Plekken, kinderen

Hoewel ik haar vaak plaag als B verzucht dat onze kinderen maar zo kort klein zijn, als ze met verdriet in haar ogen schoentjes die niet meer passen inpakt voor andermans kinderen, zit ik niet heel anders in elkaar.

De meeste emotie maak ik op het moment dat die zich voordoet belachelijk om er later vanachter dit toetsenbord veel langer aan te blijven hangen dan B; misschien is dat waarom ik van ons twee de schrijver ben geworden.

De nieuwe versies van mijn kinderen lijken de oude te overschrijven. Als ik geen foto’s van Nadim en Ada had dan zou ik hun babysmoeltjes al lang vergeten zijn.

Ik verloor een aantal plekken die me dierbaar waren, die geschiedenis werden omdat ze te sterk veranderden en in het heden niet meer terug te vinden zijn. Venetië, Monopoli, het huisje aan de Akkerweg in Zuidzande.

Sinds twee jaar wonen we op B’s geboortegrond. Ze groeide op in deze buurt, roeide al in brakke bootjes op de gracht voor ons huis toen je er alleen maar in zou zwemmen om een leven te redden.

Als je nooit verhuist, wordt het verleden dat je in een wijk hebt dan overschreven door het heden?

Voor een kind dat verhuist kan zijn oude straat intact blijven. Het dorp waar ik vroeger woonde herinner ik me als één en al hutten, weilanden en bos. Aan de rand van dat bos stond een verlaten huis, met een eik op glooiend mos in de tuin. Zes kinderen hand in hand konden de stam maar net omspannen.

Twee keer ben ik teruggeweest in het dorp. Twee vergissingen. Mijn huis bleek klein en grijs, alle plantsoenen aangeharkt, mijn lagere school een vreselijk bruinstenen nieuwbouwding.

Een tijd verbinden aan een plek en die plek daarna verlaten is misschien heel goed. Alles kan dan blijven zoals het was.

Ik kijk babyfoto’s en filmpjes van mijn kinderen en hoe aandoenlijk die ook zijn: hun huidige versies lijken echter, vollediger. Waar oude foto’s vroeger nog verbleekten, hebben die tegenwoordig te weinig pixels.

Hoe dan ook verliest de vastgelegde herinnering het van het nu, tenzij die plek – of die persoon – er niet meer is.

Beeld: Lauren Mae Murphy

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

recent

Gedeelde hartstocht

Ik lees wat in een oude Tirade (nummer 311, 1987). Hoewel het omslag aangeeft dat het een nummer over de bioloog, essayist en dichter D. Hillenius (1927-1987) is, gaat meer dan de helft ervan over iemand anders. Dit nummer bevat namelijk een stuk van ruim zeventig pagina’s over de Amerikaanse letterkundige Clay Hunt (1915-1977), geschreven door de formidabele essayist en romancier Kees Verheul (1940). 

‘Poetic Passion’, dat overigens integraal online staat, is chimeer van opzet: het is deels persoonlijke memoires, deels literair essay en deels een in memoriam. Verheul kreeg als zeventienjarige jongen met uitmuntende schoolresultaten de kans om negen maanden in de Verenigde Staten te studeren. Hij kwam terecht op een klein maar prestigieus college in Williamstown, Massachusetts. Daar schreef hij zich als verwoed lezer terstond in voor het vak ‘Modern English and American Poetry’, gegeven door Dr. Clay Hunt. 

Het zou op meerdere vlakken een revelatie blijken. Hunt stond op de campus bekend als een genie, maar ook als een onaangepaste excentriekeling. Via enkele levendige herinneringen schetst Verheul een schitterend portret van deze eloquente, drankzuchtige estheet die vloekte als een bootwerker. Zijn jongensachtige speelsheid komt duidelijk naar voren in een van de leukste anekdotes: tijdens een cocktailfeestje ter gelegenheid van zijn eigen verjaardag liet Hunt een colonne ‘opwindbare speelgoedmuizen’ los op zijn gasten: ‘De dieren hadden er zo echt uitgezien en hun bewegingen waren zo flitsend geweest dat de dames gillend opzij waren gestoven.’ 

Maar bovenal was hij degene die Verheul wegwijs maakte in een nieuw literair domein, namelijk dat van de modernistische poëzie. Een paar jaar eerder had hij het oeuvre van Simon Vestdijk (1898-1971) ontdekt, wat resulteerde in een fascinatie die ‘door zijn duurzaamheid, kracht en exclusiviteit tenslotte als een soort neurose was gaan werken’. Zijn contact en ontmoetingen met deze schrijver heeft Verheul overigens geweldig beschreven in Een volmaakt overwoekerde tuin (1987). Hunt liet hem zien dat er ook nog een wereld buiten het universum van Vestdijk bestond, en leverde daarmee ook meteen een nieuw literair voorbeeld aan: T.S. Eliot (1888-1965). 

Ook gaat Verheul uitgebreid in op het wetenschappelijk werk van Hunt. Aandachtig bespreekt hij diens twee boeken over Milton en Donne, zich niets aantrekkend van het feit dat zijn leermeester maar een relatief marginaal academicus was. Overigens blijkt het met die obscuriteit wel mee te vallen: in de tussentijd werd het werk van Hunt bijvoorbeeld meermaals aangehaald door de invloedrijke literatuurcriticus Harold Bloom (1930-2019). 

Tot slot bevat het stuk een wat pijnlijke beschrijving van een laatste ontmoeting met Clay Hunt. Enkele maanden voor de dood van zijn oud-docent komt Verheul nog eens naar Williamstown, alwaar hij schrikt van de aftakeling en de wat armzalige leefomstandigheden van zijn mentor. Bijna vilein is de minutieuze registratie van de verstrooide man op leeftijd, dusdanig dat ik begon te vrezen voor een afrekening. 

Maar ‘Poetic Passion’ bleek wel degelijk een ode te zijn. Verheul sluit af met een enerverende lofzang op het doceer- en verteltalent van Clay Hunt, dat Verheuls liefde voor literatuur op een cruciaal moment aanwakkerde. ‘Uit mijn kontakt met hem begrijp ik dat de ‘poëtische hartstocht’ – een hartstocht die nuchtere rationaliteit en humor allerminst uitsluit – er, net als de meeste hartstochten, om vraagt met anderen te worden gedeeld,’ schrijft Verheul, en hij heeft gelijk: zowel bij het schrijven als het doceren gaat het in de eerste plaats om het delen van een hoogstpersoonlijke liefde, het leggen van contact. Niet voor niets komt dat laatste woord zowel in dit essay als in het verdere oeuvre van de hartstochtelijke docent en verteller Kees Verheul veelvoudig voor. 

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Prognoses

‘Zo,’ zei Hans-Ivo terwijl hij zijn sixpack Jupiler in de koelkast mikte naast mijn sixpack Brand. ‘Die corona, dat zit er dus weer op.’

Rob en ik lachten omdat hij de stemming in de stad zo goed verwoord had: alsof we louter voor de vorm – omdat we het nu eenmaal beloofd hebben – nog afstand bewaren, geen handen geven, niet omhelzen.

Ik was nog nooit bij Rob in Noord geweest en had net van diens vriendin H de tour gekregen van hun woning, waarna H zich terugtrok op de eerste verdieping. Ik vond dat jammer, omdat ons driemanschap vaak nóg leuker is met een aanvullende speler. De hele dynamiek krijgt dan een zetje.

Sinds het begin van de maatregelen treffen we elkaar zo nu en dan. We nemen ieder een eigen sixpack mee om kruisbestuiving te voorkomen, en als de biertjes op zijn gaan we weer ons weegs. De vorige keer was Paul ook langsgekomen met een halfje graanjenever, wat de avond aanzienlijk verlengd had, maar bij een enkeling voor problemen had gezorgd op de fietstocht terug naar huis.

Het lijkt erg moeilijk voor de mensen om geen voorspellingen te doen over de komende weken en maanden. De media knappen uit hun voegen van de prognoses. Voorspellers die gelijk krijgen zullen spekkoper zijn, degenen die ernaast zaten zullen al snel nieuwe prognoses hebben, nieuwe kansen op spekkoperschap.

We dronken en Rob en Hans-Ivo prognosticeerden. Hans-Ivo gebruikt daar vaak zijn wijsvinger bij, opgeheven dan wel wijzend naar degene die hij aanspreekt. Rob brengt graag zijn handen naar elkaar als hij een punt maakt, zijn armen dicht langszij alsof hij zijn punt in een nauwe gang moet maken.

Na de prognoses ging het over onze boeken en hoe het daarmee staat: twee romans in wording en een apocalyptische voetbal-sleutelnovelle. Ik vertelde dat ik het steeds moeilijker vind om te geloven dat de wereld op mijn werk zit te wachten.

‘Gelukkig heb ik daar geen last van,’ zei Hans-Ivo. ‘Daar moet je echt mee oppassen.’

Ik vind dat je onder het schrijven heilig moet geloven in de schoonheid en het belang van je werk, maar Cindy Hoetmer schreef onlangs een heerlijk boek zonder – durf ik hier te stellen – op enig moment te geloven in het belang ervan.

Er werd gerookt in Robs tuin, getuurd naar de verbijsterend heldere hemel. In tijden van crisis – dat weet iedereen – is tabak een stuk minder dodelijk, de kans op kanker bijna verwaarloosbaar. Drinken is ook niet snel problematisch tijdens een pandemie. Dat wordt nog keihard wennen, straks.

Om te voorkomen dat er jenever gedronken zou worden, sloten we tijdig af. Hans-Ivo en ik fietsten naar de pont en staarden over het water naar de naderende stad.

‘Hier is het voor mij begonnen,’ zei hij. ‘Amsterdam. Een eerste eigen plek in Noord en dan dit pontje.’

Ik nam afscheid van Hans-Ivo, die aan de oostkant van de stad woont, en trapte westwaarts langs het IJ naar huis. Terwijl ik fietste leek ik zowel op de kade als heel hoog in de lucht te zijn, neerkijkend op twee kleine fietsers die steeds verder bij elkaar vandaan raakten.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.