Diepzee – over hoop en wanhoop

Larousse 20

In 1920 werd in Michigan een meisje geboren. Marie Tharp heette ze. Haar vader onderzocht grondsoorten en ze ging wel eens mee als hij op veldwerk ging. Zo leerde ze iets over het in kaart brengen van land. Toen in de Tweede Wereldoorlog de mannen in de ijzerindustrie werkten of als soldaat meevochten in Europa, was er ineens ruimte in de betavakken op de universiteit, waar vrouwen tot dat moment maar in geringe mate werden toegelaten. Ze behaalde haar major in geologie in 1944.

Gisteren zag ik de film Ocean, met de grote Sir David Attenborough. De film werd uitgebracht op zijn verjaardag, hij werd 8 mei 99 jaar. Hij is negen jaar jonger dan Marie en twee jaar na de verschijning van de Larousse encyclopedie geboren. Zijn levensspanne is gethematiseerd in de film. In wat vermoedelijk wel zijn laatste film zal zijn keert hij terug naar een oude liefde: de bron van alle leven, de grootste onbegrepen wildernis op aarde. De Oceanen. Er is in een eeuw enorm veel veranderd in de kennis over de zee, en in de mate waarin we geneigd zijn meer te vissen dan we zelf nodig hebben.

De voorlaatste films van Attenborough heb ik helaas niet uit kunnen zitten. Ik ben dol op natuurfilms maar ze waren te deprimerend. Het moet meerdere kijkers zijn overkomen want deze film had een belangwekkend andere teneur. Zeker zit er op het juiste moment een zeer deprimerende boodschap in; we vernachelen deze prachtige planeet. Met name door met trawlers te vissen: visverwerkingfabrieken op de oceaan die met ijzeren sleepnetten alles weggraaien en vooral de complete bodem kapottrekken, zodat je kortstondig veel vis hebt en dan een kansloze woestenij achterlaat. Een beetje Trump op oceaanbodemniveau.

Er is in hun eeuw zo veel veranderd. Marie Tharp werd een geweldig oceanograaf en bracht de bodem van de Noord-Atlantische oceaan in kaart. De oceaan bleek een verrassender bodem te hebben dan verwacht: haar metingen onthulden het bestaan van de mid oceanic ridge, een kloof/gebergte in het midden van de oceaan waar de twee tektonische platen uiteendrijven.

Volgens David Attenborough vormen de gebergten in de zee juist de hoop: ze zijn de broedplaatsten van soorten als je daar en in goed aangewezen laagbodemige zee net voldoende reservaten aanwijst, dan kan het goed komen. De oceaan herstelt zich vlugger dan gedacht. Het aantal procent oceaan dat nu beschermd is, is 3. Dat is erg matig, het moet dertig worden, zegt David.

Het Papahānaumokuākea Marine National Monument (1,510,000 km2) is zo’n reservaat: je laat in een stuk zee alles zijn gang gaan, en veel sneller dan op land zal een ecosysteem zich er herstellen. En een ander winpunt in de zee is dat de overvloedige zeedieren niet in het gebied blijven, maar wegzwemmen en zo een steeds groter deel zee van meer zeeleven voorzien.

Hoopvol. Dat is ook wel eens leuk. Voor de verandering.

Het lukt me overigens – hoezeer ik Attenborough ook bewonder – niet voortdurend mijn lachten in te houden bij zijn extatisch geformuleerde voice overs.  “The truth is: the natural world is changing. And we are totally dependent on that world. It provides our food, water and air. It is the most precious thing we have and we need to defend it.” En de echt wat te dik aangezette muziek onder zo’n sympathieke platitude. Maar hij is oud en wijs, en zal veel niet meer meemaken. Marie Tharp maakte niet meer mee dat satellieten een extreem gedetailleerde kaart van de oceaanbodem maakten. Het stond in Science: SWOT, of Surface Water and Ocean Topography mission: helderder dan ooit. Zo zichtbaar als de vernietigde bodems van Attenborough… en toch schuilt daar juist de hoop.

En je voelt je in Ocean voortdurend emotioneel gemanipuleerd: schokkende beelden van vernietigende machines op een kale oceaanbodem afgewisseld door dat-het-weer goed-komt-beelden van vrolijke flippers, waardige blauwe vinvissen en juichende scholen van duizenden geelvintonijnen, dolgelukkige pinguïns. Wat is het nou?

De menselijker, meer bespatte vlakte van de Atlantische Oceaan!
De Indische, van alle oceanen de meest mysterieuze!
De Middellandse Zee, zacht, mysterieloos, klassiek, geschapen
Om te kabbelen tegen terrassen waar vanuit nabije tuinen witte standbeelden naar kijken!
Alle zeeën, alle engten, alle baaien, alle golven,
Ik zou ze aan mijn borst willen drukken, heel goed voelen en dan sterven!

(Ode van de zee, vertaling August Willemsen)

lezen: Rachel Carson The Sea Aroud Us

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

recent

Oaseman

Na drie dagen door Marokko te hebben gereisd over extreem droge vlaktes, langs rode, gele en zwarte rotsformaties, door dorpjes opgetrokken uit het stof waarop ze stonden en voorbij bergkammen waar nog sneeuw lag, daalden we weer langzaam af. Ons doel was de woestijn, waar B en de kinderen erg naar uitzagen.

Ik had al aangekondigd dat woestijnen saai zijn omdat er alleen maar zand te zien valt, maar mijn gezin was niet te vermurwen. Een dar tegen de grens met Mauretanië wachtte op ons, er zou daar ook een zwembadje zijn.

Ik wilde zeggen dat ik zoiets al helemaal belachelijk vond – wie zwom er nou in de woestijn – maar hield me in omdat ik last had van een dorst die maar niet over wilde gaan, hoeveel bronwater ik ook dronk. Alsof mijn huid vocht miste, iets wat niet met drinken te verzachten viel.

De Dacia Duster die ik – helemaal qua naam – altijd een belachelijk voertuig had gevonden, deed het ontzettend goed. Niemand was misselijk geworden en zelfs Ada hield het prima uit, tevreden om zich heen kijkend vanuit haar boosterzitje voorin. Toen de kabel van haar koptelefoon het begaf en ze geen luisterboekjes meer kon inzetten, speelden we eindeloos het alfabet-dierenspel.

‘Aap,’ zei Ada.

‘Je bent zelf een aap,’ zei ik.

‘Nee, nu moet jij een dier bedenken dat met een p begint.’

‘Poepende aap.’

‘Neehee.’

B, die voor het eerst in jaren weer kaartlezer was, koos wonderschone routes. Vandaag zouden we door een bijzondere en ietwat toeristische kloof rijden, maar vooralsnog was de weg voor ons tot aan de horizon verlaten. We staken een bergplateau over, werden bij elk gehucht achterna gerend door kinderen die deden alsof ze water wilden, maar wanneer je stopte om dat te geven om geld en snoep vroegen.

Aan het einde van het plateau begon de weg te dalen. Haarspeldbochten volgden, langs weer een nieuw soort geologisch wonder: bodemplaten met tientallen gesteentelagen erin die hemelhoog tegen elkaar op waren gestuwd. Het leek wel een andere planeet.

‘Het lijkt wel Mars of zo,’ zei Nadim vanaf de achterbank.

‘Vogelbekdier,’ zei Ada.

‘Rotgans,’ zei ik.

‘Alleen echte dieren,’ zei Aad.

De weg dook de beloofde kloof in en er was geen ruimte meer voor woorden. De hemel was niet meer te zien – aan weerszijden van de Duster rezen wanden van oranjerode steen op, zo machtig dat ze hun eigen zwaartekracht leken uit te oefenen. Ik moest mijn best doen om op de juiste weghelft te blijven.

Laat alle hoop varen, gij die hier binnentreedt,’ zei ik.

‘En dan te bedenken,’ zei B, ‘dat dit allemaal door water uitgesleten is.’

Ik keek links van de weg, waar een stroompje ter breedte van een Amsterdamse goot met ons op sukkelde.

‘No way,’ zei ik.

We passeerden een paar touringcars en busjes en besloten niet te stoppen, maar verder te gaan in de richting van het dal. Bij het verlaten van de kloof groeide het streepje lucht boven ons weer uit tot een hele hemel. Wat er tegelijk gebeurde is dat we een verbijsterende groene wereld in reden.

Voor het eerst begreep ik echt wat water voor de aarde betekent. Het aride maanlandschap waar we ons nu al drie dagen doorheen bewogen werd door dat ieniemieniestroompje getransformeerd tot een hortus botanicus van twintig voetbalvelden groot.

We reden nog iets verder, stapten uit en maakten een wandeling in al die groenheid, die werd doorkruist door slootjes, met hier en daar een plat stuk steen erin om de toevoer van water goed over de kostgrondjes te verdelen. Tarwe, aardappelen, tuinbonen, doperwten, biet, sla, wortelen, rozen, bramen, courgettes, pompoen, tomaat.

Een bizarre rijkdom, zó vruchtbaar en barstend van het leven dat de tranen in mijn ogen sprongen. Een reiziger die hier vijfhonderd jaar geleden aankwam moest denken dat hij in de hemel was beland, en eigenlijk dacht ik dat ook.

Er waren insecten. Vogels zongen. Er zwommen visjes in de sloot.

Toen we een plek voor de nacht hadden gevonden en wat aten met uitzicht op al dat groen, vroeg B wat ik van de bergen had gevonden.

‘Ongelooflijk mooi,’ zei ik. ‘Nog veel mooier dan ik had verwacht.’

‘Ik zou nog wel eens terug willen om te wandelen.’

Kleine vleermuizen maakten duikvluchten boven het terras, dat aan al die weelde grensde.

‘Zeker,’ zei ik. ‘Maar ik blijk vooral oaseman te zijn.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

De dood vertelde de mooiste dromen te dromen

(beeld: Don Duyns)

Een zandkasteel met hoge bogen, moddervloeren, een troon van schelpen en kerkertralies van vissengraatjes.

Tussen duin en zee zat een eenzaam klein blond jongetje, maar in zijn hoofd had hij een hele familie: een man, twee kinderen, een dozijn paarden, wat parkieten, een roedel honden en een os.

Voor de mensen bouwde hij grote slaapkamers, een arena, eetkamers, danszalen, een bibliotheek van zeewier. Voor de dieren maakte hij een tuin, grootse stallen, een weide om te rennen, en alleen de bomen zakten steeds weer in elkaar.

Toen hij klaar was klapte hij het zand van zijn handen en ging naar huis, steeds weer achteromkijkend hoe ver de zee zou reiken. Het kasteel bleef veilig.

De nacht viel in het grote lege huis waar hij woonde, Ole sloeg zijn deken om zich heen en nam plaats op zijn balkon vanwaar hij het strand kon zien.

“Geen vloed geen vloed geen vloed.”

Hij dacht aan zijn man en kinderen, die hij kon instoppen en slaap lekker kon wensen, hij dacht aan zijn paarden, parkieten, honden en zijn geliefde os. Hij prevelde met gesloten ogen.

“Ik heb invloed, er komt geen vloed.”

De hele nacht bleef hij wakker, hij sprak zijn spreuk en telde alle sterren.

Het zandkasteel stond nog stevig toen de zon op kwam, hij sprong juichend overeind en rende naar het strand om te spelen.

De tweede nacht bleef Ole weer wakker, bang dat het water zou komen wanneer hij zijn ogen dicht zou doen, alsof zijn spreuk en hij de enige waren die de zee zou kunnen tegenhouden. De derde en vierde nacht waren niet anders. Hij sprak de spreuk en telde de sterren.

De vijfde nacht dacht hij dat het nu wel écht kon gebeuren, de wolken waren bijeengepakt, de wind woei harder, en hij was de enige die de vloed kon voorkomen. Hij pulkte aan zijn nagelriemen en friemelde met zijn haar.

“Ik heb invloed er komt geen vloed.”

Maar de moeheid begon hem in te halen, zijn ogen werden zo droog dat er scheurtjes in kwamen en zijn spieren zo slap dat hij alleen nog maar tegen de deurpost van het balkon kon zitten.

De zesde nacht moest hij huilen.

Huilen vanwege zijn moeheid, huilen omdat hij niet meer durfde te slapen, huilen omdat hij geen afscheid wou nemen van het kasteel en de wereld en familie die hij had gemaakt.

Heel hoog boven in de lucht, langs de eerste wolkenlaag, ver voorbij de tweede wolkenlaag, rustig duttend op de maan, hoorde een mensje Ole huilen. Het was een klein tenger mensje met een maankleurige huid, moedervlekken als kraters en lang wit krullend haar gevlochten met het licht van de sterren. Bij het horen van het gehuil had die zoveel medelijden dat die van de maan sprong en met een ster naar beneden reisde, langs het strand gierde en zo lande op het balkon van het jongetje.

“Wat is er loos, knulletje?” vroeg die aan het uitgeputte jongetje.

Ole schrok, maar was zo moe dat hij niks anders kon doen dan huilen.

“Het is oké, kom maar.” Het mensje ging bij hem zitten en nam hem in diens armen. Die bekeek hem eens goed. Een blond jongetje met op zijn borstbeen een klein sikkelvormig litteken. “Ik zal je maanjongen noemen”, zei het mensje.

“Weet je wat ik voor je ga doen? Ik kan een kop brandnetel thee voor je zetten en je daarna instoppen om lekker te gaan slapen!”

“Nee ik wil niet slapen. Het zandkasteel-” protesteerde Ole. Maar het mensje schudde hun hoofd. Die hielp de slappe Ole zijn bed in en strooide het zand over zijn ogen waardoor hij ze wel dicht moest doen.

“Maar de vloed”, probeerde hij nog een keer.

“Sssh,” sprak het mensje “geen zorgen maanjongetje, ik ben hier.” En hij viel in een diepe, diepe slaap.

Tevreden ging het mensje in de deurpost van het balkon zitten en zong die een liedje over zoute schelpen met zoete soep, in een taal die niet op te schrijven is.

De zon kwam op, maar Ole werd niet wakker. Het mensje haalde hun schouders op,

“Hij was vast zo moe, een nachtje erbij kan vast geen kwaad.” Maar toen het jongetje de derde ochtend niet wakker werd begon toch het zweet op hun voorhoofd te staan.

Het mensje schudde aan zijn schouders, sloeg met potten en pannen, schreeuwde in zijn oor en kietelde zijn voeten. Eén voor één pikte die de gestrooide zandkorrels uit de gesloten ogen van het jongetje.

“Dit is mijn schuld!” jammerde die toen hij nog steeds niet wakker werd.

Die ijsbeerde door de kamer, onzeker over wat die moest doen. Die keek naar buiten naar het strand en wist direct wat die moest doen.

Het mensje ging naast het jongetje liggen en strooide het zand wat die uit de ogen had gepikt over hun eigen ogen. “Geen zorgen! Ik kom eraan!”

De gele maan stond hoog aan de lichtroze hemel, de wolken waren als bloemen en de wind rook naar vanille-ijs. Het mensje lag op het strand, een groep parkieten vloog kwetterend over hen heen. Die ging overeind zitten en volgde met hun blik de vogels, die dansend richting een enorm kasteel gemaakt van zand vlogen.
“Het kasteel! Daar moet hij zijn!”

Vanuit de verte leek het kasteel niet zo massief, maar hoe dichterbij die kwam hoe indrukwekkender de torens de hemel reikten. Op de poort brandde een gouden maanrand die schitterde terwijl de poort voor hen daalde.

“Is de maanjongen hier?” riep het mensje, maar er stond alleen een stel paarden en een os in een koninklijke mantel.

“Ben jij de maanjongen?” vroeg die aan de os. Deze snoof en brieste en zwiepte met zijn staart. Het mensje boog voorover om het borstbeen van de os te zien, maar er zat geen sikkelvormig litteken.

Die rende verder het kasteel in, beklom grote zandtrappen tot die op de top van de druiptorens stond. Die stak hun neus in de lucht en genoot even van het warme maanlicht dat op hen neer scheen.

Maar diep gebrom deed het gebouw schudden. Die klampte zich zo goed als die kon vast, zacht zand gleed van de daken langs hen en regende op de paarden beneden. Het mensje keek geschokt om zich heen waar het gebrom vandaan kwam en zag in de verte een zwarte zee woedend kolken en golven.

Met hervonden haast rende die door de hallen tot die bij de troonzaal kwam. Hijgend strompelde die door de deur. Binnen stond een grote, sterke man met blond haar; aan zijn zijde twee kinderen en een hele roedel honden.

“Maanjongen! Ik heb je gevonden!” pufte het mensje.

“Wat heeft dit te betekenen! Hoe kom jij binnen?” eiste de koning streng terwijl hij zijn kinderen achter zich verborg. “Wie ben jij? Spreek!”

“Ik ben degene die jou in slaap heeft gebracht. Maar je wordt maar niet wakker, nu al drie dagen niet. We moeten terug!”

Ole lachte, “ach zielig wezen, je bent verward, ik ben klaarwakker!”

Het mensje schudde hun hoofd. “Je bent geen koning, je hebt geen kinderen of paarden of een os. Je bent maar een jongetje dat dit zandkasteel bouwde.”

“Je hebt de verkeerde, mensje.” Het gebrom nam toe, maar het leek alsof het mensje de enige was die het kon horen.

“Degene die ik zoek heeft een sikkelvormig litteken op zijn borstbeen. Hier.” Het mensje wees naar de plek waar onder het shirt het litteken moest zitten. De blik van de koning verbleekte.

Een andere man kwam tevoorschijn. “Is het echt, waar deze over spreekt, Ole? Dat litteken zou ik uit duizenden herkennen”

Ole, die weer een jongetje in veel te grote kleren was, keek de man verdrietig aan. “Ik begin langzaam te geloven van wel.”

“Het is echt! En we moeten hier weg, zo snel mogelijk!”

“Maar ik ben hier zo gelukkig, ik heb mijn parkieten en honden, mijn danszalen, bibliotheek, tuinen en eetkamers. Ik heb hier mijn twee lieve kinderen.”
Hij draaide zich om, maar de kinderen waren verdwenen.

“Ik heb hier jou.” Hij stond op zijn tenen en legde zijn hand op de wang van zijn man. Het kasteel trilde, het mensje trok aan Oles cape. “Maanjongen, we moeten gaan, hoor je dat dan niet!” En zodra die dat zei, trilde het zand van de muren. Het jongetje schrok, tranen sprongen in zijn ogen. “Ik wil niet gaan!”

De man pakte zijn wangen vast en gaf hem een kus op zijn voorhoofd. “Ga.” En ze vlogen de deur uit.

Ze renden door de zalen, langs de hoge bogen, weg van de troon van schelpen, weg van de kerker van vissengraatjes, langs de paarden en de “Os!” riep het jongetje terwijl ze langs vlogen. De os loeide een vaarwel en zwiepte met zijn staart.

Toen ze de poort door waren en zo ver waren dat het zandkasteel weer klein leek, stopte ze. Ze draaiden zich om en-

De ochtendschemer liet de stofjes in de slaapkamer dwarrelen. Het jongetje zat overeind op de rand van zijn bed naar buiten te staren. Het mensje werd wakker en strekte zich uit. Die volgde zijn blik naar buiten, langs het balkon, naar het strand. De golven waren weer rustig maar het was duidelijk dat het er hevig aan toe was gegaan, en op de plek waar het zandkasteel eerst stond lag nu alleen nog een hoopje zand en schelpen.

Ole snikte en veegde met zijn elleboog langs zijn neus. “Het is oké, het is maar een zandkasteel.” Zei hij, onzeker of hij het tegen zichzelf of tegen het mensje had.

Maar het mensje pakte hem bij zijn hand en trok hem naar buiten, door de duinen naar het strand.

Ze verzamelden nieuwe schelpen, vonden vers zeewier rode en witte steentjes en zelfs een oud stuk koraal. Samen bouwden ze een zandkasteel nóg groter en nóg mooier dan de vorige.

Toen de avond viel zaten ze op het balkon naar het kasteel te kijken en dronken ze brandnetelthee.

“Wat als de zee weer komt?” vroeg Ole angstig.

“Dan bouwen we er morgen weer een.”

De sterren fonkelden boven hun hoofden, het mensje zong een liedje, en het jongetje viel rustig in slaap. 

Foto van Julia Buijs
Julia Buijs

Julia Buijs is theater- en filmschrijver en manusje van alles. Deze zomer studeert ze af aan de opleiding Writing For Performance aan de HKU, met het scenario voor een bemoedigende animatiefilm over een station waar het altijd regent en niemand een gezicht heeft. Met dit en haar toekomstig werk wil ze proberen de lezer stil te laten staan, adem te laten halen en zichzelf en anderen te omarmen. Haar teksten zijn fantasierijk, gelaagd, experimenteel en persoonlijk. Ze werkt door middel van sprokkelen, puzzelen en plakken en gelooft binnen vijf jaar een eigen genre gecreëerd te hebben. Verder zal je haar kunnen vinden als vleermuisveldwerker, regisseur, festivalprogrammeur, creatief producent, saunameester, kinderboekenschrijver en juist ook voorloper van de ‘Kinderlijke’ Verhalen voor Volwassenen.