Meschonnic (3, slot)

Meschonnics keuze voor het vertalen van Bijbelteksten was geen toevallige. Voor Bijbelteksten gaat het hedendaagse onderscheid tussen proza en poëzie maar in beperkte mate op, en dat komt Meschonnic goed uit, want in zijn opvattingen over de poëtica van het vertalen is dat onderscheid irrelevant.

Norse blik.2Bovendien is de westerse beschaving volgens Meschonnic de enige waarvan de fundamentele teksten vertalingen zijn, uit het Hebreeuws voor het Oude Testament, uit het Grieks voor het Nieuwe Testament en voor wetenschap en filosofie. In zekere zin, claimt Mechonnic, is Europa uit en door vertalingen ontstaan. Het (her)vertalen van zulke fundamentele teksten is dan ook een toetssteen voor de in die beschaving gangbare ideeën over vertalen.

Daarbij is het opmerkelijk dat de geschiedenis van westerse vertalingen wordt beheerst door wat hij effacements noemt, de neiging om bij de overgang van een tekst uit de ene taal in de andere het vertrekpunt uit te wissen, anders gezegd: om de ‘leesbaarheid’, ‘soepelheid’ of ‘vlotheid’ van een vertaling als haar belangrijkste kwaliteit te zien. In die houding ziet Meschonnic een logica van de ‘annexatie’. Daar stelt hij een logica van de ‘decentrering’ tegenover, die het anders-zijn van het origineel niet uitwist om zich te beperken tot het ‘geraamte van de betekenis’, maar tracht de vormkracht van dat origineel maximaal voelbaar te maken.

Hoe er wordt vertaald brengt dus impliciete opvattingen aan het licht over gelijkheid en verschil, identiteit en alteriteit. Vertalen is geen neutrale, zuiver ambachtelijke activiteit, maar heeft een ‘ethische’ en ‘politieke’ kant. Als voorbeeld noemt Meschonnic in Éthique et politique du traduire het contrast tussen Augustinus en Hiëronymus: terwijl Augustinus uitging van de onmogelijkheid van het vertalen en gefocust was op de taal van aankomst, zocht Hiëronymus naar een hebraica veritas, oftewel wat tegenwoordig een brontaalgerichte benadering zou worden genoemd. Ook Meschonnic zou trouwens ontegenzeglijk worden gerekend tot de sourciers, de brontaalgerichte vertalers – al wijst hij dat etiket zelf resoluut af, want ook het onderscheid tussen sourciers en ciblistes moet volgens hem naar de prullenmand worden verwezen.

En dat is een van de punten waarop ik geneigd ben hem gelijk te geven. Tussen ‘brontekstgetrouwheid’ en ‘doeltaalgerichtheid’ bestaat per definitie een spanningsrelatie; niets verplicht mij om een eenzijdige ‘vertaalstrategie’ te volgen waarin ik tussen een van beide moet kiezen. Met Meschonnics ideeën over vormkracht en het belang van het ritme voel ik me gesterkt in mijn pogingen om de spanning tussen brontaal en doeltaal niet te snel te laten vervloeien, niet te snel te berusten in een heldere maar vlakke weergave van betekenissen. Meschonnics werk levert met andere woorden een theoretische onderbouwing voor het streven om ‘op het scherp van de snede’ te vertalen: ‘Een grootse vertaling is een contradictie […] die niet in de ene of andere richting wordt opgelost, maar waarin je pal staat tussen de twee termen van de dualiteit van het teken: tussen taal van aankomst en taal van herkomst, tussen vorm en betekenis, tussen schoonheid en nauwkeurigheid.’

bigot

De Heilige Hiëronymus, vertaler van de Vulgaat, is ons lichtende voorbeeld, schreef Jeanne Holierhoek onlangs, in navolging van Valery Larbaud die hem tot patroonheilige van de vertalers uitriep. Maar Hiëronymus was het tegendeel van een onzichtbare vertaler. En zie: zijn Vulgaat heeft de eeuwen getrotseerd.

Een blog daarentegen is een uitermate etherische tekstvorm, en al helemaal voor wie blogt ‘in residence’. Dit was alweer mijn laatste post, Martin rondt morgen ons verblijf op de Tiradesite af – tijd voor nieuwe trommelaars. Het is trouwens niet onmogelijk dat wij dit geschrijf in de marge van onze vertalerij gaan missen. Wie weet hoort u nog van ons.

Rokus Hofstede

recent

Meer lucht!

De École Normale Supérieure in de Rue d’Ulm te Parijs is het meest prestigieuze onderwijsinstituut op Franse bodem. Elke zichzelf respecterende Franse intellectueel heeft er zijn opleiding genoten, de school telt twaalf Nobelprijswinnaars onder haar alumni, en het was dan ook niet zonder trots dat het driemanschap Marjan Hof (Martin de Haan, Jan Pieter van der Sterre en Rokus Hofstede) er in het academisch jaar 2002-2003 haar opwachting maakte voor een maandelijks séminaire over Prousts Contre Sainte-Beuve, georganiseerd door de befaamde ‘équipe Proust’. Aanleiding: de door ons te vervaardigen Nederlandse editie van genoemd boek, dat overigens geen boek maar een berg losse schetsjes is en dus behalve vertaald ook gecomponeerd diende te worden (want in het Frans bestaat er geen bevredigende editie).

Martin de HaanDe lezingen waren goed maar de lucht was slecht, en zo kon het na 1) een vergeefse waarschuwing aan het adres van Rokus, die naast me onverstoorbaar bleef doorschrijven, en 2) het laten van een enorme boer dus gebeuren dat ik ten overstaan van de internationale elite der Proustianen van mijn stokje ging. Laatste gedachte: meer lucht! Waarna ik pas in de ijskoude gang weer bijkwam. Ambulance erbij, transport naar het ziekenhuis twee straten verderop, eindeloos wachten onder veel te weinig dekens, te horen krijgen dat ik maar goed moest oppassen, met drie winterjassen om me heen bijkomen in een ijskoud café, taxi naar het huis van een vriendin van Rokus om daar onder drie dekbedden verder bij te komen. IJskoud.

Heel À la recherche du temps perdu is doortrokken van het gebrek aan lucht dat Proust een groot deel van zijn leven teisterde. Wat doe je als zwaar astmatisch schrijver die de niet veel goeds voorspellende spreuk ‘Arbeidt zolang gij het licht hebt’ tot motto van zijn schrijfproject heeft verheven? Adem zoeken in je werk: eindeloos lange zinnen maken, je boek tussen twee stevig aangelegde oevers laten zwellen als een rivier, net zo lang tot je Tijd is gekomen. Van 1908 tot aan zijn dood in 1922 werkte Proust onafgebroken aan zijn grote roman, waarvan Contre Sainte-Beuve de oertekst was. Het is ontroerend om de weg die hij heeft afgelegd precies honderd jaar later al vertalend opnieuw te volgen en te voelen waar het krampachtige verhaal (over een bedlegerige jongeman die aan zijn moeder uitlegt waarom Sainte-Beuve geen goede criticus was) omslaat in het meesterwerk dat we nu kennen.

Wat niet wegneemt dat ik het nog altijd ijskoud had. Gelukkig had de zelf afwezige vrouw des huizes een wel aanwezig Afrikaans kindermeisje in dienst, dat over helende gaven zei te beschikken. Zo gezegd, zo gedaan: in de afzondering van een duistere kamer, waar alleen een smal reepje licht te kennen gaf dat het buiten volop dag was, ontblootte ik mijn bovenlijf en ontving de magische kracht van een priemende wijsvinger in mijn sternum. En ging opnieuw van mijn stokje.

Moraal van dit alles: zorg altijd voor frisse lucht en ga nooit met vreemde vrouwen mee.

Martin de Haan

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Meschonnic (2)

Henri Meschonnic, zo bleek uit het voorgaande, was een man met een missie. Hij trok met grote felheid ten strijde tegen ingeburgerde opvattingen over taal en vertaling en schroomde niet daarij het gros van de bestaande theorieën dienaangaande naar de schroothoop te verwijzen. Meschonnic, die zichzelf in Éthique et politique du traduire met een tegen molens vechtende Don Quichot vergelijkt, wilde niets meer of minder dan de Griekse ‘traditie van het teken’ vervangen door de Hebreeuwse ‘traditie van het ritme’. Zijn werk is diepzinnig en radicaal – maar ‘radicaal’ en ‘ridicuul’ liggen soms niet ver uiteen. Cioran schreef al dat diepzinnigheid voorbehouden is aan wie er niet voor terugschrikt zich belachelijk te maken.

RH.IDMeschonnic was bij leven hoogleraar taalkunde aan de universiteit van Vincennes-Paris 8 en gold lang als een einzelgänger in de Franse academische wereld. Behalve auteur van een omvangrijk taaltheoretisch oeuvre was hij een uiterst productief dichter en vertaler. Hij legde zich vooral toe op het hervertalen van Bijbelteksten uit het Hebreeuws, vanuit de overtuiging dat die teksten nooit deugdelijk in het Frans zijn omgezet (terwijl de Duitsers de lutherse Bijbel hebben en de Engelsen de King James Version).

Laat ik een klein voorbeeld geven van Meschonnics aanpak. In 1970 publiceerde hij vijf oudtestamentische Bijbelboeken, vertaald uit het Hebreeuws in het Frans, Les Cinq Rouleaux [De vijf Schriftrollen]. Prediker 7:1 is een spreekwoord, waarvan de strekking luidt: ‘Een goede naam is goud waard’. Het origineel bevat een klankspel: tov sjem / misjemen tov (letterlijk: goede naam / beter dan geurige olie goed). Het woord sjem (naam) keert terug in sjemen (geurige olie), een procédé dat in de retoriek paronomasia heet. Meschonnic citeert een tiental Franse vertalingen en concludeert dat ze geen van alle werk maken van het retorische spel. Zijn eigen vertaling: ‘Plus précieux un nom / qu’un onguent précieux.’

Hoe brengen Nederlandse Bijbelvertalers het ervan af? ‘Beter is een goede naam, dan goede olie’ (Statenvertaling); ‘Een goede naam is beter dan goed parfum’ (Willibrord); ‘Je kunt beter een goede naam hebben dan er alleen maar goed uitzien’ (GNB); ‘Beter een goede naam dan een kostbare geur’ (NBV). Iets van het klankspel is in die laatste vertaling misschien gered in de allitererende ‘g’, maar ontegenzeglijk wordt in alle geciteerde Nederlandstalige versies hoofdzakelijk op betekenisniveau vertaald (Is er een Nederlandse vertaling van de spreuk denkbaar waarin de lekkere geur behouden blijft zonder dat het klankspel teloorgaat? Ik heb even gezocht naar iets met ‘faam’ en ‘parfum’, maar veel leverde dat niet op. Iemand een beter idee?).

Toegegeven, met dit voorbeeld ga ik voorbij aan het al eerder genoemde, voor Meschonnic doorslaggevende punt van de ritmische accenten in het Hebreeuws, de te‘amim. Die kwestie is vanuit zowel historisch als taalkundig oogpunt van een extreme, voor mij niet te behappen complexiteit. Maar uit het voorbeeld blijkt ten overvloede dat ‘ritme’ voor Meschonnic een breder begrip is dan wat er meestal onder wordt verstaan; in navolging van de 19e-eeuwse taalfilosoof Wilhelm von Humboldt spreekt hij vaak ook van ‘energie’. Daaronder valt in zijn ogen vrijwel alles wat we doorgaans rangschikken onder de ‘vormeffecten’, alle structurele eigenschappen van een tekst die bepalend zijn voor tempo, toon, modulatie enzovoort.

Het lijkt erop dat de naam en faam van Meschonnic buiten Frankrijk nog nauwelijks is doorgedrongen, al bestaat er wel een Engelstalig, aan hem gewijd blog, met onder meer een nuttige algemene inleiding op zijn werk. Misschien kan, nu Meschonnic dood is, de receptie van dat werk buiten Frankrijk echt beginnen. Want de spreuk uit Prediker gaat verder: ‘Beter een goede naam dan een kostbare geur, de dag waarop je sterft is beter dan de dag waarop je wordt geboren.’

(Wordt vervolgd.)

Rokus Hofstede