Wandelen door Parijs

Martin de HaanAfwisseling moet er zijn, dus laat ik maar eens voor wat kleur en beweging zorgen terwijl mijn medeblogger Rokus met vrouw en kind door Frankrijk fietst (hopelijk niet door het onweer dat nu boven de Morvan hangt).

Geen beter begin, in dat geval, dan een filmpje van een wandelende vertaler. Nietzsche zei het al in reactie op Flaubert, die had beweerd dat je alleen zittend kon denken en schrijven: ‘Daar heb ik je, nihilist! Het zitvlees is nu juist de zonde tegen de heilige geest. Alleen gelopen gedachten hebben waarde.’ En hij heeft groot gelijk, ook al komt er in de praktijk vaak weinig terecht van al die mooie wandelplannen. (Mijn andere vertaalvriend, Jan Pieter van der Sterre, heeft behalve wandelen overigens nog een andere methode: ‘Daar moet ik even over douchen.’)

Enfin, hier dus dat filmpje:

De voeten die u hier ziet behoren niemand anders dan Rokus toe. Dit historische filmmateriaal maakt deel uit van een bescheiden reportage die we op 24 februari 2003 samen hebben gemaakt nadat we eerst aan de École Normale Supérieure in de befaamde Rue d’Ulm het maandelijkse séminaire over Prousts Contre Sainte-Beuve hadden bijgewoond (daarover later meer) en vervolgens in ons stamrestaurant op het naburige Place de l’Estrade een goede maaltijd hadden genoten met als nagerecht de vertrouwde cuisses de pomme (of wat we als zodanig hadden ontcijferd op de menukaart).

De reportage, een reeks van nog geen vijftig foto’s, heeft als onderwerp een wandeling door Parijs die door minstens vier mensen al eerder was gelopen: Raymond Queneau, Remco Campert, Rudy Kousbroek en Hans Keller. De kans is overigens groot dat veel meer mensen dezelfde route hebben gelopen, want Queneau, die waarschijnlijk de eerste was, heeft de hele wandeling beschreven in een gedicht uit de bundel Courir les rues (1967) met als leidmotief de opzienbarende snelheid waarmee de vorm van een stad verandert: sneller dan het menselijk hart, als we Baudelaire mogen geloven.

100_0056Campert, Kousbroek en Keller maakten van gedicht en wandeling een film van ruim een uur, die op 24 september 1978 werd uitgezonden door de VPRO. Wijzelf hebben ons noodgedwongen beperkt tot foto’s, waarbij de taakverdeling als volgt was: Rokus las een paar verzen uit het gedicht voor, we zochten de beschreven plaatsen op en ik zorgde voor de vereeuwiging. Als de beschrijving niet direct duidelijk was gingen we te rade bij een buurtbewoner, zoals hier in de Rue du Dr Finlay, waar op nummer 3 de helderziende madame Sacco heeft gewoond over wie André Breton schrijft in Nadja.

En zo liepen we op die stralende februarimiddag van hotel Hilton in de Rue Jean-Rey naar metrostation Balard, via straten, wijken en een kerkhof (het Cimetière de Grenelle) waar we anders nooit zouden zijn gekomen. Hier de volledige reportage, verwerkt tot filmpje:

Rest me nu alleen nog het gedicht te vertalen. Aan de voorbereiding zal het niet liggen.

Martin de Haan

recent

Objectiviteit

Toen ik net met literair vertalen begon, laten we zeggen de eerste vijf jaar (1996-2001), dacht ik dat een vertaling beter werd naarmate je er vaker doorheen ging. Van al mijn vertalingen uit die tijd (de eerste twee Kundera’s, de eerste twee Houellebecqs, Adolphe van Benjamin Constant) staan nog altijd tussen de vijf en de tien achtereenvolgende versies op mijn harde schijf. Wie wat bewaart, heeft wat.

Martin de HaanTegenwoordig werk ik zoals de meeste literair vertalers waarschijnlijk doen: ik maak eerst een snelle kladversie om een Nederlandse basistekst te hebben, daarna werk ik de hele tekst uiterst geconcentreerd door, zin voor zin, waarbij de ijzeren wet geldt dat ik pas naar de volgende zin mag als alle problemen zijn opgelost. En ten slotte volgt er nog een relatief snelle laatste lezing ter controle, met name om de onvermijdelijke storende herhalingen en ongewenste klankeffecten weg te werken.

Dat lijkt misschien een weinig flexibele werkwijze, maar ik weet uit ervaring dat die me heel veel tijd bespaart. Als je telkens opnieuw door de hele tekst heen moet om hangende problemen (misschien) op te lossen, moet je elke keer ook alle zinnen lezen die al wel goed zijn – met bovendien het gevaar op Verschlimbesserungen, in een opwelling aangebrachte verbeteringen die in feite verslechteringen zijn. Hoewel ik eerlijk gezegd niet erg vatbaar ben voor dat soort opwellingen: ik meen altijd heel objectief te weten wanneer een zin af is – wat natuurlijk niet wil zeggen dat ik later niet van mening kan veranderen, of dat andere mensen me niet op bepaalde mankementen kunnen wijzen.

Uit de mond van iemand die graag benadrukt dat literair vertalen een kwestie van keuzes maken is en dat er altijd meerdere vertalingen mogelijk zijn (zie de eerdere afleveringen van deze blog), kan dat woord ‘objectief’ verbazing wekken. Niettemin is het voor mij het enige woord dat in deze context van toepassing is. Niet omdat ik heimelijk toch geloof in de mogelijkheid van een een-op-eenverhouding tussen brontekst en vertaling, maar omdat ik al vertalend altijd het idee heb dat de oplossing ergens op me ligt te wachten, ergens buiten mij. Niet in de brontekst, want die spreekt geen Nederlands, maar in de vertaling zelf, die me eerst influistert dat ik er nog niet ben, en uiteindelijk dat ik er ben: van alle mogelijke keuzes heb ik de beste gevonden, met uitsluiting van alle andere (en met veronachtzaming van eventuele nog betere keuzes waaraan ik niet heb gedacht).

Ik weet het, als je het goed analyseert is het onzin. Een vertaling die zichzelf als een baron van Münchhausen uit het moeras van de taal omhoog trekt, dat klinkt niet bijzonder geloofwaardig. Maar wat objectief gezien subjectief is, is subjectief gezien objectief: elke vertaler maakt andere keuzes, en toch denkt elke vertaler de beste keuze te maken.

Nou ja, sommige vertalers dan toch. En als je al die ‘beste vertalingen’ van dezelfde tekst naast elkaar legt en laat beoordelen door de vertalers zelf, vallen er alsnog heel veel af. Dat heet intersubjectiviteit, en het is geen waarheidsgarantie.

121_2164-2

Martin de Haan


Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Bekkentrekkerij

Na mijn eerste bijdrage aan deze blog ontspon zich een mini-discussie over de al dan niet wenselijke ‘onzichtbaarheid’ van vertalers, waaraan Martin een korte maar krachtige bijdrage leverde. Ik citeer: ‘Een goede vertaler bouwt direct zo veel krediet op bij de lezer, dat ook zijn gewaagdste keuzes onzichtbaar zijn (dwz door de lezer als onvervreemdbaar onderdeel van het boek worden ervaren, en dus als keuzes van de auteur). Je ziet ze pas als je de vertaling met het origineel gaat vergelijken – of beter nog, met andere vertalingen van dezelfde tekst.’

RH.IDEen aantrekkelijk idee, vind ik, de vertaler die ‘krediet’ opbouwt bij de lezer, maar bij nader inzien vraag ik me af of er geen tegenstrijdigheid sluimert tussen de woorden ‘direct’ en ‘opbouwen’. Zoals schrijvers hun lezers ook pas geleidelijk aan voor zich winnen – of verliezen – zo lijkt mij het krediet dat de lezer een vertaling bereid is te geven geen deal die vanaf de eerste bladzijden wordt gesloten maar een beloning voor de volgehouden stilistische inspanning, de overtuigende toon, de visie van de vertaler (ook een woord dat Martin in deze context graag bezigt, zie zijn vorige blog).

Ik stel me met andere woorden voor dat een lezer zo’n vertalersvisie niet van meet af aan, en bloc aanvaardt, maar alleen als zijn leestraject door voldoende herkenningspunten is afgebakend. Krediet bouw je geleidelijk aan op, door je lezer ertoe te verleiden zich ‘thuis’ te voelen in de vertaling, zodat hij bereid is ook bevreemdende passages of gewaagde keuzes voor lief te nemen.

In mijn Michonvertalingen heb ik regelmatig het gevoel gehad dat ik zo’n tweesporenbeleid voerde, dat ik maximaal recht moest doen aan de complexiteit van de tekst maar tegelijk elke kans moest waarnemen om zo gewoon mogelijk Nederlands te gebruiken. Ik heb dat ooit, bij gebrek aan een beter woord, betiteld als ‘bekkentrekkerij’: trekken aan de taal, wrikken aan de zinsbouw, morrelen aan de woordkeus, maar die taal tegelijk zo goed mogelijk laten bekken. Alsof de captatio verborum, de jachtmakerij op woorden, steeds moet worden ingebed in een captatio benevolentiae, een poging om de lezer gunstig te stemmen, door hem het vertrouwen in te boezemen dat de zinnen die hij leest doelbewust gekozen zijn en niet de neerslag van krakkemikkige taalbeheersing.

In zijn pogingen om ‘gewoon’ te vertalen kan een vertaler trouwens ook overdrijven. Ooit heb ik de kans gekregen een eigen Michonvertaling te vergelijken met het werk van een voorganger. Vie de Joseph Roulin uit 1988 verscheen in 1990 (het Van Gogh-jaar) in een vertaling van Marijke Jansen onder de titel Joseph Roulin – de postbode van Van Gogh, maar ook in de enige jaren later door mij vertaalde bundel Meesters en knechten. Michon beschrijft hoe Van Gogh in Arles een voor een alle leden van het gezin Roulin portretteert, ‘tous les membres de cette sainte famille prolétaire comme l’Autre, généreuse et souffrante’ (‘alle leden van dat vrome, edelmoedige, lijdende gezin, proletarisch als Christus’, vertaalde Jansen; ‘alle leden van die heilige familie, gulle, ploeterende proletariërs zoals ook de leden van die Andere’, vertaalde ik): postbode Joseph zelf, zoon Armand, vrouw Augustine met in haar armen de kleine Marcelle. ‘Il peignit aussi le petit infant, le pauvre Camille qui n’est que limon mal pétri coiffé d’une casquette de collégien (…)’. Jansen dacht bij deze zin wellicht aan een bekende zeepreclame uit de jaren 80 (‘de wilde frisheid van limoenen’), en vertaalde Camilles ‘slecht geknede kleikop’ als een ‘slecht uitgeknepen citroen’. Weg krediet!

Maar zulke voorbeelden zijn even beschamend voor wie ze citeert als voor wie erin wordt geciteerd. Het is tendentieus om een vertaling af te rekenen op de enkele faliekante blunder die erin voorkomt. Een vertaler moet niet alleen begrijpen wat er staat – al is dat uiteraard een conditio sine qua non – maar vooral gestalte weten te geven aan de vormkracht van het origineel. De kunst is niet om de betekenis van het origineel correct te interpreteren maar om ritme en toon ervan te herscheppen, parmantiger gezegd: om zich te laten bezielen door de adem die het tot leven wekt. Hoe meer in een literaire tekst de taal wordt vernieuwd en ‘gesubjectiveerd’, hoe meer ook de vertaling ervan het ontwerp van een nieuwe, gesubjectiveerde taal moet zijn. Die laatste frase heb ik overigens niet zelf verzonnen maar ontleend aan de Franse dichter, vertaler en theoreticus Henri Meschonnic.

Over de prikkelende ideeën van Meschonnic, over het vertalen van Michon, Bergounioux en Perec, over het Nederlands van Madonna en over wat zich verder zoal aandient zou ik voor deze blog graag nog willen schrijven. En misschien ook over het wedervaren van een fietsende Nederbelg in Frankrijk, want ik trek er een paar weken tussenuit. Dat alles dus te zijner tijd: Martin, ik geef de pijp aan jou.

Rokus Hofstede