Denken in dwarsverbanden

De verhalen van D. Hooijer (1939-2013) vrolijken me altijd op. Een paar jaar terug las ik haar bekroonde bundel Sleur is een roofdier (2007). De volslagen vreemdheid van dat boek was voor mij een verademing. De rare vertelstijl en humor deden me denken aan Gogol, maar binnen de Nederlandse literatuur kon ik weinig adequaat vergelijkingsmateriaal vinden. Hooijer schrijft als een minder narcistische en wijdlopige Brakman, of misschien eerder als een gejaagde Biesheuvel. Maar vooral als zichzelf, natuurlijk. Vanwege die eigenheid kocht ik ook haar Zuidwester meningen (2004), en nu lees ik haar debuut, Kruik en kling (2001). 

Overigens zijn Hooijers verhalen zelf niet bepaald opwekkend. Ze schrijft consequent over wereldvreemde figuren: gokverslaafden, jutters, drankorgels, internetdaters. Haar personages rommelen maar wat aan, blaten en oreren zonder werkelijk nader tot elkaar te komen. Als deze verhalen überhaupt een gedeeld thema hebben, dan is het eenzaamheid. 

De troosteloosheid wordt opgevangen door Hooijers stijl, die altijd even energiek en levendig is. Haar woordkeuze is vaak buitenissig en het verloop van haar verhalen wordt gestuurd door een springerige denktrant. De schrijver lijkt niet een plot, maar de taal zelf als leidraad te nemen. Vandaar dat haar paragrafen vaak geen natuurlijk geheel lijken te vormen: het verband tussen de hoekige zinnen is niet logisch, maar associatief. 

Een voorbeeld uit Kruik en kling:

‘Ik kende de buurman alleen van gezicht. Ik vond dat een aardig gezicht. Mijn kinderen zeiden dat zoiets niet bestond, dat aardige gezichten de grootste ongelukken gaven. Kijk naar Jeltsin, dat heerlijke hoofd. Er waren mannen die van hun open gezicht een broodwinning maakten. Ze liepen in Monaco en op de stranden van Nice te flaneren tot je met je geschutter langskwam.

Ik verbeterde mij en zei: “Een goed gezicht.”’

Iedere zin is een zijtak die terstond verder vertakt, maar de verbindende stam is weggelaten – Hooijer lezen is leren denken in dwarsverbanden. Daarom is er soms paginaslang geen touw aan vast te knopen. Je wordt gedwongen om van de ene inval naar de andere te gaan, en in de tussentijd moet je er zelf maar een coherent verhaal van zien te maken. 

D. Hooijer geeft de gewillige lezer genoeg te doen. Vrijwel iedere tekst lijkt uit een aaneenschakeling grappen, malle observaties en abrupte wendingen te bestaan. Het zijn vertellingen vol verrassingen, waarin je nooit weet wat er achter de volgende hoek of bladzijde schuilgaat.

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

recent

Dood aan de digital nomad

Hieronder woorden uit tijden die misschien niet simpeler waren, maar wel meer vertrouwd. Ondertussen zit ik vast in Abidjan, waar ik gelukkig een mooie berg Dostojevski’s bij elkaar kon sprokkelen.

Wanneer ik mij al veel te lang niet meer gedoucht heb of nog eens Engels wil praten of mijn libido mij influistert, dat dit een goed idee is, durf ik weleens een jeugdherberg betrekken. Vaak vallen hier uitstekende tijden te beleven of in ieder geval vele bieren te drinken. Wel loop je steeds het risico vriendelijk te moeten doen tegen twee van de ergste soorten mensen die deze wereld te bieden heeft: VS-Amerikanen en zelfverklaarde digital nomads.

Deze laatste zijn “creatieve freelancers” die zich al afstandwerkend laten onderbetalen voor het uitschrijven van banale marketingplannen, ontwikkelen van zwendelapps of vormgeven van jaarverslagen, waarin geen kat geïnteresseerd is. In de bedroevende financiële, inhoudelijke en vormelijke vruchten van hun professionele inspanningen zien zij zelf geenszins graten. Hun blik is immers uitsluitend op de dans gericht, die zij zichzelf meest elegant zien dansen, op het goddelijke koord gespannen tussen een zekere professionele bekwaamheid aan de ene, en wat zij als een diepe zucht om vrijheid ervaren aan de andere kant. Het zou hen, kortom, enkel om het geld te doen zijn. En zolang deze inkomsten hun reisdoelloosheid onderhouden, is er geen vuiltje aan de lucht. Want door de uiterlijke vorm van hun loonarbeid te radicaliseren, dat is: hun arbeidstijd in de geuren en kleuren van Marokkaanse medina’s te versmoren, ontsnappen ze aan de grijze vervreemding van een vaderlandelijk bureaubestaan. Als dat niet geniaal is?

(Pecunia non olet, wisten Romeinse leerlooiers en kleerwassers, maar wat wisten zij van de loonvorm?)

De harde beperkingen van de digital nomad worden weerspiegeld in haar grenzeloze zelfgenoegzaamheid. Terwijl ze op dakterrassen van jeugdherbergen wereldwijd hoogmoedig uiteenzet hoe goed ze het leven wel niet begrijpt en het overbodige leerde loslaten, zien wij de trieste waarheid van haar vloeibaar-moderne heldendom en haar eenzaamheid. Geenszins ontgroeit ze de burgerlijke grond die haar voortsproot, maar is zij net haar meest kleurrijke stinkbloem.

Wat ware nomadologie de moeite waard maakt, is dat het tot een gegrond universalisme uitnodigt. Maar de digital nomad omarmt een omgekeerde praxis. Zich dubbelplooiend voor de god genaamd flexibilisering begrijpt zij zichzelf als een verlichte uitzondering – die in werkelijkheid slechts de wereldsystemische ketens bevestigt. Dit spreekt ontegensprekelijk uit hoe zij voorstaat de wereld van zichzelf te redden: iedereen moet slechts worden zoals zij: blank en rijk en zonder grenzen. Het is te zeggen: haar universalisme is onmogelijk te universaliseren en dus vals. Burgerlijke blindheid op haar best. Dat is: op haar meest hopeloos.

Hegel zegt: aan datgene waarmee een geest genoegen neemt, is de omvang van zijn verval te meten. Agamben leert: de homo sacer heeft van oudsher een Januskop.

In volle oogsttijd fietste ik in Zuid-Spanje dagenlang langs uitgestrekte latifundia, waar groepen zwarte veldwerkers scherp door clichés van booskijkende cowboys werden overschouwd. Wanneer de opzichters even uit het zicht waren, probeerde ik gesprekjes aan te knopen. Ze ontvingen elke avond een briefje van vijf euro, maar stonden zelf in voor hun maaltijden. ’s Nachts werden ze in geruïneerde schuren te slapen gelegd. Mensen die een taal deelden werden zoveel mogelijk over verschillende landerijen verdeeld: een beproefde tactiek uit nooit vervlogen plantatietijden. Wanneer ik naar papieren vroeg, keek men naar de grond.

Ondertussen bevestig ik graag je vermoeden, dat ook ik er wel degelijk op reken voor dit zonnige dakterrasgetokkel te worden betaald, en hoop ook in de toekomst nog vele jeugdherberggesprekken met slimme, knappe en vrije laptopblanken te mogen voeren.

Foto van Jan Lodewijckx
Jan Lodewijckx

Jan Lodewijckx (1990) had het wel even gehad op kantoor. Hij kocht een zware fiets en een kleine tent en zegde zijn werk op en zijn appartement.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Themalezen – plagen en volkeren

‘Gesine, klopt dat met de pest? Dat die uit Vietnam naar jullie toe wordt overgebracht?’

‘Met vijfduizend gevallen per jaar kun je niet anders verwachten. Een ervan zal heus wel een Amerikaan besmetten.’

‘Staat dat bij jullie in de krant?’

Dit is een citaat uit het in het najaar te verschijnen fantastische boek Een jaar uit het leven van Gesine Cresspahl van Uwe Johnson. Dat boek is zo bijzonder dat ik bang ben dat ik je er twee blogs over ga voorschotelen, maar eerst dit. Het kleine telefoongesprekje tussen Berlijn en New York in 1968 op een kwart van de ongeveer 2.000 bladzijden die de Van Oorschot-uitgave gaat beslaan, past wonderwel in de gedachte van een heel ander boek: William H. McNeill De pest in de geschiedenis waarvan ik hoop dat de collega’s van de Arbeiderspers dit najaar een nieuwe druk opleggen. McNeill schreef in 1975 een boek dat zowel Jared Diamond, Yuval Noah Harari als Bill Bryson zeer goed gelezen hebben (in alle drie boeken kom je letterlijke citaten tegen.)

De grondgedachte is dat een gebrek aan kennis over parasieten en infectiezieken er de oorzaak van zijn dat historici door de eeuwen heen geen oog hebben gehad voor wat in retrospectief zeer vormend is geweest voor de wereldgeschiedenis: het ziektereservoir (microparasitisme) van een bepaalde bevolkingsgroep bepaalt mede zijn succes in veroveringen en oorlogen (macroparasitisme); Cortez kon met 800 man alleen de Mexicaanse Indianenbevolking decimeren door de kleine medestrijders: het pokkenvirus. In 200 goed geschreven intelligente pagina’s onthult McNeill heel veel historische inzichten in de mate waarin ziekten vormend zijn geweest in de geschiedenis.

En een stevige ‘slik’ factor hebben zijn waarheden soms ook: ‘Zoals we in een volgend hoofdstuk zullen zien doet de historische ervaring ons vermoeden dat de mensheid een periode van honderdtwintig tot honderdvijftig jaar nodig heeft voor de stabilisatie van de reactie op ernstige nieuwe infecties.’

Het behoort tot de fascinerendste non-fictie boeken die ik recentelijk las, omdat het zo diep ingrijpt op wat we nu meemaken, en omdat het zo ouderwets degelijk geformuleerd en doordacht (en door Tinke Davids prachtig vertaald) is. Overigens met een voorwoord van Joop Goudsblom.

Arbeiderspers…?

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.