Andere schrijvers

Ik had de memo niet gekregen waarin stond dat het een zwarte trui moest zijn. Bij toeval was de trui die ik aanhad zacht en van natuurlijk materiaal, wat ook in die memo bleek te hebben gestaan, maar zwart dus: nee.

Zoals altijd had ik het restaurant gekozen. Soms ben ik bang dat andere schrijvers me niet meer zullen moeten als ik geen culinair recensent meer ben, maar net als de meeste mooie vrouwen heb ik geleerd me dit soort dingen niet hardop af te vragen.

Mooie vrouwen (ja ja, en mannen) worden uiteindelijk minder mooi, en zo zal ik op een gegeven moment ook geen culinair recensent meer zijn. Tot dan geniet ik van mijn volle lippen, gladde huid en wespentaille, van de voordelen die ze me opleveren.

Hans-Ivo meldde dat het van nu af aan oké was om dingen te noteren als we met zijn drieën op pad zijn. Hij was de enige die noteerde, en deed er moeilijk over* toen Rob en ik wilden weten wat hij opschreef.

We zouden praten over de reis die we binnenkort gaan maken. Doel van de reis is het feit dat we laat gedebuteerd zijn een kleine week te ontkennen**. Wij zouden ook graag jónge schrijvers zijn geweest. Nu willen we op een niet nader te noemen locatie in Europa soort van tegelijkertijd onze komende boeken afronden.

Rob en mij zal dat waarschijnlijk lukken, maar Hans-Ivo heeft nog geen letter op papier vanwege het Grote Zijspoor waartoe hij zich afgelopen jaar liet verleiden. Omdat hij een noeste en licht competitieve tikkerd is, sluit ik niet uit dat hij vlak voor de finish nog een eind op ons zal inlopen.

Dat onze boeken sleutelromans moeten worden had kennelijk ook in de memo over de kleur van onze truien gestaan. Het mijne is al een heel eind op weg, en nu moet ik er opeens nog twee Muppets (zie beeld) in werken.

Ik schrijf geen grappige of zelfs maar luchtige boeken. Wie daaraan twijfelt vindt hieronder mijn beknopte bibliografie.

Om van onderwerp te veranderen vroeg ik me hardop af of Hans zijn alter Ivo in een volgend boek van kant moet maken. Een soort Fight Club, waarin alter Tyler Durden het tenslotte ook aflegt tegen de vertellende hoofdpersoon.

Hans-Ivo maakte een notitie achter zijn gekromde arm en borg daarna zijn boekje op.

Ik wilde weten of we onderweg in de auto wel zouden zingen. Ik houd heel erg van zingen in de auto.

‘Dat doen wij eigenlijk nooit,’ zei Rob.

‘Nee,’ zei Hans-Ivo. ‘Zingen in de auto, dat doen wij niet.’

Na het eten gingen we nog één biertje in de Engelse Reet drinken.

Hans-Ivo dronk één biertje en zei dat hij naar huis ging. Normaal gedrag, behalve dat hij ook echt ging. En Rob en ik dus ook.

Op de fiets kreeg ik een berichtje van Rob. Of ik iets wist over de bedden op ons vakantieadres. Dat hij bij een bepaald soort matras snel last van zijn rug krijgt.

Ik hoop dat we straks in mei overtuigendere twintigers zullen zijn.

________________

Hieronder de reacties van de genoemde schrijvers op de hen toegezonden conceptversie van dit stuk. Ik verzoek de lezer hiervan kennis te nemen en alvast medelijden met me te hebben.

* Hans-Ivo: “Ik deed helemaal niet moeilijk, maar het is grappig dus laat maar staan.”

** Rob: “Ik wil helemaal niet naar Frankrijk om een jonge schrijver te zijn. Verder geen opmerkingen.”

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

recent

De langdurige gevolgen van het kolonialisme

Het meest opmerkelijke op mijn reis door Japan, vorig jaar, vond ik de hulpvaardigheid van zijn bewoners. Op mijn tocht was ik meer dan eens de weg kwijt, maar verdwaald heb ik mij nooit gevoeld. Ik hoefde maar de eerste de beste Japanner aan te klampen, of hij bracht me, al moest hij er een kwartier voor omlopen, naar mijn plaats van bestemming. Hun welgemanierdheid in het openbaar vervoer – geen mens die er daar in de trein of de metro maar over denkt hardop te praten in zijn mobiel of met zijn buurman – was een verademing vergeleken bij het luide getetter waarop je bij ons zo vaak wordt getrakteerd. Zelfs in de zogeheten stiltecoupé is het nogal eens slikken geblazen. Daar moet je dan toch wat van zeggen, vinden vrienden van mij. Maar ik heb al eens in Amsterdam in de tram een stiletto op mijn keel gehad. Tegenwoordig schat ik, vóór ik iemand met storend gedrag aanspreek, de kans in die ik loop om in het ziekenhuis te belanden. Liever tuitende oren dan een mes tussen mijn ribben. Voor mij was het respect dat de Japanners betoonden voor de medemens dan ook een verademing. Mijn verwondering was des te groter omdat ik – vlak na de oorlog opgegroeid – de verhalen over de Jappenkampen en de gruwelen die ze daar begingen nooit vergeten heb. Onbegrijpelijk zo’n tegenstelling tussen de vriendelijkheid van de individuele bewoners en de wreedheden die uit naam van een hiërarchisch systeem werden begaan.

In Japan zelf worden deze verhalen verdonkeremaand, althans van officiële zijde. Er zijn wel oud-strijders geweest die op hoge leeftijd tot het inzicht kwamen dat ze vreselijke dingen hadden gedaan en daarmee naar buiten traden. Maar door de regering en de oud-strijdersvereniging zelf zijn de gruwelen altijd systematisch in de doofpot gestopt.

Aan dit hemelsbreed verschil tussen de vriendelijkheid van de gewone Japanner en het stelselmatig verwerpen van verantwoordelijkheden door de hem vertegenwoordigende overheid moest ik denken bij mijn bezoek aan het Mori Art Museum in Tokio. Daar zag ik in een zaaltje de video-installatie ‘My Anthem’. Daarin vertelt een aantal Taiwanezen, mannen en vrouwen van rond de tachtig, hoe ze de oorlog van Japan tegen de westerse mogendheden hebben beleefd. Taiwan was van 1895 tot 1945 een kolonie van Japan, en als kind leerden ze op school Japans als de officiële taal. Ze waren er duidelijk trots op dat ze nog steeds Japans konden spreken, en met kennelijk plezier haalden ze in die taal herinneringen op. In 1941, toen deJapanners de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor bombardeerden, waren ze een jaar of tien. En nu, zo’n zeventig jaar later – al lang niet meer onder Japans bestuur – borrelden ze ze nog steeds over van het hun op school ingeprente enthousiasme voor Japan en zijn goddelijke keizer. Zo kreeg ik te horen dat de keizer van Japan qua moraal huizenhoog boven China’s toenmalige leider Chiang Kai-shek stond, die alle rijkdom van de Chinezen in eigen zak had gestopt. Dat het Japanse onderwijs het beste van de hele wereld was, dat de technische verworvenheden van de Japanners toonaangevend voor de wereld waren (Japanse vliegtuigen konden veel verder vliegen dan de Amerikaanse) en dat door het heldhaftig optreden van Japan de Verenigde Staten een verpletterende slag was toegebracht. Een paar Taiwanezen vertelden in close-up dat ook hun oudere broers de oorlog waren ingegaan en voor Japan hadden gestreden, één broer had zelfs in zo’n prachtig vliegtuig gevlogen, maar was nooit teruggekeerd. Tja, dat was nu eenmaal het offer dat je de keizer mocht brengen om de wereld vooruit te helpen; en de broers werden meer bewonderd dan betreurd: zij waren helden geworden.

Ten slotte brachten de oudjes, breed over een podium opgesteld en gekleed in Japanse marine-uniformen – hetzelfde soort uniform als waarin zij rond 1941 schoolgingen – een paar destijds voor de goede zaak geleerde liederen ten gehore, waaronder het Japanse volkslied “Kimigayo”, het kortste volkslied ter wereld. De metaforen liegen er niet om: Moge de keizer 1000 jaar heersen, tot  kiezels rotsen worden, bedekt met mos. Hoewel sommige Taiwanezen bij de beantwoording van de vragen lichtelijk dementeerden, of althans in het Japans niet meer uit hun woorden kwamen, zongen allen met verve de liederen die hen destijds waren bijgebracht. Indoctrinatie werpt langdurig zijn vruchten af.

Pal naast de muur waarop de video werd geprojecteerd, was op een andere muur de Japanse krijgsvlag gehangen, met de rijzende zon die zijn stralen over de wereld werpt. Was de video met het vlagvertoon een nieuw staaltje van nationale trots? Allesbehalve. Voor veel Japanse kunstenaars van een jongere generatie staat deze vlag voor het door de overheid verzwegen verhaal van de oorlogsmisdaden, ofwel voor de leugenmachine. Dat de overheid zich nog steeds achter leugens verschuilt, op allerlei niveaus, is voor Bontaro Dokuyama, de maker van deze videoinstallatie, evident. Dokuyama (1984) werd kunstenaar na de tsunami en de daarop volgende nucleaire ramp in de kerncentrale bij zijn geboorterstad Fukusihima. Vanwege de radioactieve neerslag moesten ruim 160.000 mensen, waaronder Dokuyama en zijn ouders, huis en haard verlaten. De verwoesting van Fukuyama en de onwezenlijke, nauwelijks op de slachtoffers zelf gerichte maatregelen die de overheid vervolgens trof, deden hem beseffen dat ‘alles wat mij geleerd was een leugen was’.

In de vroege lente van 2019 werd de wereld verrast door het bericht dat een deel van de voormalige bewoners van Okuma, een kleine stad niet ver van de kerncentrale bij Fukushima, acht jaar na de kernamp weer naar hun woningen was teruggekeerd. Dat was mogelijk geworden doordat de overheid het gebied had laten ontsmetten en de radioactieve straling flink was gedaald. Maar Dokuyama en met hem andere kunstenaars en kritische geesten stellen dat dit soort ingrepen niets dan publiciteitsstunts van de overheid zijn en dat het stralingsniveau veel en veel te hoog is. Nu de in Japan te houden Olympische Spelen voor de deur staan, willen de autoriteiten, met voorbijzien van de belangen en de gezondheid van de bewoners, koste wat het kost aan de hele wereld tonen hoe snel Japan in staat is het productieproces te herstellen. Men verspreidt dus berichten die berusten op leugens, vergelijkbaar met de leugens die er destijds door de Japanse propagandamachine bij de bevolking werden ingehamerd ter rechtvaardiging van de oorlog.

In ‘My Anthem’ werd een groep ouderen in beeld gebracht en aan het woord gelaten die als kind de woorden en denkbeelden van de overheerser voor waar had aangenomen. Op hoge leeftijd getuigden ze ervan dat ze die woorden nog altijd voor lief namen. Ik heb de video twee keer gezien. De tweede keer werd mij duidelijk wat de hersenspoeling teweeg had gebracht die de Taiwanezen op school hadden ondergaan. Na zoveel jaren terugziend op die periode konden ze nog altijd louter en alleen getuigen van hun enthousiasme over een reeks oorlogsgruwelen die ze hadden leren bewonderen als glorieuze wapenfeiten. ‘My Anthem’ moet voor veel Japanse bezoekers een eye-opener zijn geweest. Na het zien van de video rees bij mij persoonlijk de vraag: in hoeverre zijn ook mij niet, in mijn vroege jeugd, op grond van halve waarheden of leugens een serie ‘waarden’ bijgebracht die mij blind hebben gemaakt voor kwalijke zaken uit ‘ons’ verleden? Als kind geïndoctrineerd door de kolonisator konden de oude Taiwanezen in het Japans nog wél woorden terugvinden voor de ‘heroïek’ van Pearl Harbour, maar niet voor de tragiek van Hiroshima.

Foto van Hans van Pinxteren
Hans van Pinxteren

Hans van Pinxteren is dichter en vertaler

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Leo Africanus

Ik, Hassan, zoon van Mohammed de weger, ik, Jean-Léon de Médicis, besneden door de hand van een barbier en gedoopt door de hand van een paus, word vandaag genoemd de Afrikaan, maar ben niet van Afrika, niet van Europa, en ook niet van Arabië. Men noemt mij ook de Grenadees, of die van Fez, of de Zayyati, maar ik ben van geen enkel land, van geen enkele stad en van geen enkele stam. Ik ben een zoon van de weg, mijn land heet karavaan en mijn leven is het meest geleefde van alle beleefde.

Mijn eigen handen verzacht door zijde en verhard door wol, streling van prinsengoud en kastijding van slavenketting. Mijn vingers streken duizend zeilen en streelden duizend lippen, mijn ogen zagen afzien ontelbare steden en sterven duizendjarige rijken.

Uit mijn mond hoor je Arabisch en Turks, Castiliaans en Berbers, Hebreeuws en Latijn, Germaans en Italisch, want alle talen zijn de mijne en ook alle gebeden. Maar ikzelf behoor niemand. Ik ben slechts van God en de aarde, en buiten hen heeft niemand mij te bevelen.

Waarna jij, mijn zoon, mij zal komen te overleven. En je zal meedragen mijn aandenken en lezen mijn boeken en levendig voor ogen zien, het volgende: je vader, Napolitaans gekleed op het dek van een Ottomaanse galei, en ook reeds in zicht de Afrikaanse kust, krabbelend in zijn papieren als een koopman die na een lange reis zijn balans opmaakt.

Want deed ik ooit iets anders? Wat heb ik gewonnen? Wat heb ik verloren? Wat heb ik voor te leggen aan de hemelse rentmeester? Hij leende mij lange jaren, die ik uitzaaide achter vele horizonnen: mijn wijsheid leeft voort in Rome, mijn passie in Caïro, mijn angsten in Fez, en in Grenada verblijft nog steeds mijn onschuld.

En lijken jou de mensengeesten klein en gesloten, herinner je dan dat de aarde groot is en open, net zoals Zijn handen en Zijn hart.

(Naar Iman Maalouf)

Foto van Jan Lodewijckx
Jan Lodewijckx

Jan Lodewijckx (1990) had het wel even gehad op kantoor. Hij kocht een zware fiets en een kleine tent en zegde zijn werk op en zijn appartement.