Onzichtbaar (5): witheid

IMG_0186Op deze vijfde zondag eens geen fictie – ik ga ruimte maken. Ruimte voor iemand die dat ogenschijnlijk totaal niet nodig heeft en al zeker niet van mij. Want terwijl ik deze week in alle onzichtbaarheid in een grijs gebouw toespraken schreef voor een witte man, was zij overal luid en duidelijk aanwezig: Anousha Nzume, schrijver van het boek ‘Hallo, witte mensen.’ Bent u ook een wit mens, en heeft u het gemist? Dan trek ik u heel even onder uw steen vandaan om u een aanbod te doen.

Maar eerst even dit. Anousha Nzume, jarenlang voorvechtster van gelijkwaardigheid voor zwarte mensen in een door witterds gedomineerde wereld, is voor velen bekend van de zwartepietendiscussie op radio en TV. Ik kende haar daarnaast ook van de lagere school van onze kinderen – we wonen in dezelfde buurt. Op die school is Piet inmiddels gemuteerd tot een veel-kleurenpiet. En dat is veel beter zo. Beter, en long overdue.

Eerlijk is eerlijk: ik heb bij die revolutie zeker niet in de voorste linies gestaan. Sterker nog, ik was totaal afwezig. Acht jaar geleden vond ik de hele discussie zelfs nog onzin. Pas een paar jaar later begreep ik dat de Piet waarmee ik was opgegroeid, niet onschuldig was – verre van. Dat het niet feestelijk was, maar pijnlijk. Ik was een brave en goedwillende meid, maar ook: blind en kleurenblind tegelijk. Zo’n kleurenblindheid, beschrijft Anousha in haar boek, heeft twee superhandige kanten: je kunt er de ervaring van mensen van kleur heel fijn mee ontkennen, en het ontslaat je ook van de plicht je eigen witheid eens te onderzoeken.

Moet dat dan? Ja. Want aan die witheid zijn perks & privileges verbonden. Dat geldt voor u, witte lezer, en ook voor mij – ook al hebben we het in mijn geval aan het eind van de winter helaas wel over een ongezonde lijkkleur. Snappen wat gekleurde mensen in een witte samenleving doormaken – het is voor een witneus als ik nooit goed te begrijpen. Maar Anousha maakt in haar boek wel degelijk het onzichtbare zichtbaar. Ze neemt mij mee in haar perspectief en vraagt om eens te luisteren. Kop dicht en hear me out. Dat dat beter gaat via een boek dan in een gesprek, bleek tijdens een van de radio-interviews deze week, waar de witte journalist het toch weer niet laten kon: whitesplaining.

Zwart is een kleur, wit is een kleur. Waarom zag ik de mijne niet, hoewel ik toch elke ochtend in de spiegel keek? Simpel. Wit zijn heeft in deze samenleving geen real life consequenties. De zwartheid van Anousha had die wel – pijnlijk en altijd, elke dag weer, vanaf een heel jonge leeftijd, zoals ze zo mooi beschrijft in haar boek. Ik ben als witte in een witte omgeving opgegroeid en heb jarenlang in een nogal witte omgeving gewerkt. Zeker, ik leerde dat het voor mij makkelijker was dan voor mensen van kleur. Ik ging naar films die me dat perspectief bijbrachten en las er gepaste boeken bij waarvan ik onder de indruk was. Maar toch: de kennis bleef, let’s face it, een beetje theorie. Ik herinner me wel momenten dat ik voelde: he, dus dit…. verdomme. En heb ik misschien… ook een rol daarin?

Het waren zachte stemmetjes, maar ik herinner me ze wel. De verkiezing van Obama was zo’n moment. Ik was blij en ontroerd. En toen ik de volgende ochtend in de bus stapte, merkte ik dat ik anders keek naar de zwarte chauffeur. Dat was verwarrend. Mijn beeld was veranderd – kennelijk had ik een beeld van zwarten? Oei, dat was lastig, want… iedereen was toch gelijk? Ach het stikt van die momenten, als ik terugdenk. Toen ik me na een conferentie realiseerde dat er slechts een zwarte vrouw was geweest en ik niet met haar had gepraat. Toen ik zag dat op spoor 15b iedereen met een kleurtje door de spoorwegpolitie werd gecontroleerd, en ik niet, en ik er niets van zei. Mijn verbazing bij de tranen van een zwarte collega over… ja daar is hij weer, Zwarte Piet. Maar dit is een blog en blogs zijn kort. Ik wil daarom een voorstel doen. Ik heb hier een stapeltje exemplaren van Anousha’s boek liggen. Tien stuks, ze zijn voor witte Tirade-lezers. First come, first serve. Als tegenprestatie verlang ik een ding: ga aan de slag met het vragenlijstje op pagina 23. Sta eens stil bij de rol van witheid in je leven. Lees, en leer kleur zien – het is een begin.

Pauline Genee (1968) is schrijver. Meestal van fictie, maar soms even niet. Dit was haar laatste zondagblog voor Tirade over onzichtbaarheid. Ben je ook een witterd en wil je ‘Hallo, witte mensen,’ lezen? Stuur Pauline een mail naar paulinegenee@yahoo.com. De zwarte piet op de foto is tien jaar geleden geknutseld door haar nietsvermoedende kleuterzoon.

In perspectief – de zee

Een opvallend verschijnsel van lezen is dat opeenvolgende of gelijktijdig gelezen boeken met elkaar te maken gaan krijgen, ze rijmen op elkaar. Een verklaring is natuurlijk die van de middle man, dat ben je zelf, het meest in het oog springende dat de boeken met elkaar te maken hebben ben je zelf. Degene immers die de boeken gekozen heeft te lezen.

Maar het gaat verder, Rebecca Solnit haar The Faraway Nearby rijmt op Simon Schama Landscape and Memory om wat ze in hun boeken proberen, en ze proberen het op een heel verschillende wijze. En dat had ik aan de buitenkant van de boeken niet gezien.

De cerebrale Schama overlaadt de lezer met zijn eruditie, maar hij volgt ook een eigen weg. Hij zoekt uit wat landschap betekent in zijn persoonlijk geschiedenis, zo vinden we hem in het eerste deel van het boek terug in de oerbossen van Polen alwaar zijn Joodse voorvaderen jarenlang bomen velden, verzaagden en over rivieren naar houtfabrieken vervoerden.

Solnit vraagt zich bij een enorme lading abrikozen uit de tuin van haar moeder af wat die plek en die boom voor haar betekend hebben. Bomen staan voor levens.

Ze vinden elkaar in een gezamenlijk pogen het eigen leven in het perspectief van tijd en landschap te zien. Met name Solnit schrijft daar heel mooi over, hoe je eigen leven  ‘in perspectief zien’ letterlijk genomen moet worden, je moet een paar horizons zien om jezelf weer te kunnen aankijken. ‘I used to go to Ocean Beach, the long strip of sand facing the churning Pacific at the end of my own city, for reinforcement, and it always put things in perspective, a term that can be literal too. The city turned into sand and the sand into surf and the surf into ocean and just to know that the ocean went on for many thousands of miles was to know that there was an outer border to my own story, and even to human stories, and that something else picked up beyond. It was the familiar edge of the unknown, forever licking at the shore.’

Solnit en Schama verhouden zich in hun boeken tot hun landschappelijk omgeving en komen erachter dat elk landschap cultuur is, want herinnering, betekenis. En dat landschappen ons continuïteit verschaffen in een leven waarin alles voortdurend en heel snel verandert.

En zo het – enige – perspectief op oneindigheid.

——-

img_2482Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot en was redacteur bij Tirade.

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Eten maken

IMG_3018Gisterenavond kookte ik voor mijn oudste vrienden. Drie veertigers die ik sinds mijn elfde ken stonden voor de deur toen ik de kinderen naar bed had gebracht.

Misschien was ik te moe voor bezoek, maar een avond waarop we alle vier kunnen is zo’n zeldzaamheid geworden dat ik de afspraak niet had willen afzeggen.

We dronken bier dat Barry meegenomen had en praatten over het nieuwe huis dat Jop in Limmen kocht. Omdat de dag heel druk geweest was had ik maar een paar ingrediënten kunnen halen. Terwijl mijn vrienden verder kletsten deed ik een greep in de koelkast en zette wat pannen op het fornuis.

Hoewel ik de techniek ervan met de jaren heb moeten leren is het koken er altijd voor me geweest. Naast schrijven is er geen andere activiteit waarin ik zo sterk kan opgaan. Mijn beste gerechten maak ik als er een schijnbaar cruciaal ingrediënt ontbreekt en ik gedwongen word te blijven proeven, denken, voelen wat er nodig is om alle smaken en temperaturen tegelijkertijd op de juiste plek te krijgen.

Koken maakt het mogelijk midden in de gezelligheid te staan zonder dat er in sociale zin veel beroep op me wordt gedaan. Mijn liefde gaat dan in het eten.

Bij het op tafel zetten van je gerechten hoor je te zwijgen. Een bord eten neerzetten onder excuses en voorbehouden over de geslaagdheid ervan duidt op een onvermogen angst voor afwijzing te verdragen. En het helpt niet: niemand gaat je biefstuk lekkerder vinden na een waarschuwing voor de overdosis zout.

Angst voor afwijzing ben ik als wezenlijk gaan zien in het schrijven en het koken: het is een indicator voor het gewicht van je boodschap. Er moet iets te verliezen zijn, anders is de onderneming de moeite niet waard.

Dit ben ik, zeg je tegen je eter of lezer. Je kunt op me reageren zoals je wilt, maar ik hoop dat je van me zult houden.

Mijn oude vrienden vonden mijn gerechtjes lekker. Ik waste af en luisterde tevreden naar hun stemmen, die niet zo veel veranderd zijn, de afgelopen 30 jaar.

____________________________________________

Gilles van der Loo (Breda, 1973) was redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Hij schreef de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind. Op 23 oktober van dit jaar verscheen zijn nieuwe en sterk autobiografische roman Het jasje van Luis Martín.

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Onzichtbaar (4)

 

 

 

 

 

“Is hij weg?” vraagt zoon van onder zijn dekbed. Het is acht uur ‘s ochtends en ik kijk vanaf de drempel de schemerige jongenskamer in.

“Ik bedoel, echt weg?”

Ik haal mijn schouders op: ik denk het, maar weet het niet zeker.

Zoon duikt dieper onder zijn deken, alleen zijn ogen en een plukje haar zijn nog zichtbaar, en drie vingers van een hand.

Kom, gebaart hij naar de deuropening. Hij is klaar voor de zoektocht.

We laten de gordijnen dicht. Ik ga op het randje van zijn bed zitten en pak hem stevig vast – dat mag nog. Nee, geen felicitaties nog. Eerst laten we onze blik door de jongenskamer gaan. De voetbalposters, het overvolle bureau, de rommelige stapel brugklasboeken, de uitpuilende kledingkast. Alles lijkt hetzelfde als gisteren en toch…

Alles is anders.

“Spoorloos,” constateert hij tevreden.

Inderdaad.

“Waar zou hij nu zijn?” vraagt zoon.

Hij kruipt tegen me aan, een knuffel is genoeg. Samen kijken we de kamer in, waar die andere jongen toch nog ergens moet zijn, zo dichtbij nog, maar nu al zo onzichtbaar.

“Waar zou hij zijn?”

Hij vraagt het nog een keer maar hoeft geen antwoord. Hij weet toch al wat ik ga zeggen: bij al die andere jongens die je hebt uitgezwaaid. In jou, in mij, in papa, in opa en oma. Onzichtbaar en toch aanwezig, altijd – alle twaalf.

Maar nu denken we vooral aan die ene – gisteravond was hij er nog. Hij at twee borden pasta en een chocolade-ijsje. In pyjama heeft hij daarna afscheid genomen. Van ons en van de poes.

En daarna, alleen in bed, van zichzelf: een jongen van twaalf.

Door de gesloten deur hoorde ik zijn zachte stem, net als de voorgaande jaren. Drie jaar geleden, toen de deur van zijn kamer nog open stond, begon de toespraak plechtig: “Morgen, als ik tien ben, word ik nooit meer negen.” De volgende jaren ging de deur dicht en kon ik er steeds minder van verstaan, maar wel altijd de klank proeven: rustig, vertrouwenwekkend. Gisteravond sloot hij af met een opdracht: om alle anderen de groeten te doen.

“Ja, hij is echt weg,” zegt hij. “Dertien!”

We staren nog wat in de kamer, waar ruimte is voor nog zoveel meer onzichtbare jongens, volgend jaar, dan zal deze zich er bij voegen, en daarna en daarna…

“Gefeliciteerd,” zeg ik. Als hij voor me uit de trap af huppelt, wens ik hem stilletjes toe dat hij nooit te groot zal worden voor een zelfontworpen ‘rite de passage’.

——–

Pauline Genee (1968) debuteerde in 2014 met Duel met paard (Querido). In 2017 verschijnt haar tweede roman: Roadblock. Zij is daarnaast moeder van een keeper en speechschrijver bij Buitenlandse Zaken. 

On Bunyah… de nieuwe Les Murray

Voor wie niet van kwezelige stukjes van een fan houdt: dit is er een, wendt u op tijd af. Deze foto staat achterop de nieuwe bundel van Les Murray, en is gemaakt door Amos Aikman. Waarom is deze foto zo goed? De dichter Les Murray woont op het platteland in Australië. Ik stel me zo voor dat de journalist Aikman Murray ging  interviewen, wellicht ergens een week voordat de Nobelprijzen bekend worden gemaakt – Murray figureert al jaren op de lijstjes.

De betrekkelijk zwaarlijvige Murray is even gaan zitten, gezicht gericht naar de warmtebron in het huis, de haard, maar de schuifdeur achter is helemaal open, de kachel staat dus niet aan, het is lente, waar kijkt de dichter dan naar? Misschien naar zijn weerspiegeling in de glimmende betegeling van de haard. We zien de dichter zichzelf zijn, iets wat je niet vaak ziet op een foto van een dichter. Bovendien in zijn huis op zijn grond, de grond in Oost-Australië, 300 km boven Sydney, ‘his home district, a rural valley, inland from the Pacific’. Het gaat in deze bundel juist om deze plek, Bunyah. En om deze haard, deze foto’s, deze boeken, deze man.

Wat nu het sterkste is aan de foto, hoogstwaarschijnlijk uit toeval geboren: (wellicht omdat Murray helemaal niet wilde dat de journalist een portret van hem maakt) de foto is van buitenaf, door een ruit heen genomen, en aan de randen zie je de arcadische weerspiegeling van de alomtegenwoordige natuur, de bomen, als een natuurlijke omlijsting. Vermoedelijk zien wij weerspiegeld de ‘Angophora floribunda, commonly known as the rough-barked apple, is a common woodland and forest tree of the family Myrtaceae native to Eastern Australia. Reaching 30 m high, it is a large tree with fibrous bark and cream-white flowers that appear over the Austral summer.’

Murray wijdt een gedicht aan deze bomen in deze bundel. De foto toont veel van de dichter: de poeta doctus, (een stuk of 12 talen vloeiend, maar leert nog bij)  introspectief, die iets ziet wat wij niet zien, door zijn boeken en zijn familieherinneringen omgeven, een man in huis door een ongelooflijke hoeveelheid ‘buiten’ omkranst, de bomen lijken binnen te groeien.

En dan slaan we pas de bundel open…

———-

img_2482Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot en was redacteur bij Tirade.

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Buitenlander

Omdat ik te laat dreigde te komen fietste ik verder dan gebruikelijk over de stoep voor Nadims school, die verlaten was op een gedrongen zestiger met een peuter na. Otis de hond draafde hijgend achter me.

De zestiger droeg een zwartleren jack en rookte zware tabak door een van die vaporizers waarvan de burger mag geloven dat ze veel gezonder zijn. Ondanks mijn geringe vaart en de meter afstand die ik tot hen hield sprak de man me aan op mijn gedrag.

‘Jij hoort hier niet te fietsen,’ zei hij op een toon die zo autoritair was dat ik even dacht in een sketch beland te zijn. ‘Dit is een stoep en op de stoep fiets je niet. Daar loop je met de fiets aan de hand.’

Tegen hem in gaan was zinloos omdat hij gelijk had. Ter verzachting voerde ik aan dat ik mijn kind kwam halen.

‘Dan moet je het al helemaal weten.’ De dreiging in zijn stem was even ondubbelzinnig als verbazend. ‘De stoep is voor voetgangers. Fietsen doe je op het fietspad!

Omdat de bel al gegaan was liet ik het er verder bij en haastte me naar de poort om te voorkomen dat Nadim me niet zou zien tussen de wachtende ouders. Zijn klasje was al buiten; mijn jongen oogde bleek, maar fleurde op toen hij me in de gaten kreeg.

Met Nadim en Otis liep ik terug naar mijn fiets, die ik net van het slot wilde halen toen de zestiger weer aan kwam lopen. Een van de twee kinderen die hem nu volgden waggelde naar Otis toe en probeerde hem te aaien.

‘Nee schat,’ zei ik. ‘Doe dat maar niet. Het hondje houdt daar niet zo van.’

De peuter leek me niet te horen. Ongestoord schuifelde ze achter Otis aan, die zich klein maakte achter mijn benen.

‘Ga maar met opa mee,’ zei ik tegen het kind, en legde mijn hand op haar hoofd om haar tegen te houden.

‘Ik weet niet waarom je me nou zit te beledigen,’ zei de man. Toen ik hem aankeek vlamden zijn ogen.

‘O,’ zei ik. ‘Heb ik het verkeerd? Sorry.’

‘Buitenlander,’ siste hij en mompelde daarna nog een paar dingen die ik niet helemaal goed verstond en daarom ook maar niet zal melden.

Met mijn mond vol tanden sta ik zelden. Nooit, eigenlijk.

Ik kon niet zeggen dat ik geen buitenlander ben omdat het als verraad zou voelen. Ik wilde horen wat dat woord voor hem betekende, maar wist al dat zijn antwoord niets zou verzachten.

Als ik hem uitschold – wat ik het liefst had gedaan – zou een slaande ruzie volgen met drie kleine kinderen erbij. Dus wachtte ik af, hopend dat de man zonder verdere narigheid zijn weg zou vervolgen. Wat hij goddank deed.

Door een blanke autochtone Nederlander gediscrimineerd worden was nieuw voor me en kwam hard binnen. Wanneer een autochtoon je discrimineert wordt je recht om hier te zijn in twijfel getrokken. Je gaat je afvragen hoe breed zijn mening in de buurt gedeeld wordt.

De rest van de middag dacht ik na over hoe ik beter op zijn woorden had kunnen reageren, en over wie van de andere ogenschijnlijk sympathieke ouders op Nadims school nog meer een clandestiene nazi was. Degenen met een immigratieachtergrond schaarde ik in het teleurstellend kleine groepje Veilig.

Ik besefte dat ikzelf een waardeloze immigrant zou zijn. Na één slechte ervaring zou ik in elk gefluisterd woord een aanval zien. Zoals altijd wanneer het over afwijzing gaat dacht ik aan Bill Withers, en aan de uitdrukking prepared forgiveness waarvoor de wereld hem dank verschuldigd is.

Bill besefte op jonge leeftijd dat zijn stotteren voortkwam uit de verwachting dat men hem af zou wijzen. Zijn oplossing was de ander tegemoet te treden met voorgenomen vergiffenis. Ik zou het niet kunnen: de volgende schijnbaar boze kaaskop in openheid begroeten.

En dit, denk ik bij het online zetten van dit blog, is alleen nog maar hoe het voelt als je één keer in je leven – ten onrechte – voor buitenlander wordt aangezien.

____________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) was redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Hij schreef de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind. Op 23 oktober van dit jaar verscheen zijn nieuwe en sterk autobiografische roman Het jasje van Luis Martín.

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Onzichtbaar (3)

 

 

Hoewel schrijven het best gaat achter een gesloten deur aan een rustig bureau, klapte ik onlangs mijn laptop weer eens uit op een hoofdstedelijk terras. Al snel raakte ik ingeklemd tussen hippe baarden, de een leek nog meer op Jezus dan de ander, en ik dacht al dat het iets met Pasen te maken had: het feest van de ultieme verdwijntruc, met een lijkwade als onzichtbaarheidsmantel, toen tegenover mij het geanimeerde gesprek tussen twee donkerblonde baarden plotseling stokte.

‘O jee,’ zei de linker. Hij stond half op en staarde verontrust naar een plek achter mij.

‘Dit gaat niet goeoeoed.’

Ergens achter mijn rug klonk een gil, gevolgd door een doffe klap en geschraap. Het hele terras draaide zich om – al die baarden en ik.

Vlak bij de deur van het café lag een vrouw, languit op de grond. De kroegbaas boog zich al bezorgd over haar heen, maakte sussende geluidjes en reikte haar de hand, maar zij duwde hem woest opzij, met haar blindengeleidestok op een nep gouden paaltje meppend dat naast haar lag.

‘Hebben jullie dit hier neergezet? Dit is verdomme levensgevaarlijk!’

De kroegbaas zette bedremmeld het glimmende paaltje weer overeind. Een dik zwart touw verbond het met zeven andere: samen vormden ze een koninklijke terrasafscheiding die ziende klanten het gevoel moest geven: ja, het is echt heel bijzonder dat ik hier mag zijn.

‘Het valt mee,’ zei een van de baarden tegenover mij en ging weer zitten.

Maar de vrouw was nog lang niet klaar. ‘Is dit soms alleen jullie stoep?’ foeterde ze tegen de kroegbaas. ‘En de voetgangers dan? De blinden, zoals ik?’ Het was van haar rug af te lezen: deze woede was niet zomaar bekoeld.

Pas als ze zwijgt herken ik haar stem.

Het zal toch niet? Ik kijk nog eens goed naar de vrouw die nu weer rechtop staat en boos haar jas rechttrekt terwijl ze langzaam mijn kant op draait.

Ze is het. Ik duik achter mijn menu.

Meer dan twintig jaar heb haar niet gezien: onze vroegere overbuurvrouw Aaf. Destijds een van mijn moeders beste pianoleerlingen. Ja, ze is het echt. Wat ouder misschien, maar verder niks veranderd. Dezelfde elegante verschijning… grijswit haar, nog net zo parmantig als hoe ik me haar herinner: met bruine knot, gewapend met hond en stok op hoge hakken door onze straat schrijdend – naar haar werk, naar de winkels, naar het park, en naar ons huis, voor de pianoles.

Waarom spring ik niet op om haar te helpen, gedag te zeggen?

In plaats daarvan duik ik achter de menukaart en houd me stil.

‘Bij mij hebben mensen de keuze,’ had ze me vroeger wel eens uitgelegd. ‘Wil je gezien worden, of niet? Mijn blindheid biedt mensen de mogelijkheid van onzichtbaarheid. Ik gun ze die.’

Blijf ik daarom zitten?

Als zij naast mijn moeder pianospeelde, verstopte ik me niet op mijn gebruikelijke plek onder de vleugel. Ik zat stil op een stoel in de hoek, gefascineerd door dat idee: dat ik voor haar pas aanwezig zou zijn als ik gerucht maakte. Of wanneer mijn moeder eindelijk eens iets tegen me zeggen zou: ‘Polleke, we zijn klaar, ga jij nu even met mevrouw Takema wandelen?’

Ik deed niets liever dan met Aaf Takema wandelen, samen met de blindengeleidehond Tip.

Altijd hetzelfde rondje, ze liep het ook vaak alleen. ‘Maar het is leuker met jou,’ zei ze tegen mij. ‘Want dan groeten de mensen mij opeens; door jouw ogen zien ze mij wel, vind je dat nou toch niet gek?’

Op de helft van onze wandeling gingen we altijd even op een bankje zitten. Steeds hetzelfde bankje, naast het talud vol graffiti. Een bankje zonder uitzicht.

‘Beschrijf wat we zien,’ droeg ze me op een keer op.

‘Een blinde muur…’ begon ik, maar ze pakte me meteen bij mijn hand.

‘Denk goed na. Je hebt één kans. Zoals je het me nu vertelt, zo zal het zijn. Jij bent de baas. Toe maar.’

Ik keek nog een keer. Toen vertelde ik wat ik zag: ‘Een landschap van hoge bergen die in een blauwe zee verdwijnen, met een heel klein strandje vol roze flamingo’s.’

‘En wat nog meer?’

‘Een moeder en een kind, die in de zee zwemmen met een dolfijn.’

‘Dat is het. Dat is nou het cadeau van mijn blindheid aan de zienden.’ zei Aaf dan. ‘Van mij aan jou.’

Nooit nam ze er genoegen mee dat ik haar simpelweg de werkelijkheid beschreef, maar eiste dat ik zag hoe het zou kunnen zijn.

Ze heeft haar weg al weer vervolgd. Ik duw een baard opzij en spring over het zwarte touw. Het is hoog tijd haar eindelijk eens te bedanken.

Proeven – de smaak van de diepte

Mijn liefde voor nootmuskaat is van betrekkelijk recente datum.  Het begon met soepen, de meest natuurlijke van alle gerechten is tevens de meest zuivere experimenteertuin. Nergens kun je zo goed nadenken over een smaak, als in een soep. Een soep is de poëzie van de keuken, helder, of hermetisch kun je nauwkeurig doseren hoe de smaak precies moet zijn. Soepen kokend muntte ik mijn persoonlijke  ‘theorie van de volledigheid’ die een, ahum, poëtica op zich is (als ie niet zo eenvoudig was:) er moet voldoende van van alles inzitten om een brede smaak te bedienen. Dit zou je ook over het leven kunnen zeggen, over de liefde, over een uitgeverij, of over je boekenkast. Koken is een proefondervindelijke wetenschap. Matige koks proeven niet. Mensen die uitgesproken voor of tegen E-nummers zijn missen het punt.

In concreto – en we hebben het nu dus over soep –  kun je zeggen dat een soep nadat je haar elementair op smaak hebt gebracht bij het proeven iets te kort kan komen in het ‘warme’ spectrum, het ‘frisse’ spectrum, het ‘hete’, het ‘diepe’.

Dan begint te kok te repareren. Voor iets als fris ben je snel klaar: al is het verschil tussen bijvoorbeeld een matige azijn en een goede rode wijnazijn wel een fantastische ontdekking in je instrumentarium. Ook in heet is de diversiteit groot, maar er zijn niet erg raadselachtige nieuwkomers wat mij betreft. Anders is het met warm, voor mij waren de Spaans gerookte paprikapoeder, worcestershiresauce en de gembersiroop gouden vondsten.

De grootste verrassing is echter de nootmuskaat, het ultieme ingrediënt om je saus of soep te verlenen wat ik ‘diepte’ noem. Het internet leert me dat dat ook gewoon de drugswerking kan zijn, want het gaat om ‘omzetting in het lichaam van myristicine naar MMDA (3-methoxy-4,5-methylenedioxyamphetamine’ wat hallucinerend kan werken. Dat soort diepte. Maar ik heb het geloof ik toch over smaak.

Nootmuskaat is het geheime ingrediënt dat voor mij een schrijver als W.G. Sebald, een componist als Mahler, een jazzmuzicus als Coltrane, een kok als Ottolenghi heeft. Een dichter als Pessoa. Net iets beter, net iets dieper, net iets raker.

Mijn favoriete verjaarscadeau om weg te geven is – nadat een doos oesters en een bijbehorend mes met de mededeling ‘Open up!’als cadeau versleten was geraakt  –  nu een nootmuskaatje en bijbehorend raspje. Het geld dat ik overhoud doe ik er dan in het raspje wel bij, want je bent slechts zo’n €3, 20 verder.

Maar een duizelingwekkende werking!

—————————–

img_2482Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot en was redacteur bij Tirade. Kookte gisteren eendeborst met rode ui- en tomaatcurry en notenrijst, en schreef hier eerder over eten.

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Mensen

IMG_3592Een paar weken terug schreef ik op deze plek over “mijn onuitgesproken wens om alleen te zijn en vooral niet alleen gelaten te worden.”

De woorden schreef ik zonder erbij na te denken, maar die zin bleef om me heen hangen als de lichtste ruis; als rook, misschien.

Er zijn ongelooflijk veel liedjes over afstand en nabijheid, onbeschrijfelijk veel boeken. Contact met andere mensen is het mooiste en moeilijkste wat er is. Misschien is het wel het enige wat telt.

Hoe dieper de band hoe verzengender de liefde hoe groter de angst.

Ik houd van duidelijkheid, van zwart en wit. Het is makkelijk anderen op afstand te houden wanneer ze het je moeilijk maken, maar hoe kun je onkwetsbaar en toch benaderbaar zijn?

Niet, voor de duidelijkheid. In een gebroken hart zit dezelfde materie als in dat van een verliefde jongen. De deur kan open of dicht.

De foto hiernaast is van Miguel. Omdat hij een vrij nieuwe vriend is heeft hij het me nog niet moeilijk kunnen maken. We aten bij kennissen en daarna sleepte hij me (op een woensdag) mee de voormalige Korsakoff in. De laatste keer dat ik in de Korsakoff was kon ik me niet herinneren, maar dat zal voor iedereen wel gelden.

Miguel heeft een uitstekende mengeling van afstand en nabijheid. Je kunt een serieus gesprek met hem voeren, maar omdat alles wat hij zegt een randje humor meekrijgt wordt het nooit te zwaar. Hij kan je zijdelings naderen, onder de radar vliegen.

Ik geloof dat het film-noirkenner Jochem Pinxteren was die stelde dat een overtuigende bar side manner niet te faken valt. Ondanks het feit dat Miguel en ik recente vrienden zijn, zie ik hem al mijn halve leven drank bestellen. De afgelopen twintig jaar kwamen we veel in dezelfde zaken, op dezelfde feestjes.

Hij neemt zijn plek in aan de bar en – hoe hij het doet weet ik niet – lijkt daardoor onmiddellijk de aandacht van het personeel naar zich toe te zuigen. Alsof hij een soort vacuum creëert. Miguel bestelt zonder zijn stem te verheffen, waardoor men naar hem toe moet leunen. Zo’n barman glimlacht dan terwijl hij knikt en schenkt een ruime maat. Soms kijken ze hem na voordat ze doorgaan met de volgende bestelling.

Zo hoort het, lijken ze te denken. Kijk nou eens hoe makkelijk het is. 

Een paar jaar terug heb ik Miguel om drie uur ‘s nachts op straat een maffioso zien beledigen. Dit was het dan, dacht ik. Nu gaan we eraan. Maar de gigantische man in het glimmende kostuum keek een paar tellen met opgetrokken wenkbrauwen naar ons voor hij in lachen uitbarstte.

De barman van de voormalige Korsakoff grijnsde en gaf Miguel twee bier. Met onze drankjes kwam hij naast me zitten.

‘Zo,’ zei hij. ‘Moeten we het nog even over jouw leven hebben?’

Als ik om je lach dan heb je me. Laat de moeilijkheid maar komen.

____________________________________________

Gilles van der Loo (Breda, 1973) was redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Hij schreef de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind. Op 23 oktober van dit jaar verscheen zijn nieuwe en sterk autobiografische roman Het jasje van Luis Martín.

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Onzichtbaar (2)

Mijn moeder vond dat ik spion had moeten worden. Maar het werd, na wat baantjes waar te veel en te fel licht op scheen, iets anders. Iets heerlijk onzichtbaars: toesprakenschrijver.

‘Potjandorie,’ zei ze toen ik haar vertelde over mijn nieuwste beroep, “zeg dan tenminste dat je speechwriter bent, dat klinkt al zoveel beter.”

‘Oké,’ zei ik, alsof het een onderhandeling betrof.

‘En zorg dat je naar conferenties gaat.’

Ik meende dat dergelijke samenkomsten bij mijn nieuwe beroepsgroep niet bestonden. Maar mijn moeder vouwde haar handen zo onverzettelijk in haar schoot – net als vroeger, wanneer ze van haar pianoleerlingen het gevreesde ‘da capo al fine’ eiste en nóg een keer en weer, tot het eindelijk helemaal goed klonk inclusief de pedalen – dat ik haar onmiddellijk beloofde dat ik natuurlijk zou gaan.

‘Zeker, mam.’

‘En na afloop kom je mij er alles over te vertellen’.

Toespraakschrijvers kiezen niet voor niets een afgelegen, onvindbare plek om samen te komen. Twee maal per jaar, in de week dat de klok verschuift, om precies te zijn op de maandag na de verwarrende zondag waarop het hele westelijke halfrond in een tijdelijke staat van jetlag verkeert, staan ze op van achter hun bureau. Ze duwen hun spreker nog een laatste tekstje in de hand en zwermen uit, op weg naar hun geheime, wisselende locatie – ergens op het vasteland van Europa.

Dit keer had het gilde niet voor het Continent, maar voor een eiland gekozen. Een heel toepasselijk eiland bovendien, eentje dat lang maar tevergeefs had geprobeerd ook echt ergens bij te horen, maar nu definitief een tijdje alleen onder de tafel wilde zitten. Een eiland, kortom, naar mijn hart. Een eiland dat zelf ook een prima toesprakenschrijver zou zijn en dat in ieder geval vele briljante had voortgebracht.

Na een korte vlucht en een lange busreis kwam ik laat in de avond aan. Het was koud en donker, ik was moe en hongerig. De naam van het middeleeuwse kasteel bleek anders uitgesproken te moeten worden dan ik dacht waardoor de buschauffeur me verkeerd had afgezet. Uren zwierf ik door het stadje. Toen ik eindelijk voor de juiste houten poort stond bleek de naam – mits juist uitgesproken – tevens een wachtwoord dat toegang verschafte tot een groot, donker, Harry Potter-achtig complex.

Daar stond ik dan met mijn rolkoffer. De binnenplaats was doodstil en verlaten, er was geen toespraakschrijver en ook geen concierge te bekennen. Wel een uil. En een envelop met een sleutel die paste op de deur van kamertje 403 waar nog spullen stonden van een onzichtbare, elders vertoevende student.

De volgende ochtend nuttigde ik mijn ontbijt in het intimiderende gezelschap van driemeterhoge lambrizeringen. De andere speechschrijvers sliepen nog – ik had mijn horloge vergeten naar de nieuwe tijdszone te verzetten.

En toen begon het. In een auditorium waar het licht niet aan mocht gingen de onzichtbaarheidsmantels af en luisterde ik naar de perikelen van mijn vakgenoten. Geletterde mannen en vrouwen die in de pauze anekdotes fluisterden over ‘hun spreker’ en visitekaartjes uitdeelden waar iets anders op stond dan hun echte beroep. Het moest tenslotte wel in de lucht blijven hangen, hoeveel zo’n ‘spreker’ nou zelf deed en wat er van diens ‘special assistant’ kwam – net als bij een soepje van Maggi.

Bij de koffie citeerde een vakbroeder Paul Auster: ‘Stories only happen to people who can tell them.’

‘Maar met een beetje hulp heeft iedereen een verhaal,’ voegde een ander grijnzend toe.

Het is jammer voor mijn moeder, maar wat er verder gebeurt als je de leden van dit gilde in een middeleeuwse burcht bij elkaar zet – het zal onzichtbaar moeten blijven. Hoezeer ze na afloop ook dramde en zeurde: toe, Polleke, heb je ze gezien, die van Obama, die van Trudeau, Merkel, Rutte, Hollande? Kom op, Polleke, kijk niet zo raar, doe niet zo kinderachtig, zeg het, toe!

Helaas.

Zeker ook de gebeurtenissen tijdens het diner en daarna, ik kan er niets over loslaten.

‘Vertel dan tenminste wat je hebt geleerd. Dát kan toch wel?’ Mijn moeder keek weer zo pianojuffig dat ik zei: oké dan, een tip.

Eentje.

Ik gaf haar meteen de geheimste.

Als je vast zit met je tekst: voer je moeder sprekend op. Het werkt altijd, ook als je er geen hebt.

 

Pauline Genee (1968) debuteerde in 2014 met Duel met paard (Querido). In 2017 verschijnt haar tweede roman: Roadblock. Zij is daarnaast moeder van een keeper en speechschrijver bij Buitenlandse Zaken. 

 

Iron Gym

iron-gym-final

Ik ben dun, altijd al geweest. En volgens sommigen zelfs dunnende. Toen ik studeerde en in het weekend de vuile was terug naar Krommenie bracht, riep mijn moeder elke keer dat ik wéér was afgevallen. In werkelijkheid hang ik al jaren stabiel onder mijn streefgewicht, net boven knokig.

Dun zijn heeft voordelen. Kleren staan je beter en mensen denken dat je slim bent, want dik is dom. Dat gaat natuurlijk heus niet altijd op, maar met mijn metabolisme ben ik de laatste om dat vooroordeel te ontkrachten.

Mijn M. is ook een goed voorbeeld: een bovengemiddelde schedelomtrek maar armen als twijgjes. Als hij een tas boodschappen de trap op heeft getild, blijven zijn biceps nog minutenlang natrillen. Te weinig gebruikt in z’n leven. Voor M. is zijn lichaam vooral een vervoermiddel van zijn hoofd.

Dun is mooi en slim, maar ook een beetje slap. Om wat weerbaarder te worden, hebben we daarom toch besloten een Iron Gym: The Total Upper Body Workout Bar in huis te halen, want ik sport het liefst achter gesloten deuren. Sinds eergisteren hangt bovenin de doorgang naar de badkamer een buizenconstructie met overal handgrepen die allemaal andere spiergroepen bedienen.

De Iron Gym maakt gebruik van je eigen lichaamsgewicht, en als ik de afgelopen 48 uur ergens een teringhekel aan heb gekregen, dan is het mijn eigen lichaamsgewicht. Pull ups, sit ups, push ups, dips; je zeult steeds je hele lijf mee.* Voor iemand die zo weinig weegt als ik, ben ik niet te tillen.

In combinatie met de juiste verhouding eiwitten en koolhydraten belooft de Iron Gym spectaculaire resultaten voor het gehele bovenlijf, maar het moet wel van heel ver komen. Als ik me optrek, maak ik met mijn benen stuwende touwklimbewegingen in het luchtledige. Dat M. überhaupt blijft hangen, dankt hij puur aan zijn gameduimen.

It’s important to set realistic personal goals,’ zegt de begeleidende folder, want als je weet waar je naartoe werkt, blijf je langer gemotiveerd. M. heeft bedacht dat hij in september tien pull ups wil halen.

Ik zie mezelf in de badkamerspiegel tegenover de Iron Gym. Een kalende veertiger aan een stang. Wit lijf, rooie kop, elke inspanning een stukje dichter bij een TIA. Mijn persoonlijke einddoel is ripped, maar ik begin me af te vragen hoe realistisch dat is.

Mijn fitnessregime mag mijn literaire carrière niet in de weg gaan zitten. Het kost allemaal zeeën van tijd en ik heb nu eenmaal een schrijverslijf in de traditie van J.D. Salinger – smalgeschouderd en rusteloos, zonder vetreserves. Dat is ook iets om trots op te zijn. Hetzelfde geldt voor M.: het zou mooi zijn als hij zelfstandig een jampot open kon draaien, maar bodybuilders winnen doorgaans geen Turing Awards. Hij kan de boodschappen ook laten bezorgen.

________________________

* Ik streef naar het 5x5x5 schema: vijf keer alle oefeningen vijf keer gerepeteerd en dat dan vijf keer per week. Gisteren heb ik de frequentie terug moeten schroeven naar 5x3x2, de repetities egaal gespreid over de hele dag, want het lichaam heeft ook rust nodig om te herstellen.

De Turing Award, vernoemd naar Alan Turing, is de hoogste onderscheiding in de informatica.

Arjen van Lith (187cm – 75kg) is journalist en schrijver. Hij debuteerde in 2015 met de verhalenbundel Mijn Snor bij De Harmonie en publiceerde diverse korte verhalen in (literaire) tijdschriften. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin, Texas, waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

De dood in je achtertuin

DSC_0640Vanochtend scheen de zon. Toen ik Ada naar de crèche en Nadim naar school gebracht had haalde ik thuis Otis de Hond op voor een rondje Westerpark. Het rennen wil niet zo de laatste tijd, en dus gaf ik er na een aantal kilometer de brui aan om verder te wandelen.

Ik liep langs Sloterdijk (het voormalige dorp) en dacht aan het boek dat ik ga schrijven; ging onder de spoorlijn door en volgde het pad terug in de richting van het centrum. Zoals altijd werd mijn oog getrokken door het opzichtershuis van begraafplaats Sint Barbara. Sinds B en ik naar huizen kijken fantaseer ik vaak over de toekomst.

Ik stelde me een zomeravond voor in de tuin van het huis naast Sint Barbara. Een barbecue met vrienden. Misschien zouden ze niets zeggen over hoe het was om naast al die zerken worst te eten. Misschien zouden ze zeggen dat het best meeviel.

De dood in je achtertuin. Ik vroeg me af of ik er zelf last van zou hebben: het besef dat je kropsla tiert op lijkvocht.

Ontkenning leek geen optie. Het zou hem meer zitten in welke draai je eraan gaf, welk verhaal je ervan maakte. Op de Assistens Kirkegård in Kopenhagen is men picknicks gaan verbieden omdat het op zomerse dagen de spuigaten uitliep. Nabestaanden werd het rouwen onmogelijk gemaakt door baklucht en housemuziek.

Ja, besloot ik, ik zou prima aan de rand van een kerkhof kunnen wonen. B, die zonder een vorm van hiernamaals is opgegroeid, zou er meer problemen mee hebben. Toen we een huis bezichtigden dat door nazaten van de bewoonster werd verkocht leek ze wat stilletjes; weer op de stoep vroeg ze in welke kamer ik dacht dat die mevrouw overleden was.

Als je om Sint Barbara heen loopt kun je aan de achterkant van het terrein zien waar men de geruimde graven laat. Ik dacht na over wat je kinderen moet vertellen over de dood. Omdat mijn vriend Gijs acht maanden voor de geboorte van Nadim overleed had mijn zoon er al heel vroeg weet van. Het leek me goed hem niets te onthouden wat hij toch wel aan zou voelen. Nu ben ik daar niet zo zeker meer van.

Gezien een kind uiteindelijk toch alles te weten komt is het misschien genadiger het een tijdje de waan van onsterfelijkheid te laten.

Terwijl ik terugliep naar huis vroeg ik me af waarom Nadims momenten van grote vreugde me altijd het meest ontroeren. Waarom ik huil als hij extatisch door hoog gras rent of zich gillend van een heuveltje laat rollen.

Er is een afstand tussen waar hij op die momenten is en waar ik me bevind. Alsof ik op een andere oever sta en besef dat er geen weg terug is.

 

____________________________________________

Gilles van der Loo (Breda, 1973) was redacteur van Tirade. Sinds 2010 publiceerde hij online en in diverse bladen. Hij schreef de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de roman Het laatste kind. Op 23 oktober van dit jaar verscheen zijn nieuwe en sterk autobiografische roman Het jasje van Luis Martín.

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Op avontuur

Mijn broertje is al een paar weken op reis, wanneer hij terugkomt weet niemand, ook hij niet. Hij hoopt op jaren. Toen we hem en zijn vriendin op Schiphol uitzwaaiden heb ik gehuild als een baby en eenmaal buiten – mijn moeder en ik rookten een sigaret, zaten op de rand van een stenen plantenbak – probeerde mijn kleverige kop weer op gang te komen.

‘Ik kan me er zo weinig bij voorstellen,’ zei mijn moeder.

‘Het is heel normaal, nu, reizen,’ zei ik maar kon me er ook heel weinig bij voorstellen.

Ver weg ben ik weleens geweest; een keer in Mexico, twee keer in Amerika. Maar altijd onder de vleugels van iemand die alles regelde en een broertje dood had aan reizen – mijn broertje slaapt op stranden, of in een hangmat met een klamboe eroverheen, mijn vakantiegezelschap gaf de voorkeur aan schone hotels en bungalows met tv-verbinding. Ik vond alles best. Het feit alleen al dat ik buiten Europa was, was sensationeel genoeg.

Als ik denk aan ‘reizen’ staat het zweet me gelijk onder de oksels. Wat regel je eerst, je vlucht of je slaapplaats? Hoe régel je die dingen überhaupt? Hoe ongemakkelijk zijn welvaartsverschillen in het land van aankomst (alleen al het feit dat ik me deze vraag stel doet me ineenkrimpen, vreselijk wezen dat ik ben)? Een maand langer wegblijven, maar wel in stinkhostels pitten, of korter weggaan en in hotels slapen? Waarom heb ik toch zo’n grafhekel aan kamperen?

Heimwee heb ik nooit, bang ben ik zelden, wel lijd ik aan organisatiezeer; ik overzie het allemaal niet, waardoor ik al snel denk: laat ook maar. Bovendien maak je me al straalgelukkig als je me in een vreemde stad neerzet en daar rondjes laat wandelen om naar gebouwen te kijken die ik niet ken, en om in mijn eentje een maaltijd te bestellen in een onbekend eetcafé. Die vreemde stad ligt bij voorkeur in Europa, zodat de overgang niet te groot is maar vermoedelijk toch groter dan bevroed. Ik zeg altijd dat ik niet wil reizen maar eigenlijk is dat niet waar – heel, heel graag zou ik een paar maanden, of misschien wel een jaar lang per trein door dit werelddeel reizen. Als ik eenmaal in een trein zit is alles oké: hij gaat vooruit, ik kan er niet uit en niet verkeerd rijden, kan gewoon rustig naar buiten kijken. En als ik eenmaal in de stad of het dorp van aankomst mijn slaapplaats heb gelokaliseerd ben ik dagen zoet met het in steeds grotere cirkels door mijn omgeving wandelen. Je leert vanzelf de leuke mensen en mooie plekken kennen, op die manier, en je weet altijd de weg naar ‘huis’. Mijn grand tour zou beginnen in Nederland, want ook hier zijn zat plekken waar ik hoogstens een halve voet heb gezet.

Maar ja. Voor een Eurotrip heb je geloof ik best veel geld nodig, als je tenminste vakkundig de kampeerterreinen wilt vermijden en van treinen houdt.

Afgelopen vrijdag zei ik mijn moeder gedag. Halfsentimenteel gaven we elkaar een aangeschoten knuffel.

‘Zet ’m op,’ zei ze.

Vanaf vandaag woon ik drie maanden in Maastricht. Een avontuur zo groot en leuk dat ik al een week raar droom, terwijl ik mezelf ook een beetje pathetisch vind. Vooral omdat ik via Instagram foto’s van mijn reislustige broertje zie, met apen erop en oerwouden, stranden, zijn bruine kop.

Het cirkelen moet ergens beginnen.

roos-van-rijswijk-foto-irwan-droog-kleinRoos van Rijswijk is redacteur van Tirade. Ze publiceerde proza in diverse tijdschriften en de roman Onheilig (Querido, 2016).

Foto van Roos van Rijswijk
Roos van Rijswijk

Roos van Rijswijk is redacteur van Tirade. Ze publiceerde proza in diverse tijdschriften en de roman Onheilig (Querido, 2016).

Onzichtbaar (1)

Mijn verlangen naar onzichtbaarheid is zo oud als ikzelf. Ik was de jongste thuis, een nakomertje, het enige meisje bovendien, het was voor iedereen het prettigst als ik af en toe gewoon even werd vergeten. Ik werd een meester in me verstoppen zonder te worden gezocht, op plekken waar niemand keek.

In het weekend, als iedereen thuis was, zat ik het liefst onder de eettafel. Op het zachte tapijt en met mijn rug tegen de radiator genoot ik van de veilige geluiden van ons overvolle huis: het gebral van mijn jongste broer over slam dunks en home runs; de onbegrijpelijke teksten van mijn middelste broers over sinussen, co-sinussen en priemgetallen; het drumstel van de oudste. En dan mijn vaders voortdurende gemopper. Dat het huis alweer een vreselijke bende was, nog erger dan het vorige weekend en daarvoor en daarvoor en sinds mensenheugenis, en waarom moest hij nou juist weer een vrouw treffen die zonodig elk weekend concertpianiste moest zijn?

Doordeweeks, als het huis licht, leeg en rustig was, ontving mijn moeder haar leerlingen. Dan kroop ik onder de vleugel, waar de muziek me uit de zangbodem tegemoet golfde, waar ik zicht had op de pedalen, die door bedachtzame voeten op en neer werden geduwd – ritmisch, pompend, alsof ze een grote waterfiets voort trapten. Ik was de verstekeling in het ruim, gewiegd door klotsende tonen, en ik hoopte maar een ding: dat de laatste noot voorlopig niet komen zou, de noot die betekende: kruk naar achter, opstaan en afrekenen. Tot volgende week, en trouwens, waar is Polleke? Polleke? Ach Polleke toch! Kom jij eens gauw tevoorschijn, Polleke?

De overbuurman met het zwarte haar en de donkere stem kwam ook op les. Maar als zijn laatste noot wegstierf, schoof de kruk niet naar achter. In de stilte bleven mama en hij stilletjes zitten. Er volgde wat gemompel, gefriemel met handen op bovenbenen, hun voeten gleden van de pedalen. De punten van hun schoenen keerden zich lichtjes naar elkaar en als daarna de zolen een tijdlang rusteloos over het parket schoven hield ik mijn adem in. Tot mijn moeder zich met lichte paniek in haar stem en hijgend als een drenkeling, herinnerde dat ze behalve pianojuf ook moeder was: Polleke? Polleke, waar zit je, kom eens tevoorschijn, Polleke!

Ik denk dat ze echt niet wist waar ik al die tijd gezeten had.

Onder die vleugel werd ik ingewijd in de geheimen der onzichtbaren: hun overkomen de meeste en de mooiste verhalen.

Pas later – veel later – begreep ik dat die verhalen alleen echt gebeurden, als je wist hoe je ze vertellen moest.

En dat de briefjes die ik die avond onder haar hoofdkussen had gelegd, door mijn vader gevonden moesten zijn. Waarom had ze mijn vragen over de overbuurman anders nooit beantwoord?

—————————

Pauline Genee (1968) debuteerde in 2014 met Duel met paard (Querido). In 2017 verschijnt haar tweede roman: Roadblock. Zij is daarnaast moeder van een keeper en speechschrijver bij Buitenlandse Zaken.

Bris

Neem een willekeurig positief geheel getal. Als dit getal even is, deel je het door twee. Als het oneven is, vermenigvuldig je het met drie en tel je daar één bij op. Met de uitkomst doe je hetzelfde, opnieuw en opnieuw:

Even: n/2

Oneven: 3n+1

Klopt het dat je altijd, ongeacht het begingetal, uiteindelijk uitkomt op 1? De Duitse wiskundige Lothar Collatz dacht van wel, maar helemaal zeker wist hij het niet, want het is onmogelijk om een oneindig aantal getallen in te voeren. Zijn Collatz Conjecture (1937) staat nog altijd open.*

Dankzij diezelfde Collatz Conjecture waren we deze week aanwezig bij de bris, de joodse besnijdenisceremonie voor het pasgeboren zoontje van professor S., met wie mijn M. al maandenlang is verwikkeld in een nek-aan-nekrace om het wiskundige bewijs. Voor mezelf vergelijk ik het met de film Terminator: het hoofd van Professor S. versus de software van M. Mens tegen machine. M. staat voor, maar daar gaat het nu niet om.

Dankzij de Collatz Conjecture zijn M. en professor S. vrienden geworden.

Professor S. had zijn schoonfamilie uit Israël laten invliegen, er waren bagels met zalm en er was taart met de naam van de kleine erop. Er waren oude vrienden van de oostkust en studenten van de faculteit. Iedereen praatte met iedereen. Sommige heren droegen cowboylaarzen onder hun pak, alle dames waren naar de kapper geweest. Goed voor M. om hier te zijn, dacht ik, en knikte naar de baas van de faculteit die in de keuken stond te smoezen met de voorzitter van de sollicitatiecommissie. Ik ben geen expert op het gebied van het jodendom, maar bij een bris is het zien en gezien worden, dat is duidelijk.

De grote, hoge woonkamer van professor S. rook naar vers gezaagd hout en kozijnverf, alsof hij speciaal voor de bris een huis had laten bouwen. In de serre bij de schuifpui naar het balkon stonden de besnijdenisbenodigdheden alvast opgesteld: een nepleren eetstoel – de stoel van Elijah – waarop het ritueel zou plaatsvinden, met links daarnaast op een klaptafeltje een scalpel, een EHBO-kit, een fles wijn, een glas en wat Hebreeuwse teksten.

De baby, exact acht dagen oud, huilde al een beetje toen hij de trap af werd gedragen. Naast me begon een Spaanse mevrouw te vertellen over de bris van haar eigen zoon, hoe mooi dat was geweest. Hij zat nu op Princeton, snaartheorie, theoretische natuurkunde. In haar hand hield ze alvast een Kleenex paraat.

Omdat alle ogen op de baby waren gericht, keek niemand naar de dokter, die zwetend van de zenuwen achter de moeder en de baby naar binnen liep. Texas staat niet bepaald bekend om zijn grote Joodse gemeenschap, en na lang zoeken had professor S. uiteindelijk niet in Austin, maar helemaal in Dallas een arts gevonden die formeel aan alle voorwaarden voldeed. Een gynaecoloog, hoorde ik achteraf.

Een gynaecoloog verricht een joodse besnijdenis in Texas. Het klinkt als het begin van een mop, maar dat was het niet.

Normaal gesproken is de handeling zelf een fluitje van een cent, een kwestie van een paar seconden. Eén soepele beweging van het mes, en klaar. Deze bris duurde minuten. Meerdere, tergend trage minuten in een steeds pijnlijkere stilte, op het aanzwellende gekrijs van de baby na. De gynaecoloog stopte halverwege zelfs even om op adem te komen, en begon vervolgens in tegenovergestelde richting te snijden, alsof hij in die korte pauze had besloten dat het helemaal anders moest.

Direct na afloop van de fysieke besnijdenis klonk aan de zijkant van de kamer een doffe dreun. Een Aziatische student, die vanuit zijn hoek vol zicht had gehad op de ingreep, was flauwgevallen en lag lijkbleek tegen de dubbele beglazing. ‘Typical’, flapte ik eruit. Dat was misschien ongepast, maar het bracht de gesprekken wel weer op gang.

Achteraf hoorde ik van de aangeslagen schoonmoeder van professor S. dat haar kleinzoon, die voortaan D. genoemd zou worden, onder de handen van de gynaecoloog ‘onnodig heeft moeten lijden’. Ze kuste een laatste babytraantje weg uit zijn ooghoek. Gelukkig heeft hij er straks geen weet meer van, dacht ik. Hij niet, maar wij wel. De ouders, schoonfamilie, vrienden en overige genodigden, wij dragen deze bris voor de rest van ons leven met ons mee.

_________________

* De getallen 1 tot en met 100.000.000.000 (honderd miljard) zijn helemaal doorgerekend, maar dat verandert niets aan het onderliggende probleem. De Collatz Conjecture kan alleen opgelost worden met behulp van redenering.

Arjen van Lith is journalist en schrijver. Op zijn negende – dus bij zijn volle bewustzijn – werd hij om medische redenen zelf besneden. Die bris voltrok zich destijds in het Zaans Medisch Centrum onder plaatselijke verdoving.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten