Veertien jaar

Lieve Gijs,

Na je overlijden in 2011 schreef ik elk jaar een stukje over je op de website van literair tijdschrift Tirade. Ik nummerde die stukjes; je was één jaar dood, toen twee, toen drie en dat ging zo door tot tien.

Als laatste schreef ik:

Op een ijzige februarinacht tien jaar geleden raakte je te water en verdronk. We verzamelden ons, een vriend of honderd sterk. Ik hield een kleine toespraak en we hieven onze glazen. 

Hoewel ik door onze vrienden vaak aan die toespraak ben herinnerd, weet ik alleen nog dat ik heb gepraat over de leegte die nu in ons midden was. Dat de contouren van onze vriend – als we die leegte met zijn allen zo dicht mogelijk omgaven – vanzelf zichtbaar zouden worden. 

Ik heb mezelf na je dood heruitgevonden, moest me afvragen wie ik was zonder jouw blik. 

Ik schreef Het jasje van Luis Martín, een roman die ik daarna insprak als luisterboek – ik las voor over een vriendschap tussen twee jonge mannen. Over jou en mij. 

Ik maakte fout op fout, moest steeds opnieuw beginnen, maar na een tijdje werd ik toch in ons verhaal gezogen. Ik las over barmannen die nachten sloopten, dagen sliepen, over leven zonder einde. We smeten met de tijd alsof we die als fooi gekregen hadden. 

Hoe vaak kan ik nog over je schrijven? 

Heb je liever dat ik je laat gaan?

Sinds dat blogje schreef ik niet meer over je.

Je leek steeds vager, verder weg. Ik verloor je lach, je stemgeluid. Dat verdwijnen van de overledene, een traag verlies na het acute – misschien vond ik het te pijnlijk. Dat laatste blog van me, daar zaten geen details meer in. Niets over je houding, je ogen, je handen.

De afgelopen tijd was de dood weer heel aanwezig in mijn leven. Mijn vader overleed, daarna mijn moeder. Ik had het er moeilijk mee, die muur waar we met zijn allen op af razen; dat onvermijdelijke einde kleurde al mijn denken.

Vorige week dronk ik koffie met een goede vriendin, van wie de broer niet lang te leven heeft. Ze zei:

Ik probeer ervan te genieten dat hij er nog is. De laatste jaren heb ik me blind gestaard op de dood, maar dan heb je meteen niets meer aan de tijd die je met zo’n geliefd iemand rest. Wat hij niet meer zal kunnen belemmert het zicht op wat er nog wél kan.’

Dit is geniaal, dacht ik. Ze heeft zich omgedraaid: de muur bevindt zich achter haar en zij kijkt naar het leven.

Dit weekend zag ik je opeens weer lopen, ergens in een drukke straat. Even later zag ik je lachen voor de deur van een café. Je rookte en ik herinnerde me hoe je de lucht vaak door het spleetje tussen je tanden naar binnen zoog. Je legde je handen met de palmen naar boven op een tafel als je iets wilde benadrukken.

De manier waarop je je jas aandeed, je schouders erin schudde totdat alles goed zat.

Nu zit ik hier op de Zeedijk, honderd meter van de plek waar jij verdronk, en zie je levendiger voor me dan me in jaren is gelukt.

Misschien keerde je een beetje bij me terug omdat ik wist dat ik hier vandaag zou zitten.

Misschien heeft mijn gesprek met die vriendin geholpen, heb ook ik een draai gemaakt waardoor ik weer meer naar dit leven kijk waarin jij zo belangrijk voor me bent geweest.

Misschien is veertien jaar een mijlpaal in het dodenrijk – wie zal het zeggen.

Maar welkom terug, vriend. Welkom terug.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.