Vertalersliefde

Een vertaler valt niet samen met zijn auteur, schreef ik eergisteren. Over die stelling is niemand gevallen. Interessanter is dan ook de vraag die erop volgt: moeten we houden van de auteur die we vertalen?

RH.ID

Ontegenzeglijk is houden-van de gelukkigste formule, hoewel die ook zijn voetangels en klemmen heeft. Als de liefde onderdanig wordt, zingt een vertaling zich moeilijker los van letterlijkheid en laat de hang naar mimicry zich lastiger tegengaan. Soms weigert een schrijver domweg zich te laten temmen en lijkt de taal zelf obstakels op te werpen voor de liefde – te retorisch, te duister of juist te kaal om zich soepel te onderwerpen aan de stilistische normen van het Nederlands – en dan kan vertalersliefde ook een tragi-komisch trekje krijgen.

Bovendien zijn ze relatief schaars, de vertalers die zich erop kunnen laten voorstaan alleen geliefde auteurs te vertalen. Wie voor zijn broodwinning niet exclusief van het vertalen afhankelijk is, heeft hier duidelijk een pre. Gebruikelijker is de situatie van de vertaler die niet altijd even kieskeurig kan zijn, bijvoorbeeld omdat de schoorsteen moet roken. Hoe zet je je beste beentje voor bij een auteur met wie je je a priori niet verbonden voelt, op wie je niet zou willen lijken, wiens wereld je niet doorgrondt? Laat ik in dit kader een toepasselijke opmerking van Anne Stoffel citeren, uit Tirades vertalersnummer: ‘…zo vraagt er weleens iemand of je [als vertaler] in de huid van de dichter moet kruipen. Nee, ik doe dat niet. En me verbonden voelen in de zin van op hem of haar lijken, dat heb ik ook niet. Als ik Tsvetajeva, Nabokov of Ryzji persoonlijk had gekend, dan weet ik niet hoe dat geweest zou zijn. Wat ik wel weet, is wat ze met hun taal hebben gedaan. En dat probeer ik ook met het Nederlands te doen.’

Geconfronteerd met een auteur die me vreemd blijft, is dat wat ik kennelijk ook zelf probeer te doen: me concentreren op ‘wat ze met hun taal hebben gedaan’, oftewel de vertaling herdefiniëren als een zuiver stilistische, zelfs technische uitdaging. Tegen het nihilisme van Cioran kon ik me wapenen door me blind te staren op een zo bondig en bijtend mogelijke stijl. Bij Lévy richtte ik me minder op het doorgronden van zijn literair-filosofische bric-à-brac dan op het doseren van zijn retoriek. Zo zei mijn stilistische zintuig dat Lévy’s frequente uitroeptekens in vertaling soms grensden aan het potsierlijke. Het vervangen van uitroeptekens door punten was daarvoor een simpele maar doeltreffende oplossing.

Rokus Hofstede

Klaroenstoot

Recensie in NRC (28 juni, hier) van de ‘Grassiaanse, nieuwe vertaling van het labyrintische epos Die Blechtrommel’. Anneriek de Jong laat haar licht schijnen over de vertaalprestatie van Jan Gielkens, die het meesterwerk van Günter Grass vijftig jaar na de verschijning van het origineel en vijfenveertig jaar na de vertaling van Koos Schuur opnieuw in het Nederlands heeft omgezet.

Martin de HaanHet gebeurt niet vaak dat dagbladrecensenten uitgebreid op een vertaling ingaan, maar als het dan een keer gebeurt weet je bijna zeker dat er harde noten worden gekraakt: negatieve kritiek is veel makkelijker te geven dan positieve, en zoals al eerder geconstateerd (zie de eerste post van Rokus en de reacties daarop) hebben goede vertalingen de neiging onzichtbaar te zijn – overigens met uitzondering van hervertalingen, want door de vergelijking met de eerdere vertaling worden de keuzes van de vertalers zichtbaar.

Na te hebben gedecreteerd dat de herziene titel, De blikken trom, slecht bekt en gezocht is (‘in de speelgoedwinkel vraag je om een trommel en niet om een trom’), richt de NRC-recensente haar pijlen vooral op de beginzin van het boek. ‘Zugegeben, ich bin Insasse einer Heil- und Pflegeanstalt’, luidt die in het Duits. In de nieuwe vertaling van Jan Gielkens is dat geworden: ‘Zeker, ik zit in een inrichting.’ In de oude vertaling van Koos Schuur was het: ‘Ik geef toe: ik ben patiënt in een psychiatrische inrichting.’ Maar volgens Anneriek de Jong zijn beide vertalingen zouteloos, de nieuwste nog het meest, en hoort er te staan (categorische imperatief): ‘Toegegeven, ik ben ingezetene van een inrichting.’ Een ‘klaroenstoot’, noemt de recensente die oplossing van eigen makelij.

In het Nederlands kun je heel goed in een inrichting zitten, zoals Gielkens de ik-persoon laat zeggen (met een snel, hyperkort zinnetje dat volgens De Jong ‘de vaart er helemaal uit’ haalt), maar dat maakt je nog geen ingezetene van die inrichting. Een ingezetene is bij ons een inwoner van een land, een gebied of een plaats, terwijl het Duitse Insasse probleemloos kan worden gebruikt voor de bewoners (aha!) van een inrichting: ‘die Insassen eines Altersheims’, geeft de Duitse Van Dale als voorbeeld, ‘de bewoners van een bejaardentehuis’. Kortom, we zijn hier getuige van het welbekende verschijnsel dat in vertalersjargon ‘valse vriend’ heet: woorden in verwante talen die op elkaar lijken, maar niet hetzelfde betekenen en daardoor een gevaarlijke valkuil voor de vertaler vormen. Overigens betekent Insasse ook inzittende, maar dan hebben we het over voer- of vaartuigen en niet over klinieken. Van de drie beginzinnen is die van de recensente dus verreweg de slechtste, al heeft ze misschien wel gelijk dat de andere twee niet ideaal zijn. (Andere opties, die het iets formelere register van Insasse misschien wat meer recht doen: ‘ik verblijf in een psychiatrische kliniek’, of ‘ik ben opgenomen in een inrichting’.)

Maar De Jong revancheert zich door in het vervolg lovend te spreken over de ‘grotere risico’s’ die Gielkens heeft genomen in vergelijking met de ‘wat omzichtige en uitleggerige’ Schuur. Risico’s nemen, dat is iets wat veel literair vertalers te weinig doen, terwijl het juist een vereiste is om los te komen van de brontaal en de tekst opnieuw op te bouwen met de middelen van je eigen taal. Dus ik denk dat ik die nieuwe vertaling maar eens ga kopen. De mooie titel maakt me benieuwd.

Tot slot nog iets over het kommagebruik van onze kwaliteitskrant. Twee opeenvolgende bijvoeglijke naamwoorden worden daar steevast van elkaar gescheiden door zo’n punt met een staartje. Prijsvraag: wat is het betekenisverschil tussen een ‘Grassiaanse, nieuwe vertaling’ en een ‘Grassiaanse nieuwe vertaling’? Over de uitslag wordt niet geblogd.

Martin de Haan

De vertaalfout

Het ontdekken van een blunder in eigen vertaling sorteert ongeveer hetzelfde effect als het abusievelijke versturen van een compromitterend mailtje: groot alarm, adrenalinestoot, schaamrood op de kaken, behoefte om apensprongen door de kamer te maken. In een tekst van de socioloog Pierre Bourdieu heb ik ooit, lang voor het internettijdperk, Warhols Brillo boxes als ‘Brillo blikjes’ vertaald, met de vage gedachte aan soepblikken en misleid door de Franse term boîte, die zowel op dozen als op blikjes kan slaan – waarmee ik alsnog antwoord heb gegeven op de vraag van de Tirade-redactie naar mijn ‘grootste vertaalfout’.

RH.ID

Een soortgelijke ontdekking deed ik een paar dagen geleden, ditmaal algauw beseffend, met een zucht van opluchting, dat de zetproef pas half juli naar de drukker moet en er dus nog niets verloren was.

Het was wel even slikken toen Martin de Haan, de vaste vertaler van Michel Houellebecq, mij een paar maanden geleden voorstelde om de correspondentie tussen Houellebecq en Bernard-Henri Lévy te helpen vertalen (na de zomer te verschijnen bij AP/De Geus onder de titel Publieke vijanden). Voor iemand als Bourdieu is fast thinker Lévy het symbool van de verwording der intellectuelen, en Bourdieu was lang mijn ‘denkmeester’. Maar het was een goed boek, zei Martin en zeiden ook de recensenten. En ik dacht: laat ik Lévy het voordeel van de twijfel gunnen; een vertaler valt niet samen met zijn auteur; een in twee maanden te vervaardigen vertaling is bovendien een welkome afwisseling na het jarenlang aanslepende Tegen Sainte-Beuve van Proust; en last but not least: brood op de plank!

In een brief waarin Lévy zijn eigen ‘passie voor het schrijven’ bezingt, wijdt hij uit over de ‘voorzorgsmaatregelen’ die hem tijdens zijn reportages tegen zichzelf moeten beschermen, tegen de ‘verslindende, roofzuchtige kant’ van zijn schrijverschap. Als voorbeeld noemt hij onder meer de band die hij onderhoudt ‘avec un “fixeur” pakistanais’. Tijdens een eerste vluchtige lezing had ik daar een vraagteken bij gezet, maar toen er vertaald moest worden nam ik genoegen met mijn eerste ingeving: ‘een Pakistaanse “spuiter”. Waarom de beroemde Parijse intellectueel in Pakistan omgang zou hebben gezocht met een junk vroeg ik me niet af (en Martin trouwens ook niet, toen hij mijn tekst kritisch doornam).

En omdat alles zo snel moest gebeuren, kwam ik pas na inlevering van het manuscript toe aan datgene waar ik eigenlijk mee had moeten beginnen, het lezen van een paar boeken van en over Lévy. Wat die laatste betreft, alleen al in de periode 2004- 2006 zijn er niet minder dan zes boeken aan het fenomeen-BHL gewijd. Het laatste, Une imposture française (Een Frans bedrog), van de journalisten Nicolas Beau en Oliver Toscer, is meteen ook het felste in de reeks (hier een bespreking in The Observer).

Beau en Toscer trekken BHL’s geloofwaardigheid op vele fronten in twijfel. Ze klagen vooral de manier aan waarop hij zijn netwerken en invloeden in de media aanwendt om kritiek op zijn werk en persoon in de kiem te smoren. Het blijft inderdaad vreemd een man die in de Franse media alomtegenwoordig is zichzelf als ‘publieke vijand’ te zien afschilderen. Tegelijk is die pose niet helemaal onterecht, want in hun polemische ijver vergalopperen zijn critici zich regelmatig; dikwijls levert hun rumoer maar erg weinig wol op.

Zo vertellen Beau en Toscer op een gegeven moment over het lot van een Pakistaanse “fixer” (aha!), de ingeburgerde term van westerse reporters voor de tolk-annex-gids die hen rondleidt in gevaarlijke gebieden, een bemiddelaarsrol die zelf ook behoorlijk gevaarlijk kan zijn. De Pakistaanse fixer Khawar Mehdi Rizvi belandde begin 2004 in de gevangenis op beschuldiging van agitatie en samenzwering tegen de staat. Lévy, die in zijn ‘romanquête’ Wie vermoordde Daniel Pearl? (hier de genuanceerde NRC-recensie van Sjoerd de Jong) Pakistan tot de ‘grootste schurkenstaat van alle schurkenstaten’ verklaarde, was toen zo onvoorzichtig zijn contacten met Rizvi breed uit te meten. Beau en Toscer claimen dat alle inspanningen om Rizvi onder internationale druk vrij te krijgen door BHL’s flater teniet werden gedaan. Wat niet wegneemt dat hij in maart 2004, dus luttele weken na zijn aanhouding, op borgtocht werd vrijgelaten en kon emigreren naar de Verenigde Staten…

Een vertaler heeft ook iets van een fixer: hij tolkt, hij bemiddelt, hij leidt de lezer rond in de vreemde wereld van de tekst. Maar zolang vertaalfouten niet tot gevangenisstraf leiden, houdt de vergelijking daar wel zo’n beetje op.

Rokus Hofstede

Lezerspost

Onlangs kreeg ik via de uitgever een berichtje doorgestuurd van een mevrouw die een van mijn vertalingen had gelezen. Het was geen bijzonder vriendelijk berichtje. Om een idee te geven: ‘Ik ben heel erg teleurgesteld in de vertaling in het Nederlands, dat zo slecht is dat ik het nauwelijks Nederlands zou willen noemen. De stijl en woordkeus lijken echt nergens op.’

Martin de HaanZulke negatieve lezerspost krijg ik niet vaak, positieve trouwens ook niet: samen nog geen vijf reacties per jaar, afgezien van de veel frequentere pogingen om via mij door te dringen tot ‘mijn’ schrijvers (Houellebecq en Kundera vooral) of uit mijn mond te vernemen wat die schrijvers nu eigenlijk hebben bedoeld. De beste strategie voor het afhandelen van lezerspost is natuurlijk: kritiek direct naar de prullenbak verwijzen, complimenten in het plakboek plakken. (Zelfde strategie voor recensies: negatieve recensies hebben altijd ongelijk, positieve altijd gelijk.) Maar je wilt het publiek toch liever te vriend houden, en ik schreef mijn lezeres dus minzaam terug: ‘Ik kan en wil uw leesindruk niet veranderen, maar ik denk dat uw problemen alles te maken hebben met de ongewone manier van schrijven van [schrijver X].’

Dat is inderdaad het probleem van veel kritiek: de protesterende lezer (ik heb het nu niet over beroepscritici, die komen later nog wel ter sprake) gaat er vaak bij voorbaat van uit dat al het goede van de schrijver komt en al het slechte van de vertaler. Zo wees een meneer me er ooit fijntjes op dat het busstation in het Thaise Pattaya helemaal geen draaihekjes heeft, in tegenstelling tot wat ik als vertaler van Houellebecqs roman Platform had geschreven. En ook meer in het algemeen klopte de hele beschrijving van de situatie in Thailand niet (hij was met een Thaise vrouw getrouwd en wist het dus uit eigen ervaring), maar ik herinner me niet meer of dat ook de schuld van de vertaler was.

Het interessantst is natuurlijk lezerskritiek die betrekking heeft op een welbewust gemaakte vertaalkeuze. Toen ik na lang wikken en wegen het begrip mutation métaphysique in Houellebecqs Elementaire deeltjes had vertaald met ‘metafysische omwenteling’, kreeg ik een brief van een bioloog die vond dat ik daarmee de bètawetenschappelijke angel uit het betoog haalde; immers, ‘mutatie’ is een biologisch begrip (maar het Franse ‘mutation’ is dat hier niet, luidde mijn reactie). De brievenschrijver, Ludo Hellemans, wijdde er vervolgens een heel artikel in het Maastrichtse universiteitsblad Mosaïek aan, waarmee hij later zelfs een recensieprijs won (hier de tekst). Zoiets vraagt natuurlijk om een weerwoord (hier). Maar alleen al het feit dat een lezer je vertaling zo aandachtig heeft gelezen als vertaling, dat wil zeggen als samenhangend geheel van esthetische en conceptuele keuzes, is voor een literair vertaler goud waard.

En die niet bijzonder vriendelijke lezeres? Na mijn uitgebreide antwoord over de ongewone stijl van de auteur en de gemaakte vertaalkeuzes schreef zij bijzonder vriendelijk: ‘Het is mij nu duidelijk dat ik totaal geen gevoel blijk te hebben voor de stijl van een van de allergrootste stilisten nog wel.’

Martin de Haan

De vertaler als zeurpiet

Presentatie van Tirades ‘vertalersnummer’, donderdagmiddag in Rotterdam, tijdens Poetry, op een behoorlijk wereldse locatie: de tuin van café Floor, naast de Stadsschouwburg, een boomloos binnenhof omringd door vijf verdiepingen nieuwbouw. Toch is het er opmerkelijk gezellig, iets waaraan de hoge vertalersdichtheid en de royaal verstrekte consumptiebonnen niet vreemd zijn.

RH.IDTirade-redacteur Jeroen van Kan typeert het nummer, een brede schriftelijke enquête, als een ‘schuttersstuk’, een zelfportret van vertalend Nederland (inderdaad, maar één Vlaming onder de respondenten, de overigens zeer lezenswaardige Mysjkin). Waarbij opvalt dat de veelbesproken vergrijzing in de beroepsgroep door de medewerkers aan het nummer niet wordt gelogenstraft. Verrassend is dat nauwelijks, zelfselectie (wel of niet meewerken aan een vertalersnummer) en zelfreflectie (wel of niet nadenken over vertalen) gaan in zo’n context hand in hand, en alleen wie ervaring heeft voelt zich geautoriseerd om het woord te nemen. Op de presentatie lijk ik met mijn vijftig jaar en grijze haar nog tot de jeugdiger vakgenoten te behoren. Nee, dan de jongelui van Tirade, duidelijk een andere generatie, met hun uitstraling van onbevangenheid en overmoed, misschien ook van licht ongemak tegenover de ouwe lullen van het vertalersgilde – maar die middag in Rotterdam blijft de stemming in majeur.

Dat uitsluitend ervaren vertalers het woord nemen in dit tableau de la troupe, komt tot uitdrukking in de opmerkelijke eensluidendheid van de bijdragen. Nergens wordt de titel van het tijdschrift eer aangedaan. Je zou bijna gaan denken dat er überhaupt weinig stof tot debat is in de vertalerij, dat we het allemaal eens zijn over wat goed vertalen is. Dat betwijfel ik, maar tegelijk juich ik het toe dat sommige clichés definitief tot het verleden lijken te behoren, bijvoorbeeld het cliché van de ‘onvertaalbaarheid’. Geen van de Tirade-vertalers onderschrijft expliciet dat principe, en de te verwachten klaagzangen op het thema zelfverloochening en zelfvernedering blijven goddank achterwege.

Wat verder opvalt in de bijdragen aan de vertalersenquête: de frequentie van het aantal vertalers dat preventieve zelfcensuur pleegt en met interessante titels niet durft aan te kloppen bij een uitgever. En ook: het relatieve stilzwijgen over het probleem van de zichtbaarheid en onzichtbaarheid van vertalers en vertalingen. Jeroen van Kan stipt de kwestie aan bij de presentatie van het nummer: de kwaliteit van een vertaling is onzichtbaar omdat ‘alleen fouten de aandacht trekken’.

Interessant in dit verband is de korte bespreking van het nummer door Arjan Peters (VK, 29-06-09), en dat zeg ik natuurlijk ook omdat Peters mij een ereplaats gunt: ‘‘‘Alle goede vertalers worden onderschat,” zegt Rokus Hofstede, die zich ongetwijfeld een goede vertaler (Frans) acht […]. Waarmee het vooroordeel weer bevestigd dreigt te worden, dat het aantal zeurpieten in de literaire wereld onder twee groepen is oververtegenwoordigd: kinderboekenschrijvers en vertalers. Maar Hofstede’s oprisping is een schrille dissonant in deze aflevering, die een hartverwarmend pleidooi is voor het nobele vertalersambacht. Dat je er hard voor moet werken, en weinig erkenning voor krijgt, is tenslotte bijna ieders lot. En een goede vertaler hóórt onzichtbaar te blijven.’ Paradoxaal genoeg zijn Peters en ik het roerend eens: goede vertalers horen onzichtbaar te blijven (en dat is, voeg ik toe, waarom ze worden onderschat). Peters verwart echter de gewenste tekstuele onzichtbaarheid van vertalers met de jammerlijke maatschappelijke onzichtbaarheid die daarvan het gevolg is, en legitimeert zo de alomtegenwoordige veronachtzaming van hun creatieve bijdrage. Daar staat tegenover dat uit zijn bespreking een paar fraaie aanvullingen op Flauberts Woordenboek van pasklare ideeën te distilleren zijn: ‘Vertalers: zeurpieten; horen onzichtbaar te blijven.’ ‘Dissonant: altijd “schril”’…

In Rotterdam laat ik die avond de uitreiking van de Brockway Prize (aan Jan Mysjkin en zijn collega Pierre Gallissaires) en andere voor vertalers interessante programma-onderdelen voor wat ze zijn: er rijden geen nachttreinen naar Gent.

Rokus Hofstede