De emigratie (Plaza Altozano, ramen en deuren sluiten)

Ik hoor het tjirpen in de lucht en haast me de gang door, vanuit het kleine badkamerraam achter in ons zolderappartement klinkt het zingen van cicaden. Er groeien geen bomen achter het appartement, er staan gebouwen zoals het onze; vierkante platte daken beplant met antennes, een enkeling half bedekt met pannen – een stenen proeflap. De daken vormen een stille stad boven de eerste, met pleinen vol wasgoed en stelletjes die er stiekem de nacht doorbrengen onder de zwiepende masten. Elke middag loopt er een topless vrouw rondjes in de hitte, vanaf haar donkerrode huis kijkt ze me laatdunkend aan, ze zal denken dat ik haar bespied maar ik ben naar het toilet geweest, ik sta voor het raampje te luisteren. Schaapachtig trek ik de wc door.

Trappenhuisdeuren zwaaien open, jongens springen van het ene gebouw naar het andere, ik hoor ze, de wielen van hun skateboards. Maar hierboven zijn de geluiden niet wat ze lijken; de cicaden zingen niet, het zijn de elektriciteitsdraden die knetterend zoemen en de skateboardwielen blijken de motoren van stokoude airconditioners. De jongens zijn echt, lenig zoeken ze naar plekken om het donker af te wachten. Ik heb vanuit mijn kleine ruimte zicht op de bergen.

‘Sluit de ramen,’ zegt mijn echtgenoot als we het huis verlaten. Alsof we ons werkelijk op straatniveau bevinden.

Aleksandar Hemon leert me dat de burgers in een stad beschikken over een collectief geheugen. In [1]Het boek van mijn levens, schrijft hij dat wanneer je zou verdwijnen, je medeburgers gezamenlijk het beeld van je kunnen oproepen aan de hand van je persoonlijke infrastructuur: de bar waar je koffiedronk, de hoek waar je struikelde en je arm brak. Om die reden lopen mijn echtgenoot en ik elke zaterdagmorgen naar dezelfde bakker, we doen ons best om een plek te veroveren binnen het menselijk netwerk, zoals Hemon verklaart, dat uiteindelijk onze identiteit zal bepalen. En precies daarom rennen de jongens, de stelletjes over het dak, de daken kennen geen gezamenlijk geheugen, slechts een enkele vrouw in een bikinibroek en een tweede, wat oudere vrouw, staande voor haar badkamerraam, die haar hoofd tegen het kozijn laat rusten.

[1] Aleksandar Hemon Het boek van mijn levens Uitgeverij Karaat 2015

Lia Jildiz Kaptein (3)

foto: Jildiz Kaptein

Lia Tilon (1965) debuteerde in 2002 met de roman Huizen van papier bij Uitgeverij De Arbeiderspers. In 2012 publiceerde Uitgeverij Cossee haar roman Zielhond, in 2017 gevolgd door Archivaris van de wereld. Tilon schrijft romans en korte verhalen. Zij blogt over emigratie en de vraag wat heimwee is. Is heimwee wel verbonden met een plek in je leven, of aan het gevoel dat je had toen je je op die plek bevond? En maakt het wat uit?

Foto van Lia Tilon
Lia Tilon

Lia Tilon (1965) debuteerde in 2002 met de roman Huizen van papier bij Uitgeverij De Arbeiderspers. In 2012 publiceerde Uitgeverij Cossee haar roman Zielhond, in 2017 gevolgd door Archivaris van de wereld. Tilon schrijft romans en korte verhalen. Zij blogt over emigratie en de vraag wat heimwee is. Is heimwee wel verbonden met een plek in je leven, of aan het gevoel dat je had toen je je op die plek bevond? En maakt het wat uit?

recent

Niet-bestaande gedichten I

Als je een beroep hebt, en je bent er een beetje goed in, dan hoef je in principe niet zo snel bang te zijn dat je dat helemaal kwijtraakt. Er moet heel wat gebeuren voordat een bakker die lekker brood maakt ineens objectief goor brood bakt. Zo’n omslag gebeurt eigenlijk alleen in de AD Oliebollentest – en in de poëzie.

Op 7 januari 2016 schreef ik voor het laatst een gedicht. Het was niet slecht, ik heb het daarna nog vaak voorgedragen, en het was voor mijn doen ook nog eens erg lang. Maar daarna was het klaar. Aangezien ik dichter ben (hoe lang na je laatste gedicht mag je jezelf nog zo noemen?) was dat nogal een probleem. Dat probleem heb ik in de afgelopen drie jaar op zich aardig opgelost, ik werk aan een roman, ik kan nog steeds de rekeningen betalen, maar dat wil niet zeggen dat ik me erbij neerleg dat een belangrijk deel van mij in coma ligt. Ik twijfel er niet aan dat ik op een dag het volgende gedicht ga schrijven, maar dat kan morgen zijn, of over nog eens drie jaar.

Het was J.D. Salinger die me een plan aanreikte om er misschien iets aan te doen. In Seymour, an introduction is de verteller aan het woord over zijn overleden broer Seymour Glass, de auteur van een onbekend, klein, maar zeer sterk oeuvre aan gedichten, sterk geïnspireerd op de Japanse poëzietraditie. Ik weet dit allemaal alleen maar uit Salingers boek, want Seymour Glass bestaat niet, en zijn gedichten dus ook niet. Toch wordt een aantal gedichten in het boek besproken, zonder er een letter uit te citeren, want daar heeft de weduwe van Seymour een stokje voor gestoken. Ik citeer hieronder de beschrijving van het gedicht dat de grootste aantrekkingskracht op mij uitoefende:

The other poem, the last one in the collection, is about a young suburban widower who sits down on his patch of lawn one night, implicitly in his pajamas and robe, to look at the full moon. A bored white cat, clearly a member of his household and almost surely a former kingpin of his household, comes up to him and rolls over, and he lets her bite his left hand as he looks at the moon.

Volgt een analyse van dit gedicht dat dus, nogmaals, niet bestaat. Daardoor wordt het gedicht, voor mij althans, onweerstaanbaar. Het heeft namelijk alle potentie die deze scène in zich draagt, zonder ooit iets van die potentie in te hoeven leveren in de uitvoering. Er is namelijk geen uitvoering. Hier, op het Tiradeblog, wil ik een reeks beginnen met analyses van gedichten die niet bestaan. Als ik geen gedichten kan maken, misschien kan ik dan wel al die gedichten beschrijven die niet uit mijn vingers komen, en hopen dat ik ze zo tevoorschijn kan lokken, of anders hopen dat een analyse van een niet-bestaand gedicht ook een soort gedicht kan zijn.

Wat ik na drie analyses in ieder geval alvast geleerd heb, is dat het een essentiële greep was van Salinger om die weduwe dat citeerverbod op te laten leggen. In de eerste pogingen om niet-bestaande gedichten te beschrijven, vond ik dat ik er wel uit moest kunnen citeren. Maar dan ontstaat er geen niet-bestaand gedicht, dan ontstaat er een lulverhaal rond een paar ongebruikte ideetjes.

Die eerste pogingen hadden ook vaak het karakter van een recensie, en nog een spottende ook. Het lukt steeds beter om dat eruit te schrijven, en zo sec mogelijk het gedicht alleen te beschrijven en analyseren, maar niet beoordelen. Voor de eerste aflevering ga ik valsspelen: de eerste versie van deze analyse stond zó vol citaten, dat ik ze onder elkaar kon zetten en de facto tóch een gedicht had geschreven. Maar ik vind het moeilijk te bepalen of het een goed gedicht is, dus voorlopig tel ik ‘m niet mee. Want natuurlijk heb ik in de afgelopen drie jaar wel pogingen ondernomen om gedichten te maken, die pogingen soms ook tot een voltooide tekst gebracht, maar telkens had het niet het niveau van een professionele dichter, en dat is wel waar ik op wacht. Voor nu heb ik de analyse ontdaan van citaten en herschreven. De volgende aflevering in deze, laten we eerlijk zijn, onregelmatig verschijnende reeks, wordt een echte. Een gedicht waar geen woord van bestaat, of ooit bestaan heeft.

 

 

 

Niet-bestaande gedichten I

Het gedicht met de titel ‘Moord’ valt enigszins uit de toon, een compact, wat hermetisch gedicht, fragmentarisch ook, bijna in de stijl van Tonnus Oosterhoff. Voor de oplettende lezer is het meteen al wel duidelijk dat de bosrand die in de eerste regel wordt geïntroduceerd er een is waar een akelige sfeer hangt. Als verderop iemand wordt geïntroduceerd die het koud heeft, is het onheilspellende voorgevoel al haast bewaarheid geworden.

Maar die akelige sfeer zit ook al meteen in de eerste regel, waar in het woord bosrand al het woord bosbrand verstopt zit. Er is maar één achteloos weggeworpen sigaret voor nodig en de lichte bosrand is een lichtende bosbrand, wil de dichter maar zeggen. Ook het woord ‘gewoon’, toch een woord dat normaal elke verdachtmaking weg moet nemen, maakt de zaak verdacht. Als iets écht gewoon is, hoeft dat immers niet meer te worden benadrukt. Het beeld van de snelweg die zijn adem inhoudt draagt daaraan bij.

Vanaf de tweede strofe is het steeds duidelijker mis. De regels scheppen het beeld van iemand die iets akeligs aantreft. Er wordt gehuild, maar niet meteen, en het beeld wordt opgeroepen van iemand die vertwijfeld met zijn handen zwaait, in onmacht misschien. Het gedicht prikt letterlijk en figuurlijk verder door het over schuldige naalden te hebben. Bij een bosrand denk je dan al gauw aan dennennaalden, maar het woord schuldig impliceert die ándere betekenis van naalden. De plek en de daad lopen in elkaar over.

De volgende strofe suggereert dat we hier getuige zijn van forensisch onderzoek. Een lijkzak wordt dichtgeritst, in een eerdere regel is het al begonnen te waaien, maar de rits stopt het wapperen van de lijkzak. Deze lezing wordt dan weer gefrustreerd door een regel waarin sprake is van spelen. Forensisch onderzoek en spelen zijn zo ongeveer tegenovergesteld aan elkaar, en breken komt er al helemaal niet bij kijken.

Het slot is op dezelfde manier problematisch. Wie zegt er tegen wie dat hij of zij niet moet klappertanden? In combinatie met de rits die dichtgaat denk je aan iemand die het koud heeft. Is dat het slachtoffer? Die kan niet meer klappertanden, de titel is immers ‘Moord’. Horen we hier een agent die het dode lichaam tegen beter weten in toespreekt? Moet de dode zich niet meer bekommeren om het lichaam? Of speelt de agent hier good cop tegen de moordenaar, als hij het heeft over niet bang te zijn iets achter te laten? Toe maar, laat iets achter waar we je mee kunnen pakken.

Voortdurend wordt de lezer op het verkeerde been gezet. Kijken we door de ogen van de politie, van de moordenaar, van het lijk misschien wel? Wie praat er tegen wie, en wat proberen ze te zeggen? Daarmee is dit gedicht zelf net als een lijk in het bos. Hoe langer je het bestudeert, hoe meer antwoorden én vragen het oproept. Elke theorie die tot een verklaring moet leiden, laat nog te veel losse eindjes liggen, daar aan die bosrand. Een gedicht dat nog lang een open dossier zal blijven.

 

 

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Lekker makkelijk

Ik ga een schrijver de grond in boren. Met te weinig kennis, wat lui geblader in een paar boeken die ik toevallig heb liggen en een enkele grap. Omdat het kan. En omdat ik een podium heb. Dan ga ik met een been op mijn gevelde slachtoffer staan en laat ik een foto maken. De tekst waarin ik het doe hang ik als een leeuwenkop als jachttrofee aan de muur. Boven de haard. Waarom? Omdat ik er zin in heb.

Het was mijn eerste boek van Tom Wolfe, dus ik doe de man vast geen recht, maar dit is de indruk die het op me maakt. Wolfe verdiende zijn sporen in de New Journalism, en met een aansprekende roman en is een auteur van naam. In zijn nadagen schreef hij Kingdom of speech waarin hij zich verbaast over al die knappe kopen die niet hebben kunnen ontdekken wat taal eigenlijk is, 169 blond gezette paginaatjes later weten we het antwoord.

Tsss, was dat nou zo moeilijk, stumpers!

Het boek volgt twee keer een vast stramien: in deel één volgen we Darwin en Alfred Russell Wallace. Wist u dat vliegen-en-insectenverzamelaar-van-eenvoudige-komaf Wallace eigenlijk een heel belangrijk aandeel in de evolutietheorie had? En dat Darwin met de eer ging strijken? Wallace in de tropen, met zijn poten in klei, een werkman van nederige komaf, Darwin een studeerkamergeleerde, geboren met een gouden lepel in zijn mond. Makkelijk hoor, kon ‘ie wel? Gelukkig staat Wolfe voor hem op. Met het verbazingwekkende verhaal dat niemand kende. Maar dat iedereen die een beetje in Darwin geïnteresseerd is als wel in zo’n 3500 boeken hiervoor uitgebreid heeft kunnen lezen.

Dan deel twee. Een studeerkamergeleerde, die naam maakt met een theorie, Noam Chomsky, een werkman van nederige komaf die het werk doet en de eer niet krijgt: Daniel L. Everett. Chomsky, die zijn airconditioned flat niet uitkomt broddelt een theorietje bij elkaar over generatieve grammatica, dat er een overerfbare structuur is die op diepteniveau voorschrijft hoe op het oppervlakteniveau alle talen werken.

Alle talen? Nee, een kleine stam in de binnenlanden van Brazilië houdt stand, zij spreken Pirahã met zijn driehonderdtachtigen. Interessante mensen overigens. kunnen niet tellen omdat ze dat niet nodig hebben. Geen tijden omdat ze in het nu leven. Heel veel dingen niet omdat ze, nou ja, een wat eenvoudig levensdoel hebben: zorgen dat ze niet door slangen worden opgegeten.

Omdat Everett bij veldwerk ontdekt dat naar zijn idee de taal niet recursief is, met andere woorden, niet zijn eigen basisstructuur herhaalt binnen een zin, de grondgedachte van de universele generatieve grammatica. Ha! Gefalsificeerrrrrrrd! Chomsky is een clown! Lachen! Boek uit!

Oh ja en taal is: en dan volgen de pagina’s met Wolfe’s gewauwel van de laagste plank.

Einde bespreking. Waarom doet zo’n Tom Wolfe dit eigenlijk? Duidelijk is dat hij een lans wil breken voor de gewone man, de werkman boven de bevoorrechte en geaccrediteerde wetenschapper. Reuze sympathiek. Daarbij neemt hij geen van de vier wetenschappers serieus. Zijn lezers neemt hij niet serieus. Tom Wolfe neemt hij wel zeer serieus, want die – hahaa!  – pakt ze allemaal maar even.

Maar nu serieus. Ik doe Wolfe geen recht. Maar dit boek van deze schrijver hoef je in elk geval echt niet meer te lezen. Everetts boek Don’t sleep, there are snakes (letterlijke vertaling van welterusten in het Pirahã), zou ik wel graag lezen.

——-

 IMG_6285Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.
Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.