend alleen ben zonder dat daarbij gedronken wordt. Onze neuzen stonden naar het zuiden en terwijl het asfalt onder ons doorgleed praatten we over bekenden, de relaties die we met hen hebben, wie daar wat in doet en wat daar de oorzaken en gevolgen van zijn. Aan Rob is een kien psycholoog verloren gegaan, aan mij niet omdat ik er feitelijk een ben, zij het met iets minder enthousiasme.

Natuurlijk waren we op weg naar Vlaanderen om Ivo bij te staan, om te laten zien dat Amsterdam ook daar in the house was. Maar als we heel eerlijk waren, en dat waren we natuurlijk, dan zagen we er ook naar uit om eindelijk te zien waar onze vriend is opgegroeid. Rob komt uit een onooglijk Noord-Hollands dorp en ik uit een onooglijk Brabants dorp, maar dat deed er nu niet toe: we gingen participerend veldwerk verrichten in Edegem, waarvan we geen helder idee hadden, wat ons alle ruimte voor speculatie bood.

Ik zag een kerk voor me, met een kroeg ernaast, op een kruising van zandwegen; als dat doet denken aan een Mississippi-bluesverhaal dan klopt die vibe volledig. Ivo deed altijd laatdunkend over zijn roots, maar wat verborg hij daarmee eigenlijk? We wisten van zijn tijd in de muziek – had hij voor zijn schrijverschap óók een pact met de Duivel gesloten? Vandaag zou er misschien een tipje van de sluier worden opgelicht.

Erdegem bleek een welvarende satelliet van Antwerpen met een aangename dorpskern en veel ruime huizen die ongetwijfeld villa’s werden genoemd. De kerk, waar we nét op tijd binnenkwamen omdat ik eerst naar de lokatie van de koffietafel was gereden die na de ceremonie zou volgen, was vrij modern en natuurlijk katholiek. Sinds de begrafenis van mijn grootouders was ik niet meer op zo’n old school uitvaart geweest. Vanwaar we zaten hadden we zicht op de achterhoofden van Paul en Leon, vandaag ook uit Amsterdam gekomen. Een heel eind meer naar voren zagen we dat van Ivo.

Ons maatje was een vijftiger die zijn stokoude moeder ging begraven, maar hij was ook een jongen die zijn moeke verloren had. Het gewicht van dat laatste zinsdeel leek hem de afgelopen dagen verbaasd te hebben. Ivo las een prachtig, grappig, ontroerend en kerkkritisch gedicht voor, waarvoor de jonge pastoor hem nadrukkelijk bedankte.

Rob en ik dachten dat er drie redenen konden zijn waarom hij Ivo als enige van de sprekers bedankte. 1. Meneer pastoor bedoelde het cynisch, wat ons onkerkelijk leek; 2. Meneer pastoor had het mooi gevonden, wat niet leek te rijmen met zijn geloof en functie; 3. Meneer pastoor zag in Ivo een waardig tegenstander – hij pakte de handschoen op, en die Victoria had hier het laatste nog niet over gehoord. We vroegen ons af of de wraak van meneer pastoor in dit leven of het hiernamaals voltrokken zou worden.

Nog even over de kerk. Ik vind het absurd dat een instantie het afscheid van je ouder kan kapen tot op het niveau dat ze negentig procent van de spreektijd pakken, in veel gevallen ook nog over een ‘parochiaan’ die ze niet of nauwelijks hebben gekend. Maar om in Ivo-taal te spreken: soit.

Er was veel liturgie, waarvan ik dwars werd. Staan-zitten-staan-zitten-staan; wanneer we stonden kneep ik Rob steeds lichtjes in zijn bil, erop hopend dat de misdienaar die zich achterin de kerk had opgesteld het zou zien. Kinderachtig. Zeker. De mensen konden hosties halen en een kruis aanraken als ze dat wilden, daarna werden we heengezonden naar de koffietafel in een uit natuursteen opgetrokken zalencomplex in het hartje van Edegem.

Onderweg deed de Amsterdamse delegatie de straat aan waar Ivo als jongen heeft gewoond, die zeer vergelijkbaar was met de straat waarin ikzelf opgroeide, inclusief de bouwperiode en stijl van de huizen. We maakten een foto van een vaagmoderne bruine villa. Paul overwoog om aan te bellen en een rondleiding te eisen of tenminste te vragen of de bewoners wisten welke Grote Schrijver in hun huis was opgegroeid. Daarop zou uiteraard een nee volgen, wat we dan in Amsterdam weer tegen Ivo konden gebruiken.

De koffietafel bleek meerdere tafels waaraan je kon plaatsnemen en belegde broodjes kreeg. Ook meneer pastoor liep rond, nog net niet glimmend van trots, nu en dan aangeschoten door de meer katholieke van Ivo’s familieleden. Ik stelde me een leven voor in dienst van de parochie. Hetzelfde gekonkel als bij de provinciale voetbalclub, maar dan met de kerk als kantine en Onzelieveheer als scorebord. Nooit eerder had ik me de hel zo vlammend ingebeeld.

Een halfuur later reden Rob en ik terug naar huis. Het was druk op de weg en alles duurde nog veel langer dan in de ochtendspits, maar toen we weer in Amsterdam waren bleek dat we allebei genoten hadden van de rit, van die paar uur samen zonder afleiding.

We waren drie kwartier later terug dan we gewild hadden, maar daar zaten we totaal niet mee.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Zelf hoef je nog dat ene – over het ledig lichaam

Larousse 16

Ergens in mijn brein is de kennis opgeslagen dat lichaam ‘vleeshemd’ betekent, meestal bij etymologische duiding van samengestelde woorden gaat het dan om twee Indo-Germaanse stammen, in dit geval lîka en ham. Het vleeshemd heeft iets vies’, maar evengoed iets heel moois: dat wat de ziel draagt, aan heeft. En ooit zul je het uitdoen.

Ik verkeer in de gelukkige situatie dat ik mijn lichaam maar weinig voel in onaangename zin. Misschien denk je er dan wel te weinig over na. Mensen die ziek zijn verdiepen zich logischerwijs meer in het lichaam, dan is er soms sprake van een geschonden vertrouwen. Schrijver N. vertelde van zijn oude vader die had gezegd op 84 jarige leeftijd: ‘Ik weet dat ik een maag heb, maar ik heb ’m eigenlijk nog nooit gevoeld.’ Dat is een wonderlijke zegen, ergens, maar geeft ook aan hoe weinig aandacht je hebt voor iets wat je niet kwelt. Het heeft iets ondankbaars. Waarom slechts peinzen over het lichaam wanneer het niet functioneert?  Mij fascineert ook dit: ergens ga je aan dood, maar andere onderdelen van het lichaam zullen blijken veel sterker te zijn, daar zul je nooit last van hebben. Misschien is je linkerschouder wel zo sterk dat die 200 jaar had kunnen worden. Welk van je onderdelen is sterk?

Een eenvoudige optelsom van kwetsuren is het lichaam. De keren dat ik in het ziekenhuis lag: liesbreuk, gebroken arm, gescheurde pees, blindedarmontsteking, gebroken rug, tropische longontsteking, vasectomie, voetoperatie. Littekens rechterpols, linkerkuit, linkeronderarm, rechteronderbuik, linker wenkbrauw, knieën, vele. Maar is dat je lichaam? Nee.

Je lichaam voelen zonder kwetsuur en pijn is vaak: de zon op je huid voelen, de kou, geluiden, beeld en ademhaling. Waarnemingen dus: iets zien, iets horen, iets voelen, ruiken. Daarom is een koud bad, een warme zon, gekwetter van vogels, het suizen van de wind, dampend gras de uitwendige bevestiging van dat je een lichaam bent. Je lichaam voelen heet soms meditatie. Een verschijnsel waar ik eveneens weinig ervaring mee heb, maar wel naar verlang. Van een aantal boeken van Cesare Pavese herinner ik me eigenlijk uitsluitend het overtuigd in de zon zitten en bakken, de zon op je huid. Voor mij is dat al iets als meditatie. Je lichaam voelen op een niet louter sensuele manier. Een vermoeid lichaam voelen is wellicht al bijna zoiets. Na een dag van lichamelijke inspanning in het donker op je rug op bed liggen en nog net even wakker zijn: dan communiceer je met je lichaam, voel je er elk onderdeel van, ga je ze af.

‘Communiceren met je lichaam’, ik tast de randen af van wat ik bijna zweverig vind klinken, maar nog net niet. Een beeld dat bovendrijft is dat van een oude fiets. Ik heb iemand eens horen zeggen dat je in het lichaam doorjakkert als op een oude fiets. Dat vond ik een vreemd beeld, onaardig voor dat lichaam ook, maar soms lijkt het erop. Het lichaam moet gewoon doen wat je wilt tot het dat niet meer doet. Maar meestal tracht je toch ook goed voor dat lichaam te zorgen: je voedt het met wat je weet dat goed voor het lichaam is, al gun je jezelf dingen waarvan je weet dat ze niet goed voor het lichaam zijn. Je wast het, baadt het. Smeert een zalfje op handen of lippen als de winter het te droog maakt. Je oefent het, laat het uit, als een hond, laat het dansen als het wil dansen, rusten als het wil rusten. Maar leer je het zo kennen?

Het lichaam voel je als je niets doet, dan ben je meer lichaam dan geest.

Rustig zitten, niets doen
de lente komt
en het gras groeit vanzelf

citeert Byung-Chul Han Roland Barthes. Zoiets. Er zijn momenten van niets doen dat je weet een lichaam te zijn, minstens evenveel als die verzameling stemmen in je hoofd. Het lichaam is een niet sprekende stem, het blijkt fascinerend ernaar te luisteren. Het wil niets zeggen, het duurt.

‘Ik beschouw het nietsdoen als het werkelijke geluk, maar dat is nu weer iets dat de gewone mensen erg vervelend vinden’ schrijft Zuang Zi. Niets doen is in je lichaam zijn. Vreemd genoeg heb ik een sterke herinnering aan veel momenten van niets doen. Ik heb een paar bomen waar ik nietsdoend naar kan staren, en het kost me geen moeite dat heel lang vol te houden. Dan ben ik lichaam zoals de boom boom is.

Het blad viel
het hoefde niets meer
zelf hoef je nog – dat ene

J.C. van Schagen

Cesare Pavese De maan en het vuur (vertaling Max Nord), Stilte in augustus (vertaling Frida Vogels en Anton Haakman), De duivel op de heuvels (vertaling Martine Vosmaer)
Byung-Chul Han Vita Contemplativa (vertaling Mark Wildschut)
Zhuang Zi De volledige geschriften. Het grote klassieke boek van het taoïsme, vertaald en toegelicht door Kristofer Schipper
J.C. van Schagen Wat dit blijfsel overbleef

Naar Larousse 17

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Robbie

Vandaag was de begrafenis van Rob. Hij was een grote man met forse handen en een oervriendelijk kaal hoofd. Zijn ronde brilletje gaf hem iets belezens, maar hij was de eerste om je te vertellen dat hij totaal dyslectisch was. Juist met mensen die je niet zo goed kent, kan zo’n begrafenis er nogal in hakken.

Sinds jaar en dag was Rob loodsmeester van het botenclubje op mijn eiland in de binnenstad. Toen ik – overigens zonder boot – op mijn zesenveertigste lid werd, legde hij me uit waar alles stond en hoe alles werkte en wat er allemaal kon. Wat hij heel duidelijk niet deed, was vertellen wat er niet mocht en waarmee ik allemaal op moest passen.

Dat lijkt onbelangrijk, maar het laat een sterk vertrouwen in het goede zien. Daarnaast maakte Rob voortdurend geintjes – van die Amsterdamse, waar ik erg van houd. Alleen over buren die in zijn ogen te veel geld verdienden en/of vaak klaagden over de club hoorde ik hem wel eens brommen.

‘Ja jongen,’ zei hij dan. ‘Dat zijn van die mensen…’

Om kort te gaan: ik mocht die man enorm en dat werd me makkelijk gemaakt omdat ik verder weinig van hem wist. Ik had niet te veel geld en klaagde nooit over de club; daardoor zag ik ook alleen zijn goede kant.

De opkomst voor Robs begrafenis in de botenclub liet zien dat hij ofwel door heel veel mensen niet goed gekend werd, of dat hij echt zo’n fijne kerel was als ik altijd had gedacht. Helemaal tot buiten stonden ze om de laatste eer te bewijzen aan onze loodsmeester, wiens overlijdensbericht hem Robbie noemde, waardoor ik nu ook onder die naam aan hem denk.

Sinds ik hem kende werd Robbie altijd op de voet gevolgd door een bruin hondje. Doortje bewoog zich als een harige satelliet om haar planeet heen, steeds opkijkend, steeds bewust van waar het baasje was.

Toen ik vlak voor de plechtigheid de club in kwam, was zij de eerste die ik herkende. Doortje liep tussen de vele benen door, zoals altijd onaangelijnd, maar nu losgekomen van de zwaartekracht van haar baas.

Ze zag me; haar oogjes lichtten op. Doortje gaf een kleine kwispel en even dacht ik dat ze me herkende, maar daarvoor hadden we elkaar bij Robbies leven te weinig aandacht gegeven. Ze stapte een stuk mijn kant op en kantelde haar kop, leek achter me te willen kijken.

Natuurlijk, dacht ik. Of na mij dan éindelijk de baas mocht binnenkomen.

De hele ceremonie hield ik dat hondje in de gaten, dat kalm bij Robbies weduwe op schoot zat. Na elke beweging bij de ingang keek het om, de oogjes wijdopen, de oren gespitst.

We luisterden naar Er is een Amsterdammer doodgegaan, in de versie van Johny Kraaykamp senior.

D’r is een Amsterdammer dood gegaan
Hij liet zijn hondje plassen op de wallen
Zijn rikketik was even blijven staan
En kijk hij was al uit de koets gevallen
Daar lag ie in de regen
Modder op zijn goeie pak
Twee kaartjes voor Toon Hermans had ie ook nog in zijn zak

Sommige mensen worden onderdeel van je wijkbeleving. De krantenbezorger die je elke dag groet maar nooit spreekt, de vrouw met de lege babywagen die altijd naar je lacht en voor wie je een beetje bang bent, de bejaarde buurman die brommend het straatvuil opruimt, maar die moet lachen als je hem plaagt omdat hij een wikkel of een blikje over het hoofd heeft gezien.

Robbie was voor mij zo iemand – het verlies lijkt klein, maar ik was altijd blij om hem te zien en mijn wijk is nu voorgoed veranderd. Ik zal de loods de komende tijd niet in komen zonder Robbies kale kop te verwachten, met die boevige glimlach van hem, en vers zaagsel achter zijn oren.

Niemand noemt me nu meer jongen.

–––––––––––––––––––––––––––––––––––

Het hondje op de foto is niet Robbies hondje.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.