Een rund in de Koestraat

De Koestraat – eigenlijk is het meer een steeg – ligt geplet tussen de Oudezijds Achterburgwal en de Kloveniersburgwal. Een vriend van mij, Werther – die ik leerde kennen gedurende mijn studie Theaterwetenschap aan de UvA, maar die dezelfde ambitie als ik koestert om acteur te worden -, huurt daar het souterrain van een statig pand. Op een avond komen we terug van een etentje met vriendinnen in Noord, en Werther biedt me zijn bed aan zodat een zwalkende speurtocht naar huis in nachtelijk Amsterdam me bespaard blijft. Hij neemt de bank, gelegen in een ander vertrek.

   Rond een uur of drie ’s ochtends schrik ik op van het gerammel van een sleutel in het slot. In één klap ben ik wakker en zijn mijn ogen wagenwijd open. Ik hoor het gekraak van een opengaande deur en de klap van het dicht smijten. Voetstappen gaan de trap af, komen dichterbij. Het is aardedonker. Dan flikkert ineens de lichtschakelaar aan en ik vlieg overeind. Met de dekens bedek ik mijn blote bovenlijf.

   Ik staar recht in de verwarde ogen van een man van middelbare leeftijd; hij zou zo gecast kunnen worden als Jezus met zijn imposante baard en schouderlange haar. Een bril maakt hem intellectueler dan hij eigenlijk is, want hij is lam. Hij struikelt over zijn eigen in de weg liggende voeten voor hij halt houdt bij een schemerlamp, die hij gretig vastpakt teneinde zijn evenwicht te bewaren.

  ‘Wie bent u?’ vraag ik wanneer hij zijn smoezelige jas uitdoet en aan de schemerlamp ophangt.

   ‘Goedenavond, jongeheer,’ begroet hij me met dubbele tong. ‘Gij zijt hier te gast, nietwaar? Onze gemeenschappelijke kompaan sluimert ongetwijfeld een paar passen verder, of ben ik abuis? Wat ben ik blij u te mogen verwelkomen in mijn stulp.’

   ‘U moet de huisbaas zijn,’ concludeer ik tijdens het wegwrijven van het slaapzand uit mijn ooghoeken.

   ‘Die deductie is geheel juist, jonge vriend,’ zegt hij en ploft laveloos neer aan het voeteneind van mijn bed. ‘Anton Andriessen, aangenaam, maar noem me vooral Anton. Heer van dit kasteel, wandelaar over de gracht, zuipschuit eerste klasse en bohemien pur sang.’

   Hij ziet dat ik verbaasd kijk naar de nattigheid op de ramen boven ons; druppels druipen langzaam naar omlaag. Net zaten die er nog niet. ‘De natuur riep me mijn schaamteloze plicht te doen, vandaar.’

   ‘U heeft het laat gemaakt,’ zeg ik besmuikt glimlachend.

   ‘Ik wekte u, au contraire? De jongeheer bracht zeker al een bezoek aan het onderbewustzijn. Mijn excuses, ik duik er weldra in.’ Hij plukt nadenkend aan zijn baard met zijn ongeknipte, puntige nagels. ‘Met permissie toon ik u morgen mijn relikwieën, zoals daar zijn: de schaatsen van André Hazes – niemand weet dit, maar de volkszanger was een meester op het ijs -, de injectiespuit van Herman Brood, de boa van Adèle Bloemendaal, de Bhagwan-mala van Ramses Shaffy, en de fallus van Theo van Gogh op sterk water. Allemaal snuisterijen gevonden op het Waterlooplein,’ vertelt hij ongegeneerd speeksel sproeiend. ‘Gij zult uwen ogen uitkijken; maar eerst, mijn jonge vriend, zult ge ze toedekken. Ik zal bij u blijven waken tot ge slaapt, en de slaap verwelkomen met een compositie. Mijn ode aan uw schone, jongensachtige uitstraling.’

   Hij gaat achter een enorme piano in de hoek zitten, en speelt de meest betoverende en rustgevende melodieën die ik ooit hoorde of nog zal horen.  

Foto van Tim en Tirza
Tim en Tirza

Tim Veeter

Tim Veeter (1991) is acteur en schrijver. Hij studeerde af als Theaterwetenschapper aan de UvA en genoot diverse acteeropleidingen. In zijn schrijfwerk speelt hij met taal en legt de nadruk op het perspectief en de ontwikkeling van de personages. Zijn verhalen zijn vaak licht absurdistisch, maar toch herkenbaar. Tim is woonachtig in Amsterdam.

 

Tirza Gehring

Tirza Gehring (1989) is actrice, fotograaf en tekenaar. Met een precieze en gedetailleerde handtekening schept Tirza tijdloze beelden, maar schuwt niet haar voorliefde voor historie en antiek daarbij in te zetten. Overal tekent en denkt ze in beelden, sferen en verhalen. Sinds acht jaar woont ze in Amsterdam.

recent

Joseph Roth – Leviathan 2

(eerst deel 1 lezen)

Hij had een heel speciale eigen opvatting over koralen. Naar zijn mening, zoals al gezegd, waren het dieren van de zee die in zekere zin uit een handige bescheidenheid voorwenden bomen en planten te zijn om niet aangevallen of opgegeten te worden door de haaien. De koralen verlangden er zelf naar door duikers te worden geplukt en aan land te worden gebracht, bijgesneden, gepolijst en geregen te worden om uiteindelijk hun ware bestemming te bereiken: namelijk het sieraad te zijn van een mooie boerin. Aan de blanke, ferme halzen van vrouwen, daar alleen, in innige nabijheid van de slagader, die zuster van de vrouwelijke harten, kwamen ze tot leven, verwierven pracht en schoonheid en oefenden hun aangeboren magie uit om mannen te verleiden en hun verlangen naar liefde op te wekken. Jehovah, de oude god, heeft weliswaar alles geschapen, de aarde en haar dieren, de zeeën en al haar schepselen. Maar de Leviathan, die zich op de oude bodem van de wateren ophield, vertrouwde God voor een poosje, tot aan de komst van de Messias, de heerschappij over de dieren en planten van de oceaan toe, speciaal over het koraal.

Na dit alles zou je kunnen denken dat de handelaar Nissen Piczenik als een excentriekeling bekend stond. Dit was beslist niet het geval. Piczenik leefde in het stadje Progrody als een onopvallend, bescheiden man, wiens verhalen over de koralen en de Leviathan zeer serieus werden genomen, als mededelingen van iemand namelijk die zijn vak wel moest kennen. Zoals de lakenhandelaar Manchester-stoffen onderscheidde van Duits katoen en de theehandelaar Russische thee van het beroemde bedrijf Popoff van de Engelse thee die vanuit Londen werd geleverd door het al even beroemde Lipton. Alle inwoners van Progrody en de ommelanden waren ervan overtuigd dat koralen levende dieren waren en dat de oeroude vis Leviathan onder de zeespiegel toeziet op hun gedragingen en dat ze tot wasdom komen. Dit stond buiten kijf, aangezien Nissen Piczenik het zelf had verteld.

De mooie sieraadrijgsters werkten vaak tot diep in de nacht door en soms zelfs tot na middernacht in het huis van Nissen Piczenik. Nadat ze zijn huis verlaten hadden, begon de koopman zelf met zijn stenen, dat wil zeggen: dieren, te rommelen. Eerst controleerde hij de kettingen die zijn meisjes hadden gemaakt, telde vervolgens de stapels koralen die nog niet gesorteerd waren en de koralen die al wel waren gesorteerd naar soort en grootte, en daarna begon hij ze zelf te sorteren en met zijn roodbehaarde, sterke en fijngevoelige vingers bevoelde hij elk koraal, wreef het glad, streelde het. Er waren ook koralen bij die wormstekig waren. Ze hadden gaatjes op plekken waar ze niet hoorden. Daar had de onbezorgde Leviathan dan even niet opgelet. En als een terechtwijzing stak Nissen Piczenik een kaars aan, hield een stuk rode was boven de vlam totdat het heet en vloeibaar werd, en vulde de gaatjes in het steen met een dunne naald, waarvan hij de punt in de was had gedoopt. En dat doende, schudde hij zijn hoofd als begreep hij niet dat een zo machtig god als Jehovah de koralen had kunnen overlaten aan de roekeloze vis die Leviathan was.

Soms, uit pure stenenvreugde, reeg hij zelf koralen tot de dageraad aanbrak en de tijd voor het ochtendgebed gekomen was. Het werk vermoeide noch verzwakte hem. Zijn vrouw sliep dan nog onder de dekens. Hij wierp haar een korte, onverschillige blik toe. Hij haatte haar niet, hield niet van haar: zij was een van de vele rijgsters die voor hem werkten, wel minder mooi en aantrekkelijk dan de meesten. Hij was al tien jaar met haar getrouwd, ze had hem geen kinderen geschonken – en dat was alles wat hij van haar verlangd had. Hij had een vruchtbare vrouw gewild, zo vruchtbaar als de zee, op de bodem waarvan het koraal groeide. Maar zijn vrouw was een droge vijver. Ze kon in haar eentje slapen zo vaak ze maar wilde! Volgens de wet had hij van haar kunnen scheiden. Maar ondertussen deden vrouwen en kinderen hem niet veel meer. Van koraal hield hij. En er woonde een onbestemd heimwee in zijn hart, hij zou het niet hardop hebben durven zeggen: Nissen Piczenik, geboren en getogen midden op het grootste continent verlangde naar de zee.

Ja, hij verlangde naar de zee, op de bodem waarvan de koralen groeiden, of liever ravotten – zoals zijn overtuiging was. Er was niemand heinde en verre met wie hij over dit verlangen had kunnen spreken, het zat diep van binnen, als koraal in zee. Hij had gehoord over schepen, duikers, kapiteins, matrozen. Zijn koralen kwamen uit Odessa, Hamburg of Triëst in zorgvuldig verpakte dozen die nog altijd naar de zee roken. De klerk op het postkantoor deed zijn zakelijke correspondentie. Hij bestudeerde de felgekleurde postzegels op brieven van verre leveranciers zorgvuldig voordat hij de enveloppen weggooide. Hij had Progrody nog nooit van zijn leven verlaten. Het kleine stadje had geen rivier, zelfs geen vijver, alleen moerassen rondom, en je kon het water onder het groene oppervlak horen gorgelen, maar je zag het nooit. Nissen Piczenik stelde zich voor dat er een geheime verbinding moest zijn tussen de verborgen wateren van de moerassen en de machtige wateren van de grote zeeën – en dat er koralen onder in de moerassen aanwezig zouden kunnen zijn. Hij wist dat als hij ooit deze overtuiging zou delen, hij de risee van het stadje zou zijn geworden. Dus zweeg hij en deelde zijn ideeën niet. Soms droomde hij dat de grote zee – hij wist niet welke, hij had nog nooit een kaart gezien, en alle zeeën in de wereld waren voor hem een: de grote zee – op een dag Rusland overspoelen zou – en dat deel waar hij woonde. Dan zou de zee waarop hij nooit had durven hopen tot hem zijn gekomen, de uitgestrekte en onbekende zee met op de bodem de onmetelijke Leviathan en met al zijn zoete, bittere en zoute geheimen.

De weg die van het stadje Progrody naar het kleine treinstation liep, waar de treinen maar drie keer per week arriveerden, voerde langs het moeras. En steeds, zelfs als Nissen Piczenik geen koraaltransport verwachtte, en zelfs op de dagen dat er geen trein kwam, ging hij naar het station, of eigenlijk naar het moeras. Aan de rand van het moeras stond hij een uur of langer en luisterde eerbiedig naar het gekwaak van de kikkers, alsof ze hem over het leven op de bodem van het moeras konden vertellen, en soms geloofde hij dat hij allerlei verhalen hoorde. In de winter, als het moeras bevroren was, durfde hij er zelfs een voet op te zetten, en dat deed hem een ​​vreemd genoegen. In de stank van het moeras rook hij de belofte van de machtig geur van de grote zee, en het lichte, droevige klokken van de onderaardse wateren verwerden in zijn helder gehoor tot het ruisen van de enorme groenblauwe golven. In het kleine stadje Progrody wist echter niemand wat er in de ziel van de koraalhandelaar omging. Alle joden beschouwden hem als een van hen. De een handelde in stoffen en de ander in aardolie; de een verkocht gebedskleding, de andere waskaarsen en zeep, de derde hoofddoeken voor boerinnen en zakmessen. De een leerde de kinderen bidden, de ander rekende, de derde handelde in kwas en mais en gekookte tuinbonen. En het scheen hen allemaal toe dat Nissen Piczenik een van hen was – alleen handelde hij in koraal.

Maar hij was zoals je ziet nogal bijzonder.

(verderlezen)

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Izmir (I)

Wij landden op 26 mei in een afgeladen vliegtuig na middernacht op het vliegveld van Izmir.

Izmir ligt aan een U-vormige baai die omgeven is door bergen. De stad, de derde grootste na Istanbul en Ankara, telt nu 4,3 miljoen inwoners. In 1970, toen ik op de middelbare school zat, zag je nauwelijks huizen op de hellingen van deze bergen, behalve langs de uitvalswegen en rond de oude burcht. De 1.427.000 inwoners van toen hadden genoeg aan de smalle kuststrook.

In de loop der jaren zag ik dat, als gevolg van aanhoudende immigratie uit de minder ontwikkelde streken in midden en zuidoost Turkije, de bergen zuchtten onder het gewicht van honderdduizenden huizen, die het merendeel van de drie miljoen nieuwe inwoners moesten huisvesten.

Het verschil in welvaart tussen de kuststrook en de ‘nieuwe’ arme wijken die je tegenkomt naarmate je de berghellingen opgaat, is fors. Armoede en werkloosheid, met name onder de jeugdige bevolking (25%), zijn al jaren groot en nemen alleen maar toe. Wil het land genoeg werkgelegenheid bieden aan de gestaag toenemende (jonge) werkzoekenden, dan moet de economie minimaal met vijf procent per jaar groeien. Afgelopen decennium is dit percentage, enkele jaren uitgezonderd, niet gehaald.

Izmir staat bekend als de meest kosmopolitische, seculiere, vrijgevochten en vrouwvriendelijke stad van Turkije. Dit is ongetwijfeld te wijten aan het multiculturele karakter van de stad, wat ontstond in de Ottomaanse tijd, toen de handel een exclusieve aangelegenheid van niet-moslims was. In de 19e eeuw genoot Izmir de status van ‘grootste exporthaven’. Als je in de bovengrondse metro zit zie je entrepots uit die tijd. Sommige zijn nog in gebruik, andere die in vervallen staat verkeren, wachten erop gesloopt te worden om plaats te maken voor een residence of een kantoortoren.

De eerstvolgende zondag benutten we om het zakencentrum Alsancak en omgeving te verkennen. Geen uitlaatgassen in de lucht en geen verkeerslawaai; de stilte en de rust, vergeleken met de doordeweekse drukte, deden haast onwerkelijk aan. Op de verlaten wegen hing een troosteloze sfeer.

Onze blik viel op een gebouw in neo-gothische stijl, gelegen naast het Engelse consulaat. Het bleek een Anglicaanse kerk te zijn, gebouwd in 1899 voor de nazaten van de Anglicaanse priesters en handelaren. Al rond het jaar 1630 arriveerden ze in Izmir. In 1625 vestigde zich er ook een aantal Amsterdamse kooplieden onder de naam ‘Directie van de Levantse handel en de Navigatie op de Middellandse Zee’. Ik las op Wikipedia dat de eerste Nederlandse consul in het voormalige Smyrna in 1656 benoemd werd.

Toen we dichterbij kwamen hoorden we gezang. Binnen werd geoefend voor de mis. Een blonde man met een gitaar stond in gebroken Turks een lied te zingen, waarvan de tekst op een scherm te volgen was; hij werd begeleid door een andere man die trombone speelde. Wij gingen zitten.

Een vrouw van middelbare leeftijd met westers uiterlijk stapte op ons af en sprak ons in het Engels aan. Er ontspon zich een levendig gesprek. Ze was gezonden om het Evangelie onder de aandacht van een breder publiek te brengen en mocht de ruimte gebruiken voor de middagmis. Ze vertelde dat zij met haar man (de zanger) en hun twee kinderen tien jaar in Izmir woonde en uit Nederland kwam. Met haar kosmopolitische karakter bleek deze stad wat dat betreft een goede keus. Ze maakte zich zorgen over de toenemende armoede de laatste vijf jaar. Ze voegde eraan toe dat jongeren meer geïnteresseerd raakten in het christendom.

De sfeer was vrolijk en uitbundig en de aanwezigen zongen uit volle borst mee.

Stilletjes verlieten we de kerk na de eerste gezangen. Het was een onverwachte ontmoeting, die ik mezelf zou hebben onthouden als ik die dag niet als een argeloze toerist had rondgelopen.

Toen we buiten stonden schoot me een recent rapport van de Turkse overheid te binnen, dat wees op toenemende belangstelling onder de jongeren voor het Deïsme. Het rapport bracht veel beroering teweeg in de gelederen van Erdogans AKP en gaf op social media aanleiding tot een discussie over de oorzaken. Een verklaring die mij opviel was dat jongeren kennelijk willen blijven geloven dat het universum een schepper heeft maar dat die schepper niet per se Allah hoeft te zijn. Ze willen kennelijk liever zelf bepalen hoe zij met het geloof omgaan.

We liepen naar de kade. In de oudheid lag de kustlijn een kleine kilometer landinwaarts. Slib, dat de talrijke beken en riviertjes naar de zee meevoerden, maakte de oude haven onbruikbaar.

Zo liepen we een eind op de kade, langs groepjes jongeren op het grasveld met muziek aan, flanerende gezinnen op hun zondags gekleed en amateurvissers die tuurden naar hun dobber.

We namen vervolgens de veerboot en keerden huiswaarts.

Foto van Kerim Göçmen
Kerim Göçmen

Kerim Göçmen werd in 1957 geboren in Izmit, een stad ten oosten van Istanbul. Hij bracht zijn jeugd door in diverse plaatsen in Turkije, waar zijn vader het ambt van rechter uitoefende. In 1974 begon hij met de studie werktuigbouwkunde in Ankara. Drie jaar later kwam hij op uitnodiging van zijn tante naar Nederland. Hij veranderde van studie en koos voor politicologie aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam.  Het geheim van de kromme neuzen was zijn debuut, daarna verschenen Rode kornoeljes en Kroniek van mijn schoolvakanties.