Bij de verhuur op het vliegveld van Casablanca haalde ik een stoffige Dacia Duster op. Het was nacht, er was vertraging geweest, maar de meneer met het geduldige gezicht had gewacht tot iedereen door de douane was en ik mijn bestelde wagentje kwam halen.
‘Vous êtes le dernier,’ zei hij met een glimlach.
‘Het spijt me,’ zei ik.
‘Ach.’
Ik pikte mijn gezin op bij de aankomsthal en we reden de Arabische donkerte in, op goed geluk naar het westen en daarna voor de grote stad begon naar links, om de kustweg af te dalen naar El Jadida. Het was een lange dag geweest, maar niemand viel in slaap. B appte de dame die ons in het huis moest laten.
In een stoffig straatje van de oude Portugese stad liep onze weg dood. Maps wist het niet meer; het opgegeven adres was ergens in de buurt, maar om nou overal op deuren te gaan kloppen. Ik zette de auto aan de kant voor een verlaten politiebureau en stapte uit, leunde tegen de motorkap, wachtend op Salwa.
Salwa kwam, stapte in en reed met ons de laatste meters. Ons huis lag aan een pleintje dat me aan een Venetiaans pleintje deed denken, aan het kleine appartement dat daaraan lag en waar we zo gelukkig zijn geweest. Binnen een halfuur sliep iedereen, maar vóór het eerste licht werd ik door een nabije muezzin gewekt.
Ik overwoog mijn slippers aan te doen en naar de moskee te lopen, mijn handen, voeten en gezicht te wassen en aan te sluiten voor het gebed. Ik besloot dat het te vroeg was, dat ik geen moslim ben en – ongeacht de stroming – steeds minder begrip heb voor dat hele religieuze gedoe.
We zouden een paar dagen in El Jadida blijven om daarna door te trekken, met een boog de Atlas over, waarvan de witte pieken me al acht jaar riepen. Ik wreef in mijn ogen, stond op, liep naar het dak en keek vandaar uit over de oceaan, de stad. De bergen wachtten op me in het zuidoosten, achter de bolling van de aarde.
Een rijtje spreeuwen op een dakrand verderop schudde hun veren en stemmen los. Brommergeluiden, deden ze, piepjes van achteruitrijdende vrachtwagens, de muezzin die ik net gehoord had. Ik vroeg me af wat voor geluiden spreeuwen maakten als er niets was om na te doen – of ze ook een eigen geluid hadden.
Ik las de eerste bladzijden van Paul Murrays eerste boek en bleef een tijdje lezen. Toen het licht geworden was daalde ik af en pakte de huissleutels, liep de stad in op zoek naar brood en fruit. Ik dronk een Nescafé met melk bij het enige cafeetje dat open was en keek om me heen. Het rook naar oude vis, naar slachterij, naar kip en kattenpis. Een mevrouw achter een kar verkocht warme gistpannenkoeken, waarvan ik een stapeltje oppikte.
Met warm brood voor je gezin over straat te lopen in een stad die nieuw voor je is, die net ontwaakt.
Onderweg naar huis groette ik iedereen die me tegemoet kwam en iedereen groette terug. Ik moest een beetje huilen van geluk. Ada (8) vond de pannenkoeken vies. Er was nog geen koffie in huis. B had last van haar keel en dacht dat ze misschien ziek ging worden. Onze tienerzoon wilde niet opstaan.
Maar ik zette de straatdeur open en kreeg bijna meteen bezoek van twee zwerfkatten. Een ervan bleek kittens te hebben. Ada schudde haar broer wakker en ging met hem het pleintje op om al die wolligheid te aaien en daar hoge geluidjes bij te maken. Straks zouden we de stad verkennen, langs de oceaan wandelen, ergens een tajine gaan eten.
Voor het eerst in lange tijd haalde ik me op aan het begin van dingen.