Touché – over zwaardvechten

Larousse 15

Vanaf dat de mens rechtop loopt, en dus armen en handen tot zijn beschikking heeft, sinds het kakement kleiner werd, de tanden minder vervaarlijk, is hij voor een gevecht aangewezen op een stok, knuppel en later pareerstukken, als hellebaard, speer. Het wordt al vanaf de Egyptenaren met beschermende kleding als sport beoefend: het schermen. Een floret, een degen of een sabel: dit soort zwaardgevechten – anders toch dan de ridderlijke – lijken ook over elegantie te gaan. Een mooie schermpartij is een choreografie van beheerste agressie. Van Cyrano de Bergerac, de langneuzige dichter-strijder met zijn romantische inborst tot aan de moedige drie musketiers die zoals algemeen bekend met zijn vieren waren: Aramis, Athos en Porthos en D’Artagnan, is degenvechten een gracieus gevecht onder beschaafde mensen. In Europa was het schermen ook al snel een universiteitssport, de schermer of zwaardvechter daarmee een geleerde strijder.

Dit is de schermschool van de universiteit Leiden in 1610.

Er was en radio-ochtendprogramma waar je een liedje kon neuriën en dan wist de presentator om welk nummer het ging. Zo verlang ik naar een allround filmkenner die onmiddellijk deze scène zou weten te plaatsten: twee sabelvechtende strijders, op de rechterhand, waarvan er een in een moeilijke positie zegt: ‘Maar eigenlijk ben ik links’, zijn sabel naar de andere hand overwerpt en pareert, waarom zijn tegenstander koeltjes zegt, ‘Allicht, ik ook….’ En hetzelfde doet.

Naast de veelheid aan Europese kunstuitingen aangaande schermen, is er een wereld aan Japanse samoeraiteksten en -films. Waar de Europese schermsport een dans van agressie is, is de Japanse veeleer een wals van de dood. De bewegingen zijn volstrekt anders; bij schermen met een zekere vloeiende continuïteit, zonder al te grote versnellingen, in de Japanse zwaardkunst enorme versnellingen  en veel ruimte voor stilstand. Daarbij is de Japanse variant vaak tweehandig: het wapen is wat zwaarder, de strijder zakt iets door de heupen voor een betere balans. De klassieke beweging is die net na de fatale stoot, waar de Japanse strijder stilvalt, alsof hij luistert naar de dood die intreedt, zich bezint, de stervende ook eert. Daarna met een heel snelle beweging het bloed van je zwaard slaan. Wij in Europa hebben het archetype van de gestudeerde kunstminnende strijder, Japan heeft de onvergelijkbare blinde zwaardvechter Zatoichi, het mooist verfilmd door Takeshi Kitano. Het verhaal zou teruggaan op Toda Seigen 富田 勢源, (1519 – ca. 1590).

De luisterende zwaardvechter is een schitterend beeld, en de vervolmaking van het verschil in choreografie: totale stilstand (luisteren) afgewisseld met extreem snelle uitvallen.

Een pachtige representant van de gentlemen-strijder is de Highwayman of struikrover Dick Turpin.

The genuine history of the life of Richard Turpin, the noted highwayman, who was e[x]ecuted at York for horse-stealing, under the name of John Palmer, on Saturday April, 7, 1739. … The whole collected from well attested facts, and communicated by Mr. Richard Bayes, …  1739, is de belangrijkste bron.

In het boek beschrijft Hayes het type nauwkeurig, in de persoon van een vriend, Tom King, maar moeiteloos te transponeren tot de hoofdfiguur Dick Turpin zelf

‘Was er een opgeruimder mens in Marybone? Wie werd er meer bewonderd onder de lanterfanters van de chocoladehuizen? Wie werd meer toegelachen door de mooie, fragiele Drury-bevolking? Zijn karakter, voor zover wij hebben kunnen opmaken, lijkt een merkwaardige, maar niet ongewone mix van de dweper en de man van moed. Weinigen droegen mooiere laarzen bij D’Osyndar of Wills, of toonden een eleganter met zijde bekleed been bij Marybone, Cuper of andere plaatsen waar je modieus vakantie hield; en weinig tijdgenoten konden bogen op meer seksueel succes. Vlot in het gesprek, aangenaam en vriendelijk in zijn manieren, beleefd in gedrag, hoffelijk in verschijning en van goede afkomst — hij was toegerust om te schitteren in elk gezelschap waarin hij maar terecht zou kunnen komen. Een volmaakte meester van het kleine zwaard, en van onbetwistbare moed — hij was het grote voorbeeld van de jonge oproerkraaiers onder wie hij zich mengde, en het voorbeeld naar welk zij hun dwaasheden modelleerden, en, om eerlijk te zijn, heel wat van hun ondeugden kopieerden; kortom, hij was de ware D’Orsay van de struikrovers.’

Turpin, een slagerszoon en historische figuur, paardendief, voorbeeld van de elegante vlerk toont voortdurend de soevereiniteit van zijn schermcapaciteiten en is daarmee een archetype van de James Bond-achtigen: echte moeite hoeft hij nooit te doen, hij is gewoon beter.

Richard O’Sullivan is hem ten voeten uit in de jaren ’70 serie Dick Turpin: ergens volks maar met een superieur glimlachje. In de gevechten bleven mij bij – gezeten op een rotanstoel met een plant in macramé naast me hangend (tussen 1979 en 1982 immers) – dat Dick Turpin een geamuseerd ironisch overwicht had op iedere tegenstander.

Europees zwaardvechten is het geweld van de ironie, en daarmee win je altijd.

Ik gooi gracieus mijn hoed weg,
Ontdoe me rustig van mijn jas
Die ik precieus terzijde leg
En trek dan mijn rapier pas;
Smaakvol als Celadon,
Als Scaramouche zo wendbaar
Ik waarschuw je, lieve Mirmydon,
Aan het eind van dit couplet schuilt: gevaar

(begin van de ballade van Cyrano)

Lees hier een interessante exercitie van de vertaling van de ballade in het Engels)

Naar Larousse 16

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

recent

Roots

Het begon allemaal met een berichtje van vriend Tijn, een maand of drie geleden. Of Sander, Daniël, Iwan en ik mee wilden naar Steel Pulse in Paradiso. Ik had nog nooit van Steel Pulse gehoord, zocht het bandje op en dacht: Reggae.

Op de middelbare school begon ik met Bob Marley, gateway drug van de Jamaicaanse muziek, maar daarna verdiepte mijn interesse zich. Bunny Wailer, Lee Perry, Burning Spear, Eek-A-Mouse, Yellowman, Black Uhuru. Ik zag ze allemaal op kleine podia, tussen publiek dat hooguit een paar jaar ouder was dan ik.

Je moest er veel bij blowen, bij reggae, en dat mocht toen nog binnen. Mijn maatje Barry had dreadlocks, ik droeg een rastamuts en had soms vlechtjes – dat kon toen ook nog. Van appropriation was geen sprake. Nou, er was misschien wel sprake van, maar niemand leek het zo te zien. We waren gewoon twee witte jongens die van reggae hielden.

Mijn laatste concert met Barry was Black Uhuru in Tivoli Utrecht. Vijfendertig jaar geleden. Ik verhuisde naar Amsterdam en stopte met blowen; mijn muzieksmaak veranderde – geen idee wat daar kip of ei in was.

Daniël, Sander en Iwan leken Steel Pulse goed te kennen. Ik ging mee omdat ik nooit nee kan zeggen tegen een uitnodiging waar deze vrienden bij betrokken zijn. Warme, grappige mannen – ik zou zelfs met ze karten of naar een voetbalwedstrijd gaan. Daniël zei aanvankelijk ook toe, maar kwam daar later op terug.

‘Ik kan er niet meer tegen,’ bekende hij. ‘Zo’n vol Paradiso. Trek ik totaal niet.’

Daarna vroeg ik me af waarom ik zelf niet zo eerlijk kon zijn. Ik had ja gezegd tegen Tijn en kreeg het niet over mijn hart om terug te krabbelen. Plus: we zouden eerst wat eten, samen. Een biertje drinken, mogelijk een jointje erbij. Dat blowen is, in tegenstelling tot de reggae, met de jaren weer een beetje bij me teruggekeerd. Maar Daniël was dus afgevallen. We hadden een kaartje over. Ik dacht aan Barry en Barry kon.

De rij was lang. Iedereen was wit, man en boven de vijftig.

‘Wit publiek is trouwer dan zwart publiek,’ zei Sander. Hij zou de hele avond verstandige dingen zeggen over bandjes en optredens. Er ging een wereld voor me open. ‘Steel Pulse leeft van die trouwe fans in West-Europa.’

Even later gaf leadzanger David Hinds dat ook toe. ‘We love you,’ riep hij in een ramvol Paradiso. ‘You are keeping roots reggae alive.’

Het optreden was superstrak. Reggae op conservatorium-niveau. Ik kende geen enkel nummer, maar juichte al snel mee met de uitzinnige zaal. Even later deed ik een dansje; ging helemaal vanzelf.

Barry paste goed tussen mijn recentere vrienden, op geen enkel moment voelde ik me verantwoordelijk. Dat is natuurlijk ook wat muziek doet: alle neuzen dezelfde kant op. Omdat mijn oude maat door een enorm taaie fase gaat, vroeg ik na een tijdje of hij wel oké was.

‘Nu wel,’ zei hij met een brede grijns. Hij nam een slok van zijn bier. ‘Eigenlijk niet, maar nu even wel.’

Ik sloeg een arm om hem heen en mijn lijf herinnerde zich het zijne naast me, al die jaren geleden. In de trein naar Utrecht, door de stad lopen, veel te vroeg bij Tivoli. Het optreden van Black Uhuru. Hoe vol we waren van de muziek toen we weer op weg gingen naar huis. Je mocht nog blowen in de trein.

Toen Steel Pulse klaar was – geen toegift, ook daarin was het een superstrakke band – maakten ze foto’s van hun publiek, filmpjes van de uitpuilende balkons. Hinds riep nog eens dat wij degenen waren die roots reggae in leven hielden en wij waren daar heel trots op.

Eenmaal buiten besefte ik dat dit soort muziek met mijn generatie zou sterven. Er kwamen geen fans met zoons of dochters van de trappen. Er was geen vernieuwing in de liefde.

Hoewel het met mijn vrienden altijd laat en alcoholisch wordt, zeiden we elkaar na een paar minuten gedag. Geen moment van twijfel, niemand die nog één biertje wilde. Het was goed geweest. Ik was om elf uur thuis, bij een stomverbaasde B.

‘Was het niet leuk?’ vroeg ze.

‘Zeker wel,’ zei ik. ‘Heel leuk. Maar ik had een hoop om over na te denken.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Down time

Omdat B en ik onszelf niet vaak vrijaf geven, vinden we het moeilijk erin mee te gaan als Nadim (13) zonder overtuigende reden behoefte heeft aan down time.

Het gebeurt vaak na een proefwerkweek, als een vakantie heel lang op zich laat wachten, als iets grote indruk op hem heeft gemaakt. Nadim wil dan graag thuisblijven en ontwikkelt diffuse klachten. Waar B en ik daar vroeger totaal ongevoelig voor konden zijn, hebben we inmiddels geleerd dat we er maar beter gehoor aan kunnen geven.

Echt ziek is hij niet vaak. Hij doet het goed op school. We weten nu dat zijn stekker er af en toe uit moet.

Meestal is een dag genoeg. Hij blijft dan op zijn kamer, dut op bed met een of beide katten en houdt de hele tijd zijn onesie aan. Na een paar uur hoor ik hem dan alweer neuriën; hij pakt zijn computer en werkt aan het boek waarmee hij al twee jaar bezig is, een fantasy-vertelling met onze katten in de hoofdrol.

Soms vraag ik of het verhaal nu al een beetje rond is, of ik weer verder lezen mag.

‘Ik werk aan een nieuw hoofdstuk waarmee de hele lijn wat soepeler zal lopen,’ zegt hij dan. ‘En er is nog een hele ontwikkeling bij gekomen in de Dolomieten, die moet ik ook nog uitwerken.’

‘Oké man,’ zeg ik, en laat verse thee voor hem achter in een van de vele mokken die hij spaart. Voordat ik de deur van zijn kamer achter me dichttrek kijk ik nog even naar zijn gebogen hoofd, volledig in beslag genomen door zijn eigen woorden, zijn eigen zinnen.

Waar ik opgroeide was niemand schrijver. Ik wist wel dat iemand al die boeken moest maken, maar échte mensen die dat deden kende ik niet. Ik had geen idee hoe zo’n schrijver eruitzag, kon me aan niemand spiegelen.

Nadim en Ada groeien op in een Amsterdam dat bol staat van de makers. Beeldend kunstenaar, acteur of schrijver is voor hen een heel normale beroepskeus en daar ben ik best wel trots op.

Het nadeel van een vrij beroep is dat je vrijheid hebt, maar eigenlijk nooit vrij bent. De enige down time is de tijd die je jezelf gunt, en in mijn geval komt dat heel zelden voor.

Misschien gaat de volgende generatie Van der Loo dat beter doen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.