Vooruitkijken / De dood

Met vriendin Y spreek ik meestal af in het soort koffiezaak waar ik op eigen houtje niet kom. Ik ben klaar met specialty coffee; dat mag wel eens gezegd worden – die zure Ethiopische bonen waardeer ik niet, de honderden opties qua herkomst, branding, melk. Al het gelul.

De recente verheerlijking van opgietkoffie stoort me zo mogelijk nog meer omdat die kwam na jarenlang stijgende ingewikkeldheid over molens, espressomachines, weegschaaltjes, bonenbevochtigers, losmakers, tampers en open portafilters. We hadden al opgietkoffie; die was goedkoop en niet heel lekker. Nu hebben we wéér opgietkoffie, die is lekkerder en tien keer zo duur (per kopje denk ik niet dat ik overdrijf).

Dit is niet hoe je een column over de dood moet beginnen, maar ik doe het kennelijk wel.

Y en ik hebben flink wat dood in onze nabijheid gehad, de afgelopen tijd. We hadden afgesproken omdat we elkaar wilden zien, maar ook omdat haar broer heel ziek is.

‘Wil je erover praten?’ vroeg ik, roerend in mijn zo regulier mogelijke cappuccino.

Y sloot haar handen om haar cortado met opties. ‘Nee,’ zei ze. ‘Je weet alles al.’

‘Geen nieuws?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Ik probeer ervan te genieten dat hij er nog is. De afgelopen jaren heb ik me blind gestaard op de dood, maar dan heb je meteen niets meer aan de tijd die je met zo’n geliefd iemand rest. Wat hij niet meer zal kunnen belemmert het zicht op wat er nog wél kan.’

Ik drukte mijn wijsvinger tussen twee lagen van mijn kaneelkrul. De krul was droog maar niet krokant. Ik had het gehad met al die permutaties van croissantdeeg. Iedereen kon dat tegenwoordig maken en daarna vulden ze het overal met dezelfde pistache-, amandel of hazelnootcrème. Ik bedacht dat ik me bij heftige onderwerpen vaak ergerde aan alledaagse dingen. Dat dit een vorm van dissociatie was.

‘Je hebt het opgelost,’ zei ik na een tijdje zwijgen. Het regende nu; op het plein voor de deur hadden de kindjes plasticjassen aan, laarzen en petjes.

Y zette haar bril af, wreef in haar ogen en keek me aan. ‘Huh?’

‘Sinds de dood van mijn ouders zie ik eindigheid in alles. Ik kan niet over het leven denken zonder de dood te zien. Het is een muur waar ik niet doorheen kan, die ik niet om krijg. Er leek geen oplossing voor, maar jij hebt je omgedraaid. De muur is nu achter je.’

Als ik met Y praat dan voel ik vaak de behoefte haar te omhelzen; ik doe dat heel vaak niet. We praatten over andere dingen – onze boeken, onze partners, mijn kinderen, onze vakanties.

Pas toen we afscheid namen omhelsden we elkaar. Door de regen fietste ik naar school om Ada op te halen. Daarna kookte ik voor mijn gezin. Toen B thuiskwam vertelde ik wat Y gezegd had.

‘De dood is niet op te lossen,’ zei ik. ‘Die is er gewoon, maar als je je omdraait dan is het hele leven er ook nog.’

B luisterde, at een chipje en nam een slok van haar alcoholvrije bier. Ik zag aan haar gezicht hoe vanzelfsprekend mijn ontdekking voor haar was.

‘Ander nieuws is dat ik nooit meer specialty coffee hoef.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Het Grote Voordat

Ik ben altijd een minuut of vijf te vroeg op afspraken; als ik mijn best doe om te laat te komen dan ben ik exact op tijd. Dit heeft allemaal te maken met het Voordat.

De omvang van zo’n Voordat is verbonden aan hoe alledaags de afspraak is, hoezeer ik er tegenop zie en hoe afhankelijk ik ben van anderen (het openbaar vervoer, een vliegtuig) om er te komen. Hoe groter het Voordat, hoe eerder ik meestal ben.

Er is ook een Voordat dat bij afspraken hoort waarnaar ik uitzie – zo had ik er gisteren eentje: om zeven uur zou ik Rob en Ivo treffen in restaurant Metro in Noord. Metro is een van mijn lievelingsplekken; een vrij kale zaak waar de warmte van het personeel komt, van de eigenaars en Anne F. in het bijzonder.

Anne kwam net kijken in de Amsterdamse horeca toen ik alweer de keuken uit ging. Ik schat dat ze tegenwoordig zestig uur per week werkt; vorig jaar opende ze samen met vrienden een nieuwe zaak in het Stedelijk Museum, die van vroeg in de ochtend tot laat ‘s avonds open is.

Toen ik aankwam stond Anne op het terras haar reserveringen te checken. In mijn tijd, dacht ik, zou ze daarbij gerookt hebben. Ik kreeg een knuffel en vertelde dat mijn vriend gereserveerd had.

Ze zette me op de hoek van de bar (altijd de beste plek, de hoek van een bar) met fris bier in een wijnglaasje. Rob en Ivo had ik nog niet echt gesproken sinds ons zomerreces – ik was dus minstens tien minuten te vroeg wegens een Groot Voordat.

Wachten op je vrienden met een biertje op de hoek van een bar; personeel dat af en toe iets tegen je zei, dat een nieuw drankje neerzette zonder dat je daarom gevraagd had. Het leven van een schrijver was heus niet alleen maar zwaar.

Ik hoorde ons al lachen, Rob en Ivo en mij. Anne wilde me de wijnkaart brengen; ik schudde mijn hoofd en vroeg of zij het allemaal voor ons wilde bedenken.

Wat een restaurant goed maakte waren het eten, de wijn en de bediening, maar onder die aspecten zat iets diepers: in een goed restaurant kon je alles overlaten – hoe vaak, dacht ik, gebeurde dat nou in een volwassen leven?

Ik dronk mijn bier-in-een-wijnglaasje; het duurde niet lang voor Ivo zich meldde, daarna kwam Rob aanzeilen. We praatten bij, ook mijn vrienden kregen bier-in-een-wijnglaasje. Er waren oesters, grappige kastanjerolletjes, gedroogd spek.

We gingen aan tafel en bestelden heel volwassen niet te veel. We deelden onze zomers en Rob had fijn nieuws waarover ik hier niks zal zeggen. Ivo en ik worstelden met onze boeken, hij in een heel ander stadium dan ik.

We stemden af wanneer iedereens nieuwe roman zou uitkomen – die Librisprijs mocht nooit tussen ons in komen te staan.

Ik at een heerlijk gerecht met tomaat en genoot ervan niet te hoeven uitvissen en onthouden wat er allemaal in zat – god, wat miste ik het culinair recensent-zijn ontzettend niet.

Kortom: de zomer was voorbij en dat was geen ramp.

Een paar uur later (Ivo was afgezwaaid naar het centrum-pontje en Rob naar zijn huis in Noord) kwam ik aan bij de halte Distelweg en zag het veer naar Pontsteiger voor mijn neus afvaren. Ik haalde mijn schouders op naar de man die net als ik te laat gekomen was en tuurde naar het oosten over het IJ, naar alle lichtjes van de stad.

Maar heel zelden was mijn Nadat even Groot als mijn Voordat geweest was.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.