Joseph Fernand Henri Léger

De museale stilte is een gewijd alternatief voor dat der kerken. Het is er stiller zelfs in een museum, als je mazzel hebt rustig, geen slechte muziek, het licht is goed, de vloeren zijn mooi. Je kunt je voorstellen dat als je puissant rijk bent je een Matisse aan de muur wilt, je kunt je niet voorstellen dat de zaal waarin die Matisse hangt dan bij benadering zo ruim en mooi als als een gemiddelde museumzaal. Musea democratiseren. In het Stedelijk Museum in Amsterdam liep ik op een ontvankelijke leeftijd een grote overzichtstentoonstelling van Malevitsj in. Ik raakte hem nooit meer kwijt. Het zelfde geldt voor Fernand Leger, die ik denkelijk voor het eerst zag in 1997 in Parijs bij een grote tentoonstelling in het Centre Pompidou. Sindsdien zag ik honderden werken overal en nergens en vervelen doet hij niet. Zo’n poster als die hiernaast maakt mij behoorlijk weemoedig. Deze tentoonstelling vond 16 jaar voor mijn geboorteplaats. Nooit meer zie ik die unieke combinatie van zijn werken. In London is in the Royal Acadamy of Arts tot 10 december een grote overzichtstentoonstelling Oceanische kunst, een andere hang up. Als ik niet snel handel is die unieke verzameling objecten voorgoed weer verspreid over de wereld.

In Biot, Alpes Maritimes is een Léger museum, 40 kilometer van Monte Carlo af. Kan ik meteen wat geld verdienen. Want sinds ik deze zomer in het Nugget in Reno per ongeluk 500 dollar won, weet ik dat ik daarvoor in de wieg ben gelegd. Grote bedragen winnen. En dan naar een museum om een beetje bij te komen.

 

——-
 IMG_6285Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot en was redacteur bij Tirade. Volgend jaar verschijnt als deel drie in de hervertaalde Dostojevski-reeks het deel met de geweldige roman De speler, de ultieme gokroman.
Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

De Vertellers Van Helmers

Jan van Mersbergen vroeg of ik zin had om samen literaire avonden in café Helmers te organiseren.

Ik ben fan van Jan en van de sympathieke Morris van Helmers, dus ik hoefde daar niet lang over na te denken.

Een van de fijne bijkomstigheden van mijn nieuwe baan als culinair recensent is dat ik weer tijd heb voor dingen die me geen geld opleveren, dus ik mag spreken van een winwinwinsituatie.

We vergaderden bij Helmers en verlieten de vergadering opgewekt. Ons plan was prima.

Vijf keer per jaar verzorgen we de Vertellers van Helmers, maandagavonden waarop een acteur, een uitgever en drie schrijvers hun meest geliefde verhaal voorlezen in een huiskamersetting, inclusief schemerlamp en omazitje.

De line up voor maandag 26 november is een sterke: Maartje Wortel, hebben we. Marian Mudder, Julien Ignacio, Herman Koch en Mark Pieters.

We beginnen om 20:00 uur of zoveel eerder als men dorst heeft, omdat er ook bier zal zijn.

Het winnen gaat maar door.

_____________________________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en recensent. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in diverse bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind en Het jasje van Luis Martín.

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

De Keilsons en de Badrians

In de ban van de tegenstander is een roman van Hans Keilson uit 1959. Het boek is niet altijd fictie in de gebruikelijk zin van het woord, want er staan uitgebreide psychologische beschouwingen in over goed en kwaad en over de onderlinge verbondenheid van vijanden: mensen die elkaar haten, zien in de ander eigenlijk iets terug van zichzelf.

Iets anders in het boek is ook geen typische fictie, omdat de werkelijkheid zich als het ware opdringt tijdens het lezen. Het gaat om de ‘rugzakscène’. Een oudere man is op zolder een rugzak aan het inpakken voor de grote reis die zijn vrouw en hij binnenkort moeten maken. Warme kleren, handdoeken, zeep – alle mogelijke dagelijkse spullen probeert hij erin te stoppen. Zijn vrouw mag niets weten, hij wil haar niet verontrusten. Maar de man weet niet dat zij allang in de gaten heeft waar hij mee bezig is.

Op een avond stopt er een auto voor hun deur. ‘Twee gewapende mannen sprongen eruit en liepen naar boven. De chauffeur en een ander die naast hem zat – zij waren ook gewapend – wachtten beneden. Het was iets bijzonders, ja het was een voorrecht, bijna een vriendendienst dat ze met een personenauto kwamen. Gewoonlijk gebruikten ze vrachtwagens. Het duurde niet lang. Ze namen de beide oudjes mee. Vader had zijn rugzak om. Moeder huilde. Ik zal hen nooit terugzien.’

Ik kan deze zinnen niet lezen zonder aan Max en Else Keilson te denken. Zij zijn de twee oude mensen, het is hun zoon Hans die dit vertelt en die zich zijn leven lang schuldig zal voelen dat hij zijn ouders niet heeft gered. Ja, deze tekst staat in een roman en is voor de vorm inderdaad fictie. Het is mogelijk dat niet ieder detail klopt, maar ik kan en durf niet te veronderstellen dat een schrijver hier lekker aan het fantaseren is geslagen. Max en Else werden weggevoerd naar Westerbork en van daaruit naar Auschwitz.

En dan is er het slot van In de ban van de tegenstander. Daar komen we de hoofdpersoon van het boek nog een keer tegen, een gevluchte Duitser die eerst was ondergedoken maar vervolgens in het verzet ging. Net als Keilson een ‘goede Duitser’, zogezegd. Hij wordt verlinkt en vindt de dood bij een schietpartij. Als je dit leest, springt de werkelijkheid niet onmiddellijk in je nek. Het zou allemaal verzonnen kunnen zijn. Toch is ook hier de helemaal-niet-zo-fictionele auteur Hans Keilson aan het werk, die de realiteit zijn boek in trekt. Arnon Grunberg heeft opgemerkt dat deze goede Duitser is gebaseerd op Gerhard Badrian (1905-1944), die nogal gewaagde acties ondernam om opgepakte Joden vrij te krijgen. Zo lukte het hem om zijn neefje te bevrijden uit Westerbork. En bij Jodentransporten in Amsterdam verscheen hij weleens ten tonele in een lange jas die voor een Duitse officiersjas kon doorgaan. In blaffend Duits wist hij gedaan te krijgen dat mensen uit transporten werden vrijgelaten.

Wie de geschiedenis vergelijkt met de roman, komt tot de conclusie dat in de slotscène van het boek de werkelijkheid nadrukkelijk een rol speelt. Hans Keilson beschrijft daar de dodelijke schietpartij die plaatsvond – dat staat er in het boek niet bij – aan Rubensstraat 26 in Amsterdam-Zuid. Een plaquette in de gevel herinnert aan de dag dat Badrian om het leven kwam.

En dan is er een toeval waar je als schrijver van een biografie dankbaar voor bent. Badrians ouders waren ook naar Nederland gevlucht en woonden in het Gooi. Op een dag kwamen ze daar tijdens een wandeling stomtoevallig twee andere gevluchte Duitse Joden tegen: Max en Else Keilson. De twee vrouwen kenden elkaar nog van vroeger. Er ontstond een vriendschap tussen de echtparen, ze kwamen veel bij elkaar over de vloer, speelden kaart, luisterden gezamenlijk naar de radio. Ze waren opeens wat minder eenzaam. Misschien portretteerde Hans Keilson de moedige Gerhard Badrian in zijn roman om hem te eren. Een eerbewijs dat, en dan begeef ik me zelf op het terrein van de fantasie en de speculatie, indirect ook kan hebben gegolden voor zijn ouders. Zij werden vermoord in Sobibor.

JosJos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.

Foto van Jos Versteegen
Jos Versteegen

Jos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.

Charity

charity lunch

De charity-lunch wordt slechts één keer per jaar gehouden en het is ge-wel-dig dat wij erbij zijn. Vriendin H. keert zich richting de achterbank en knipoogt naar ons vlak voordat er geen weg meer terug is en haar man hun hybride een parkeerterrein opdraait. ‘Geef gewoon wat goed voelt, no pressure at all!

Goedlachse vrijwilligers in blauw-gele T-shirts begeleiden ons naar shuttlebussen die de genodigden naar een hangar op het vroegere vliegveld van Austin rijden. M. heeft zijn fleurigste overhemd aan, ik draag als enige een jasje. ‘We zien eruit als megadonors’, fluister ik in zijn oor. Naast ons, aan de andere kant van het gangpad zit een gefacelifte liefdadigheidsoma in een zijden joggingpak met haar man, type J.R. Ewing minus een kin, in korte broek en een camouflagehesje. ‘Weet je zeker dat we genoeg bij ons hebben?’ Op M.’s verzoek had ik gisteravond vijftig dollar gepind.

M. voelt het niet, die charity-druk, maar ik wel. Ik voel me in beginsel overal schuldig over, dat is mijn default setting. Ik voel me schuldig om de zwerfpoes die rondhangt onder ons gebouw en enthousiast mauwend aan komt rennen als ik net een hele kip bij Whole Foods heb gehaald. Ik voel me schuldig dat ik geen contact met haar wil, omdat ik haar dan iedere drie maanden weer alleen moet laten als ik in Nederland ben en me daar dan nog veel schuldiger over zou voelen. Ik voel me zelfs schuldig over haar staart, al was ze die al kwijt voordat ik haar leerde kennen.

Tijdens de lunch in de hangar zijn er toespraken. We eten sandwiches van papieren bordjes en drinken uit plastic bekers, zodat iedere cent die we doneren direct terechtkomt bij de mensen die het écht nodig hebben, zegt de CEO van de Foundation met tranen in zijn ogen. Dat is het teken om de zakdoeken tevoorschijn te halen voor de volgende spreker, een piepkleine alleenstaande tienermoeder die haar levensverhaal hevig snikkend en tegelijkertijd monotoon opdreunt. Ik registreer niet alles, maar kom gelukkig net op tijd overeind voor de staande ovatie voor haar zoon, die zelf in een rolstoel zit.

De Foundation biedt betaalbare woningen en psychische, maatschappelijke en financiële begeleiding aan kwetsbare inwoners van Austin. Met de hulp van mensen zoals wij hebben al meer dan zesduizend stadgenoten een dak boven hun hoofd gekregen. ‘Because you’ve been blessed, you are called to be a blessing to others’, dondert de laatste spreker, een Texaanse versie van Christine Lagarde die ik hier voor het gemak the Closer noem. De sfeer, die eerst nog iets kerkelijks had, slaat om naar de nerveuze anticipatie van een veilinghuis.

Iedere donatie is welkom, benadrukt the Closer, maar je doet pas écht mee als je een Home Builder bent. ‘Who here is a Home Builder?’ Vriendin H., de gefacelifte oma en nog een paar senioren steken hun hand op. Goedkeurend applaus. Op uitgedeelde Pledge Cards staat dat je al een Home Builder bent vanaf duizend dollar per jaar voor een minimum van vijf jaar, maar je mag natuurlijk ook een duurder pakket aankruisen.

De voorgedrukte opties voor eenmalige donaties beginnen bij duizend dollar, gevolgd door vijfduizend en daarna een blanco veld, waarin je zelf een bedrag mag invullen. ‘Die volgorde suggereert een nóg hoger bedrag’, fluister ik tegen M. Goddank kan ik die vijftig dollar (twee twintigjes en een groezelig tientje) in mijn zak houden; de Foundation accepteert geen cash.

Ik heb het al eerder gezegd: het is mijn redding dat M. onze financiën beheert, anders waren we allang failliet geweest. Zonder blikken of blozen vult hij een eenmalige gift van ‘fifty dollars’ in op de kaart, precies zoals we hadden afgesproken. Fuck de charity-druk. Ik geef hem een klein kusje voor de bühne, zodat we samen extra vrijgevig lijken. ‘Dat had ik dus nooit gekund’, fluister ik in het Nederlands, terwijl ik de pen uit z’n hand trek en nog even snel het onderste vakje aankruis:

I (We) prefer to remain anonymous.

 

___________________

In haar dankmail schreef vriendin H. naderhand dat de charity-lunch mede dankzij onze vrijgevigheid een recordbedrag van anderhalf miljoen dollar heeft opgebracht.

Arjen van Lith is journalist en schrijver. Hij debuteerde in 2015 met de verhalenbundel Mijn Snor bij De Harmonie en publiceert diverse korte verhalen in (literaire) tijdschriften. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin, Texas, waar hij werkt aan een bundeling van de brieven die hij ooit aan zijn kapper schreef, en aan een roman over zijn opgroeien in dorpsmetropool Krommenie.

 

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

Hang aan de lichtstralen

Cornelissen Tirade-blog afb 3 IMG_1596 (004)Vandaag was ik bij het afscheid van Wilbert Cornelissen. Hij is vrijdag 19 oktober overleden. Hij publiceerde onder meer drie poëziebundels en schreef blogs voor Tirade.nu, onder de titel ‘Klein landschap’.

Hij was een dichter die misschien meer geïnteresseerd was in het proces van het dichten dan in het eindproduct. ‘Als je iets afmaakt, ben je kwijt waar je in wilde zijn.’ Van 2007 tot en met 2016 schreef hij gedurende tien jaar elke dag een gedicht, 3714 in totaal. Hij deed dit onder het heteroniem de Mottenfokker (nachtvlinderkweker). Een van zijn bezigheden naast dichten, dansen en denken was insecten bestuderen. Zo hield hij enige tijd een mierenleeuw als huisdier, die hij ieder dag vijftien levende mieren voerde. Ook was hij de eigenaar van een aquarium met rupsen die hij bestudeerde.

Een selectie van die 3714 gedichten verscheen in de bundel Elke dag een / proefsleuven bij De Arbeiderspers. Hierin probeert Wilbert Cornelissen ‘de geest van de beginnende poëzie te vangen. Want daar komt het elke dag een gedicht schrijven wel op neer. Enerzijds is er de zelfopgelegde discipline, anderzijds de dagelijkse sprong in het ongewisse, het diepe.’

Bij mijn binnenkomst in de circuswerkplaats klonk er luide dansmuziek. De doodskist stond open en bleef dat tijdens de hele ceremonie. Wilbert vond dat je de dood niet moet verhullen. Het was de eerste dode die ik zag van wie er een oog open en een oog dicht was. Proberen te geloven dat hij gewoon sliep was hierdoor onmogelijk. Op en rondom zijn lichaam lagen een deel van de meegenomen bloemen. De mensen stonden, zaten op stoelen of gymbanken en luisterden naar de vele sprekers; de klimtouwen waren in de lucht geknoopt.

In een van zijn blogs schreef hij: ‘Ik ben eraan gewend altijd wel een deel van mijn lichaam te zien, ergens onder in het beeld als een soort van ondertiteling. Ernst Mach heeft daar een schets van gemaakt. Ik gebruik het lichaam vooral als een gereedschap, een middel tot een doel. Wanneer ik in de spiegel kijk, lijkt dat even een doel op zich te zijn, want een gezicht staat zo op zichzelf, is zo versmolten met wie en wat ik ben dat ik er niet zo snel een functie voor kan verzinnen. Het ultieme wat ik kan bereiken, besef ik nu, is zo volledig mogelijk op te gaan in de wereld.’

Hij is door zijn geliefde met een bakfiets naar het Crematorion op Zorgvlied vervoerd, gevolgd door de rouwstoet. Zijn reisadvies: ‘Hang aan de lichtstralen zodat je niet te ver afdrijft.’

Anja Sicking is schrijver en redacteur van Tirade.

Foto van Anja Sicking
Anja Sicking

Anja Sicking schrijft romans en essays. In haar laatste boek, De visionair, onderzoekt ze via de verbeelding
hoe de toekomst eruit zou kunnen zien.

Hans en Hanna

HannaIn de Tweede Wereldoorlog zat Hans Keilson lange tijd ondergedoken in Delft, maar dat betekende niet dat hij permanent binnen vier muren bleef. Hij zag er niet stereotiep Joods uit en had een vervalst persoonsbewijs op naam van een zekere Van der Linden, zogenaamd geboren in Semarang. Met dat persoonsbewijs op zak de deur uitgaan – hij waagde het erop. Dankzij zijn oorlogsdagboek weten we dat hij in de trein en de tram stapte en onder andere in Amsterdam, Den Haag en Utrecht bezoeken aflegde.

In opdracht van een verzetsgroep ging hij langs bij onderduikers die het moeilijk hadden, bijvoorbeeld doordat ze met te veel mensen in kleine ruimtes moesten leven. Hij fungeerde als luisterend oor. Begin 1944 werd hij naar de familie Bakker gestuurd, ook in Delft, die in hun arbeiders-rijtjeshuis soms zeven tot acht onderduikers onderdak bood. Een van hen was de 22-jarige Hanna Sanders, dochter van een Rotterdamse advocaat. Een professioneel luisterend-oor-contact werd het niet, maar wel: liefde. Zelfs tamelijk heftige liefde, die zich vertaalde in poëzie: Hans schreef 46 sonnetten voor zijn Hanna. Allemaal in zijn moedertaal Duits, wat hem soms zwaar viel omdat het tenslotte ook de brul-taal van de nazi’s was. Een van de sonnetten gaat over dit probleem. In dezelfde tekst staat meteen de oplossing: Hanna leest Hans voor uit zijn eigen gedichten en dan legt de mooie klank van haar stem zich over de Duitse woorden.

De liefde zou geen standhouden. Hans wilde terug naar zijn ‘officiële’ vriendin Gertrud in Naarden, en naar hun dochtertje Barbara. Vermoedelijk ondernam hij rond kerstmis 1944 per fiets met houten banden de tocht van Delft naar het Gooi.

Keilson heeft maar tweeënhalf sonnet aan de openbaarheid prijsgegeven. De rest van de teksten is pas na zijn dood (hij stierf in 2011) in een kartonnen doos teruggevonden door zijn weduwe Marita. Op haar verzoek heb ik ze allemaal in het Nederlands vertaald onder de titel Sonnetten voor Hanna (2016). Ik kwam daarmee terecht in de intimiteit van twee mensen, ‘huid aan huid’, zoals in een van de gedichten staat, die leefden tussen de twee uitersten van doodsgevaar en liefde.

Hanna Sanders was, dat blijkt uit brieven, nogal van streek doordat Hans uiteindelijk niet voor haar koos. Ze zag het niet meer zitten en deed een zelfmoordpoging. Er was in haar directe omgeving nog meer ellende. Een broer van haar werd in Auschwitz vermoord en haar vader kon daar maar niet overheen komen; als een ‘izegrim’ zat hij thuis voor zich uit te staren.

In 1946 ontmoette Hanna een andere man, Chanan Hoffman, die al in Palestina woonde. Ze trouwde met hem en begon aan een nieuw leven in het Beloofde Land. Er kwamen twee kinderen, Yoram en Vardit.

In november 2016 hebben weduwe Marita Keilson en ik de twee kinderen van Hanna en Chanan ontmoet. Ze waren overgekomen uit Israël en wilden graag het onderduikadres van hun moeder zien. Dat hebben we voor ze geregeld. Ook het onderduikhuis van Hans Keilson hebben ze bezocht. De 46 sonnetten kenden ze niet, evenmin als het Dagboek 1944 van Hans Keilson, waar Hanna volop in voorkomt en waarin je de ontwikkelingen in hun liefdesverhouding kunt volgen. Het grote struikelblok was de taal: Yoram en Vardit kenden geen Nederlands of Duits. Inmiddels bestaat er een Engelse vertaling van zowel de sonnetten als het dagboek, en hebben ook de twee kinderen van Hanna eindelijk zicht gekregen op wat zich destijds in Delft heeft afgespeeld. ‘Poor little Hanna,’ zei Yoram over zijn moeder toen hij alles had gelezen.

Jos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.

Foto van Jos Versteegen
Jos Versteegen

Jos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.

De achter-uitgang

In het boek Moresnet schetst ‘historisch journalist’ Philip Dröge een mooi beeld van hoe na de overwinning op Napoleon op het Congres van Wenen in 1815 de grenzen van Zuidoost-Nederland werden getekend. Er werd, tussen de feesten en partijen door, besloten om het nieuwe Koninkrijk der Nederland net zo ver ten oosten van de Maas te laten doorlopen als één kanonskogel kon reiken – zo konden de Pruisen voortaan geen schepen op de rivier aanvallen.

In de zomer van 2016, met wat vrienden fietsend in dit gebied, bedacht ik me hoe fijn die strategische ingreep eigenlijk heeft uitgepakt voor het hedendaagse Nederland: aan de smalle Noord-Limburgse oostoever van de Maas liggen een aantal fijne dorpjes (Arcen, inclusief kasteel) en mooie rivieroevers. Van Nijmegen afdalend naar Roermond volgt hoogtepunt op hoogtepunt, soms onder de wat drukkende rook van forse Duitse wouden net over de grens, bij vlagen tussen duidelijk verkeerd gelokaliseerde plaatsjes met namen als Siebengewald.

Het interessantste punt is echter achter Roermond, daar waar de grens een  idiote kronkel maakt, als een wijsvinger aan een hand die de weg wijst naar Duitsland. Dat gebeurt allemaal op een véél grotere afstand van de Maas dan één kanonskogel. Er woont niemand, er ligt geen dorp. Wel vind je er het grote, afgelegen Nationaal Park de Meinweg – befaamd om zijn terrassenlandschap, de enige plek in Nederland waar je op subtiele laagjes steeds hoger kan klimmen.

Niet dat het een erg populair natuurgebied is – ik ben nog nooit iemand tegengekomen die er geweest is. Volgens mij vind je er op een zaterdagmiddag alleen Roermonders.

Een tijdje terug probeerde ik uit te zoeken hoe het kan dat deze vinger zo diep Duitsland in steekt. Het bleek de oude grens te zijn van het onbeduidende vorstendommetje Melick en Herkenbosch, dat al ver voor de Napoleontische tijd deze vorm had. Het had de laatste eeuwen bij Pruisen gehoord, maar werd na Wenen in 1817 geruild voor wat andere stukken land. Zo werd de afstand tussen Pruisen en de Maas op dit punt wat groter.

Een fraai staaltje ironie: wat we uitroepen tot onze nationale natuurtrots, eindigde min of meer per ongeluk in Nederland na wat onduidelijk politiek gekonkel. Het bescheiden terrassenlandschap van de Meinweg wordt geëerd, maar volgens mij vooral omdat we het verder nergens hebben. Aan de Duitse kant overwégen ze niet eens de Nationaal Park-status aan de vele soortgelijke delen van het grensgebied te geven – precies, zoals ik hier eerder schreef, als bij het Drielandenpunt: daar kijken de Duitsers niet naar om. Ze hebben er wel meer van.

Voor Nederland geldt: hoe minder natuur je hebt, hoe sneller je onder de indruk bent. Een probleem lijkt me dat in geheel niet; de Meinweg is een fantastisch gebied, waar ik veel vaker te vinden zou zijn als het wat makkelijker te bereiken was.

Dat komt ook omdat de drie ‘treden’ van de terrassen een amusant snijvlak vormen van een handvol vreemde voetnoten uit de Nederlandse geschiedenis. Terwijl je op het trapje de Lage Landen langs de achter-uitgang uitklimt, passeer je, op maar een paar vierkante kilometer, een aantal schijnbare onbenulligheden, die echter de indruk geven dat dit gebied een grotere invloed heeft gehad op de geschiedenis dan je zou verwachten van een onbewoonde Limburgse uithoek.

– Op 30 meter hoogte kronkelt mysterieus de verlaten IJzeren Rijn-spoorlijn zich door de Meinweg – ooit dé verbinding tussen het Roergebied en de haven van Antwerpen, nu – tot frustratie van België – onberijdbaar, begroeid, verwaarloosd. Of er Nederlandse sabotage in het spel is blijft altijd wat vaag; in ieder geval moeten de Belgen nu met hun goederentreinen volledig om Nederland rijden. De Meinweg blijft dus geruisloos. (Op dit niveau, iets buiten het nationale park, staat ook een van ’s werelds belangrijkste achtbaanfabrikanten, Vekoma. Een proefopstelling torent boven het slaperige dorpje Vlodrop uit).

– Iets hoger, op 70 meter: na The Beatles in India rond 1967 transcendentale meditatie te hebben bijgebracht besloot Maharishi Mahesh Yogi zich in 1992 te vestigen in een voormalige kloostercomplex in het park. Na zijn dood worden hier op een enorm complex nog steeds cursussen gegeven. Er zijn inmiddels diep, diep in het bos meerdere gebouwen in Indiase architectuur te vinden.

– Op 78 meter: De Staatsmijn Beatrix was de laatste mijn die in Nederland werd gebouwd, op tientallen kilometers afstand van het traditionele Zuid-Limburgse steenkolenbassin. Pas in 1954 ging men hier graven, maar in 1962 werd de aanleg alweer stilgelegd: het was inmiddels duidelijk dat aardolie en aardgas de nieuwe energiebronnen zouden worden. In de jaren ’80 maakte een duikschool nog een tijdje gebruik van de schacht, maar die ging al snel failliet. Aan de linkerkant van de weg resteert nu een duister omheind terrein, al jaren verlaten.

Je zit op dat moment al eigenlijk op het Duitse plateau, nog net in de nagel van de vinger. De bewoonde wereld van Nederland ligt al ver achter je, de bomen zijn verdwenen, de grond is weer vlak. Voor je spreidt de Bondsrepubliek zich met een typisch windmolenlandschap kilometers ver uit, subtiel weer aflopend naar de Rijn, alsof je net een bergpas bent overgegaan – een betere entree moet zich nog aan mij aandienen.

—-

Milo van Bokkum (Amsterdam, 1994) is freelance journalist. Momenteel is hij correspondent Noord-Nederland bij NRC Media en volgt o.a. de ontwikkelingen rond de gasproductie in de provincie Groningen.

Foto van Milo van Bokkum
Milo van Bokkum

Milo van Bokkum (Amsterdam, 1994)  is economieverslaggever bij NRC.

Het verzet

De meeste van mijn vrienden hadden jaren voordat ik ze had al kinderen, en wat me in die tijd opviel was dat ze vooral klaagden.

Ze beschreven hun gezinsleven als het voeren van een klein en overspannen bedrijf, en aan hun koppen was te zien dat ze meer dan klaar waren voor een vroeg pensioen.

Toen ik dit een keer tegen vriend Jochem zei, leek hij te schrikken. Hij zette zijn bier weg en gebaarde dat ik met hem mee moest komen, het drukke café uit.

‘Dat is stom van ons,’ zei hij. ‘We zijn onder elkaar en dan wordt de liefde die zo’n kind meebrengt bekend verondersteld: dat is de basis. Gaan we samen uit, dan klagen we vooral.’

Ik nam me voor het anders aan te pakken, maar doe exact hetzelfde; wissel blikken van verstandhouding met de ouders op het schoolplein, verberg mijn kateradem in mijn sjaal en praat mee over de zware nachten, over racen door de stad om alle sportclubjes op tijd te halen.

Een vorm van verzet, lijkt het. We kunnen maar niet accepteren dat we zoveel moeten, weinig tijd voor onszelf hebben. Als de schoolbel gegaan is en ik op de fiets stap om aan mijn werkdag te beginnen, valt er een last van mijn schouders. Het enge is: die last heeft misschien wel hetzelfde gewicht als waarover ik het vorige week nog had.

Ik weet dat in deze stukjes veel over de liefde voor mijn kinderen te lezen is, maar die beleef ik vooral intens bij het schrijven ervan, wat ik doe als Nadim en Ada slapen.

Zou het niet andersom moeten zijn? Zou ik me niet juist op moeten laden aan hun aanwezigheid; aan deze jaren waarin ze me nog zo nodig hebben en we samenzijn op een manier die heel erg eindig is?

‘Zie het dan,’ lijken onze kinderen te zeggen met hun kakluiers en jamwangen, hun sloophandjes en de duizenden gevaren waarmee ze ons hartverlammingen bezorgen. ‘Verzet is zinloos, het maakt je alleen maar ongelukkig.’ 

En de hardste, de hartebreker die nooit zijn doel mist: ‘Je gaat spijt krijgen van elk moment waarop je voor jezelf koos.’

_____________________________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en recensent. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in diverse bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind en Het jasje van Luis Martín.

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Van Westerbork naar Palestina?

‘Max en Else Keilson – ja, hier zijn ze.’ De man van het Rode Kruis in Amsterdam heeft de twee namen gevonden in de cartotheek van de Joodse Raad. Er staat iets bij: ‘16. 11 Auschwitz’. Hun deportatiedatum. De man lijkt wel blij, schrijft Hans Keilson later, dat hij mij zulke goede service kan verlenen.

Het is zomer 1945. Door de inlichtingen die hij heeft gekregen, weet Hans Keilson vrijwel zeker dat zijn ouders dood zijn, maar tegen beter weten in blijft hij denken dat vader nog in leven zou kunnen zijn. Moeder leed aan een darmziekte en was broodmager toen ze naar Westerbork moest. Voor haar is er zeker geen hoop meer. Keilson zegt het niet, maar zelf denk ik soms: misschien is ze onderweg naar Auschwitz overleden.

In het stadje Bad Freienwalde hadden de ouders een textielwinkel, die voor de Eerste Wereldoorlog goed liep. Maar Max moest naar het front in Noord-Frankrijk en in de verkoop kwam de klad. De naoorlogse mega-inflatie en later de economische wereldcrisis deden de zaak uiteindelijk de das om. Het echtpaar verhuisde naar Berlijn en probeerde daar de touwtjes aan elkaar te knopen. Ze hadden een huurder, voor wie Else ook de was deed. Vader knapte huishoudelijke karweitjes op bij vrienden, zoals ramen lappen en kleedjes uitkloppen. Vernederend voor een man die ooit eigen baas was. Moeder klaagt dat ze al vier jaar geen nieuwe hoed heeft kunnen kopen, vader lijkt niet eens ontevreden. Lange tijd draagt hij hetzelfde nette pak, al ziet hij na een tijdje wel in dat zijn rode das z’n beste tijd gehad heeft. Af en toe eten ze bij de Jüdische Reformgemeinde, in een zaal met honderdvijftig mensen. De maaltijden zijn daar goed en goedkoop. Hoe eenvoudiger en kleiner het leven van Max en Else wordt, hoe meer ik met ze te doen heb.

Wanneer tijdens de Kristallnacht in november 1938 in heel Duitsland synagoges in vlammen opgaan en Joodse winkels worden vernield, is de schok enorm – zeker ook bij Hans, die inmiddels twee jaar in Nederland zit. Hij weet gedaan te krijgen dat zijn ouders toestemming krijgen om naar Nederland te komen. ‘Wir sind wieder Menschen,’ verzucht vader in een brief aan zijn dochter in Palestina als ze eenmaal in Holland zijn. Zijn vrouw en hij zijn niet alleen opgelucht dat ze niet meer hoeven te leven in een sfeer van fel antisemitisme, ze genieten ook van simpele dingen als boter, eieren, fruit en goede koffie.

Als de oorlog uitbreekt en in de loop van de tijd de maatregelen tegen de Joden strenger worden, besluiten de ouders niet onder te duiken. Door de ziekte van moeder gaat dat niet en vader wil haar niet in de steek laten. In 1943 worden ze opgepakt en naar Westerbork gebracht, waarschijnlijk per auto: het transport van Naarden naar Drenthe gebeurt ‘netjes’.

Er komen enkele korte brieven en kaarten uit Westerbork. Het is aandoenlijk dat Max rode tulpen naar zijn vrouw in het kampziekenhuis komt brengen op haar verjaardag. En het is verschrikkelijk om te lezen hoezeer ze zich allebei vergissen. Het feit dat hun dochter in Palestina woont geeft ze het recht, denken ze, om naar dat land te reizen: ze staan op de nominatie voor een zogeheten Palestina-certificaat. Max Keilson vraagt het voor de zekerheid allemaal nog eens na bij de Joodse Raad, die kantoor houdt in Westerbork. Alles is in orde.

Op een dag wordt de Palestina-lijst plotseling ongeldig verklaard, waarschijnlijk omdat een van de deportatietreinen anders niet vol komt. Op dinsdag 16 november 1943 om half zeven in de ochtend moeten Max en Else vertrekken. Het is koud: die nacht heeft het een halve graad gevroren. Tot in de zomer van 1945 hoort Hans Keilson niets meer over zijn ouders.

JosJos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.

Mondriaan in Flevoland

Er is maar één provincie waarvan ik lang heb gedacht dat het handig is om je er per auto te verplaatsen. In Nederland volstaat meestal de fiets – met hulp van de trein – als ideaal exploratiemiddel, maar in Flevoland gelden andere regels. Als alle normale verhoudingen tussen afstand, vegetatie en bebouwing verwrongen worden, vraagt dat wellicht ook om ander vervoer.

In 2012 besloot ik impulsief naar een kennis te fietsen in Biddinghuizen. Dat eindigde in een vrij dramatische Odyssee. Uitgedroogd en verbrand stond ik met mijn stadsfiets op het exacte midden van de Flevopolder, op de kruising van de Vogelweg en de Reigerweg, met nog een flink aantal kilometers te gaan.

De bijna uitgestorven Vogelweg bleek dertig kilometer lang geen bewoonde wereld te doorkruisen. Voor en achter me lag een groene woestijn van bijna Amerikaanse allure, het enige gebied in Nederland waar je in je auto veilig de cruise control kan aanzetten.

(Overigens biedt de trein ook iets van een alternatief om de vijandigheid te lijf te gaan: op de Hanzespoorlijn zie je het – zoals zo vaak in Nederland – meteen. Komend vanuit Overijssel, door de tunnel, zijn alle boompjes, coulissen en huizen meteen verdwenen. De beweging van het windmolenleger slaat in eerste instantie valselijk over op de rest van het landschap: even denk je dat er van alles gebeurt.)

Mijn favoriete Zomergasten-moment stamt van twee jaar terug, toen ik ademloos naar de tv keek terwijl landschapsarchitect Adriaan Geuze uitlegde hoe de Flevopolder in feite een abstract Mondriaanschilderij is. Het midden is bijna geometrisch perfect ‘vrijgemaakt’, de randen zijn opgevuld met plaatsen als Almere en Zeewolde.

Dat maakt het binnenland handig voor de landbouw. Maar het creëert als bijeffect een bijna cynisch, gedisciplineerd, zwijgend, tuchtig landschap, waar alle menselijkheid uit verdwenen is, als een Bordewijk-klaslokaal. Als Dostojevski schrijft dat Sint-Petersburg de meest opzettelijke stad ter wereld is, dan is de Flevopolder het meest opzettelijke landschap.

Of is dat de verkeerde blik? Is het nog wel een landschap als niets aan het toeval is overgelaten, als het helemaal niet ‘bedoeld’ is als landschap? In het kleine boekje Recht door Zee van Maarten Metz – een van mijn helden – doet de relatief onbekende auteur verslag van een aantal nachtelijke voettochten over rechte paden naar het middenin Flevoland gelegen landschapskunstwerk Observatorium van Robert Morris. Het is een knettergekke onderneming waarbij Metz bij vlagen al lopende bijna in slaap valt. Een enkele keer denkt hij luchtspiegelingen waar te nemen.

Metz neemt Flevoland van begin af aan eigenlijk niet serieus. Hij ziet de provincie – en de onbewuste echo naar Mondriaan mag duidelijk zijn – als één groot abstract landschapskunstwerk, een uitnodiging aan de kijker om met het gebied te interacteren en om er jezelf te onderzoeken. Dat maakt het geheel dragelijker: mooi of lelijk wordt het niet, wel een stuk spannender.

Toen ik eerder deze zomer voor een tweede keer, zes jaar later, bij mijn kennis in Biddinghuizen langsging, pakte ik dan ook weer de fiets. Wéér eindigde ik zwetend langs een autoweg, met te weinig water op zak. De bomen boden niet genoeg beschutting, mijn huid vocht tegen verbranding. Maar ook was er voor het eerst die ongewone sensatie: de zeldzaamheid van bewegen ín abstractie, het op pad zijn in symmetrie.

—-

Milo van Bokkum (Amsterdam, 1994) is freelance journalist. Momenteel is hij correspondent Noord-Nederland bij NRC Media en volgt o.a. de ontwikkelingen rond de gasproductie in de provincie Groningen.

Foto van Milo van Bokkum
Milo van Bokkum

Milo van Bokkum (Amsterdam, 1994)  is economieverslaggever bij NRC.

Tekenen

Sinds ik weer in Austin zit, ben ik aan het tekenen. En altijd als ik teken voel ik me schuldig omdat ik me eigenlijk met woorden zou moeten bezighouden. Met schrijven, verdomme. Vandaar dat ik een dag verlaat ben met dit stukje.

Mijn moeder kon goed tekenen. Mijn vader ook, en mijn zus. Ik herinner me een herfstige vooravond aan de eettafel in Krommenie, het zal een woensdag geweest zijn, want ik had de hele vrije middag zitten werken aan een portret van David Bowie, op wie ik toen openlijk verliefd was. Ik was begonnen in potlood, maar voor de schaduwen en highlights mocht ik een stukje houtskool en de kneedgum van mijn moeder gebruiken. Af en toe kwam ze even kijken en legde een koele, vochtige hand – alsof ze net groenten had gewassen – tegen mijn gloeiende achterhoofd, precies in de knik waar de nek begint. Ik zag dat als aanmoediging.

Toen mijn zus de kamer binnenliep, lag mijn tekening vanuit haar oogpunt op z’n kop, wat sowieso een handige tip is om technische foutjes eruit te halen; je ziet ‘t meteen als er iets niet klopt. ‘Wie is dat?’, vroeg ze terwijl de voorbeeldfoto nog gewoon op tafel lag. ‘David Bowie’, zei ik, want ik ben altijd pas in tweede instantie snedig. ‘David Bowie?’, zei mijn zus, nu een half octaaf hoger. ‘Dat is niet David Bowie; dit is David Bowie.’ Ze trok het potlood uit mijn hand en krabbelde in de kantlijn van de krant een driehoek met een kuif en het was David Bowie.

[Het doet me nog altijd een beetje pijn dat ik als enige in onze familie niet in het poesiealbum van mijn zus sta. Mijn moeder staat erin met een voor haar doen ondermaats Holly Hobbie-plaatje in viltstift; mijn vader met een doodeng vetkrijtlandschap vol zwevende ogen en neuzen; zelfs wildvreemde vriendinnen zonder enig aantoonbaar creatief portfolio staan erin, maar ik niet, want – ik citeer – ‘dat zou het niveau maar naar beneden halen’.]*

Bij ons thuis moest je tekenen uit de vrije hand, want alleen dan was het artistiek verantwoord. Daar was mijn zus, die later als enige in de familie gediplomeerd kunstenaar zou worden, heel rechtlijnig in. Elk hulpmiddel was vuil spel. Zelfs gummen was verboden.

Mijn opa diende als voorbeeld van hoe het niet moest: in de hal van zijn appartement in Amsterdam-Zuid hing een portret van Johannes de Doper dat hij minutieus had opgeschaald en overgenomen uit een katholiek prentenboek. Als je goed keek, kon je her en der kleine gaatjes van een passer in het papier zien zitten. Dunne hulplijnen, kaarsrecht getrokken langs zijn vooroorlogse stalen liniaal, vatten het gebogen hoofd van De Doper in een fijnmazige matrix, alles perfect gespiegeld langs een gestippelde middenlijn. Ik mocht het niet zeggen, maar ik vond het prachtig, het menselijk gezicht als werktuigbouwkundig instrument.

Misschien komt het doordat ik linkshandig ben, maar ik heb de klare, spontane lijn nooit in de vingers gekregen. Niet zoals mijn moeder of mijn zus. Uit de losse pols is mijn lijn te los, te aarzelend, en dus speel ik vals waar ik kan. Met mijn geodriehoek, met mijn laptop en met Ctrl+Z. Alleen het eindresultaat telt.

______________________

* Ik schrijf dit niet om medelijden op te wekken, maar om aan te geven dat niemand ongeschonden zijn jeugd doorkomt.

De bovenstaande illustratie is werk in uitvoering, losjes gebaseerd op Eros Bendato van de Poolse kunstenaar Igor Mitoraj (1944-2014), op het Brutalisme, en op allerlei omgetrokken standbeelden door de geschiedenis heen, van Lenin tot Saddam Hoessein. Ik weet nog niet precies hoe, maar het is de bedoeling deze afbeelding op monumentaal formaat in het straatbeeld van Austin te plaatsen ter gelegenheid van de Midterms, de tussentijdse verkiezingen in november.

Arjen van Lith is journalist en schrijver. Hij debuteerde in 2015 met de verhalenbundel Mijn Snor bij De Harmonie en publiceert diverse korte verhalen in (literaire) tijdschriften. De meeste maanden van het jaar woont hij in Austin, Texas, waar hij actief is in het verzet.

Arjen van Lith

Arjen van Lith (1971) is journalist, schrijver en kunstenaar. Sinds acht jaar woont hij in de Verenigde Staten, eerst in Austin en nu in Pittsburgh, waar hij werkt aan zijn sleutelroman en andere projecten

Tempo doeloe, mijn hoela

In een wat wonderlijk, licht naïef stuk van Kester Freriks in de NRC over dat we het verleden van Nederlands-Indië niet moeten vernietigen door alleen met schuldgevoel naar die periode te kijken, stelt hij onder meer: ‘Wat vaak vergeten wordt is hoe belangrijk de Nederlandse koloniale tijd in Oost-Indië óók was voor de mensen die destijds inlanders heetten of inheemsen, de koloniale bevolking.’ Het stuk is geschreven ter promotie van zijn boekje Tempo Doeloe, een omhelzing waarin volgens de begeleidende teksten ‘heimwee geen verboden woord is’.

Het lijkt wel alsof Freriks nog voordat die goed aangevangen is de gehele discussie bij voorbaat wegpoetst. ‘Hoe belangrijk de Nederlandse koloniale tijd in Oost-Indië óók was voor de mensen die destijds inlanders heetten of inheemsen, de koloniale bevolking.’ Het naïeve in Freriks stukje schuilt hierin dat hij beweert dat het ‘intussen verboden is om te zeggen dat een leven doorgebracht in de archipel een gelukkige tijd was, misschien de gelukkigste die men min of meer heeft gekend.’

Maar voor wie dan, Kester, daar gaat het toch om?

Ik breng ze toch nog maar even in herinnering die ‘inheemsen’ en dan in een tekst uit het bij deze uitgeverij verschenen Volledige werk van Multatuli, deel 9, blz 202, een schrijven van de Resident aan de bewoners van de residentie Menado, op Celebes nu beter bekend als Sulawesi:

‘Ontvangt ze dus gelijk een gehoorzaam kind die ontvangt, wetende, dat ze komen van een vader, die dat kind liefheeft! Tot nog toe waart gij verpligt de rijst, die gij voortbragt, te leveren aan het Gouvernement, en gij ontvingt daarvoor betaling.

Die betaling was laag gesteld, en het Gouvernement verkocht die rijst met winst.

Dat was billijk, want de groote kosten, die nodig waren om uw land zoodanig te besturen, dat gij daarin met vrouwen en kinderen aangenaam leven kondet, moeten natuurlijk enigermate vergoed worden. ‘

En dit is dan nog een citaat van een ambtenaar waarvan wij later terecht zijn gaan vinden dat hij in wezen aan de goede kant stond. Maar hier staat dus: wij hebben u uitgebuit om het geld te hebben u te kunnen knechten. En u leeft daar zo aangenaam van. Ja, de ‘Nederlandse koloniale tijd in Oost-Indië was óók voor de mensen die destijds inlanders heetten of inheemsen, de koloniale bevolking, zeer belangrijk.’

In een uitstekende repliek in dezelfde krant schrijven historici ‘We moeten een nieuwe balans vinden tussen geschiedschrijving, collectief geheugen en persoonlijke herinnering: Vergangenheitsbewältigung noemen de Duitsers dat. Het is jammer dat het grootste deel van Freriks’ stuk in schril contrast staat met deze genuanceerde en humane laatste overpeinzing.’

Kester is alweer begonnen met heimwee, voordat er überhaupt een aantal humane overwegingen de revue passeerden. Ik denk dat dat prematuur is en we ons eerst nog even moeten gaan schamen.

——-
 IMG_6285Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot en was redacteur bij Tirade. Heeft een heel gelukkige tijd gehad in Sulawesi, maar moet toch veel nadenken over ons koloniale verleden.

 

 

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Over het beleven van de dood

De dood beleeft men niet, schreef Ludwig Wittgenstein eens en ik heb jarenlang deze zin met instemming meegedragen. Maar de laatste tijd is mijn sympathie voor dit citaat gesleten en voel ik me geroepen er in opstand tegen te komen. Deze maand is het twintig jaar geleden dat ik L. verloor. De dood kondigde zich in haar aan. Het was onwerkelijk en angstaanjagend om te zien. Als wij uit stenen zouden bestaan dan was het L. die bij elke steen van haar eigen lichaam kon vertellen waarom hij daar niet hoorde. Ze begon zichzelf af te breken. Uiteindelijk verhing ze zich in haar kamer. Het was een zorgvuldig geplande en met diepe wanhoop beargumenteerde laatste daad.
Ik wist maanden voordat dat ze zou stoppen met leven dat ze het niet zou redden. Je kon de dood door haar leven zien groeien. Je zag het in haar lijden, je hoorde het in haar woorden, je zag hoe ze uit elkaar viel en daar te weinig tegenover kon stellen.
En deze dagen zie ik de dood ook komen voor de moeder van J, mijn vrouw. Hier komt de
dood verkleed als ziekte: kanker. Je ziet een leven langzaam bezwijken, verzwakken, vergaan. En hoewel de gehele gedaante van de dood in een zieke nog achter leven schuil gaat, beleef je de dood wel degelijk. Als toeschouwer, maar ook als stervende.
Dat men de dood niet beleeft is een bewering die ik nog steeds begrijp. Als de dood het einde van alle ervaring, van al het beleven is, dan kun je de dood zelf niet ervaren, niet beleven. De aanname is hier wel dat de dood een einde is. Wie gelooft dat de dood slechts een overgang is naar een ander ‘leven’ kan bezwaar maken tegen deze bewering.
Waar ik bezwaar tegen maak is dat Wittgenstein met een liniaal de dood gelokaliseerd heeft alsof het een punt in ruimte en tijd is: het punt van de overgang van leven naar dood. Maar de dood is vaak veel meer dan dit ene kleine moment. Het idee dat de dood keurig te begrenzen en af te bakenen zou zijn, is onzinnig. De dood heeft vage randen. Er is geen scherpe grens tussen dood en leven. Zelfs de aankondiging van het sterven behoort tot dood. Het vreemde is dat Wittgenstein een paar jaar later ook begreep dat het onzinnig is om begrippen zo nauwkeurig te willen afkaderen of te begrenzen door exacte definities. Zijn latere werk gaat over weinig anders dan juist dit. In plaats van te geloven in waterdichte definities begon hij over ‘familiegelijkenissen’ en vage grenzen van begrippen. Alleen over de dood had hij het niet meer.
Misschien dat ik de laatste maanden familiegelijkenissen zie tussen de toestand van mijn schoonmoeder en hoe L. twintig jaar geleden zich de dodelijke vernieling in dacht. Die vergelijking is vergezocht want de situatie van een oude vrouw die kanker heeft laat zich nauwelijks vergelijken met een vrouw van dertig die zelfmoord pleegde. En toch meen ik overeenkomsten te zien. Het leven trekt zich terug, de krachten nemen af en de zekerheid dat dit onomkeerbaar en niet lang vol te houden is groeit met de dag. Dat beleven is de dood.

Foto van Machiel Jansen
Machiel Jansen

Machiel Jansen blogt voor Tirade incidenteel over zaken die ‘Big Data’ raken. Hij leidt het Scalable Data Analytics-team bij SURFsara Amsterdam. Machiel is gepromoveerd op Knowledge Engineering en heeft in 2007 bij verschillende bedrijven en universiteiten aan SURFsara gewerkt.

Het gewicht

IMG_8165Toen onze dochter net geboren was mocht ik haar aankleden. Ik tilde haar uit de armen van de verloskundige en Ada was licht genoeg om weg te vliegen, maar ook toen al: dat gewicht.

Hier was de aanzet tot iets, een leven, de wens om beet te pakken, in te nemen, te tasten en te streven naar staan.

Rivieren zijn niet meer dan de wens zich in de armen van de zee te storten, en zo is een kind dat wordt geboren het ontwaken van een wens, een drang, een onuitgeschreven hunkering.

Dit jaar bouwde ik een pergola op het dak, ik zaagde balken en liep splinters op. Eerst maakte ik de staanders, toen de dragers en aan een daarvan twee ogen, twee touwen en een plank.

Ik zette Ada op haar schommel en ze lachte zoals ze lachte toen ze haar eerste perzik at: haar ogen dicht haar wangen bol haar hoofdje in haar nek.

‘Hoger!’ riep ze, nog voordat ik iets had gedaan.

Ik trok de schommel naar achter en voelde de spanning in haar armen door de touwen heen. Ada’s armen zijn kort en bonkig, staan bol van de wens die Ada is.

Bij elke duw voelde ik het rekken in me; bij elke terugkeer het geluk, de tijdelijkheid ervan, een korte gewichtsloosheid en dan weer: kwijt.

‘Hoger!’ riep ze, en ik duwde haar nog harder van me af, omdat dit de afspraak is. We geven armen en benen aan een drang en dat kan er alleen maar toe leiden dat die drang bij ons vandaan loopt, haar reis begint die uitmondt in de zee.

_____________________________________________________________

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en recensent. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in diverse bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind en Het jasje van Luis Martín.

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Een doos met verkruimelend papier

Hans Keilson had zich in 1928 in Berlijn laten inschrijven als student medicijnen. Naast zijn studie volgde hij een opleiding tot sportleraar en speelde hij in een jazzbandje. Viool en trompet waren zijn instrumenten. Hij moet zich hebben vermaakt. ‘Hauptsache, die Kapelle amüsiert sich’ – onder dat motto speelde het groepje op feesten in heel Berlijn.

Soms denk ik: Keilson heeft de gouden jaren van Weimar-Berlijn nog meegemaakt en die tijd werd in zijn latere leven een ideaal, een droom uit het verleden om naar terug te verlangen. Het is een theorie waar ik voorlopig aan vasthoud, maar die ik nog nergens bevestigd heb gekregen, niet in interviews en niet in artikelen.

In 1933, toen Hitler al aan de macht was, studeerde hij nog. Ik vroeg me af hoe moeilijk of makkelijk hij het als Joodse student had. Dreigde hij niet van de universiteit te worden weggestuurd? Om informatie te krijgen raadpleegde ik afgelopen zomer het archief van de Humboldt-universiteit. Het hoofdgebouw is centraal gelegen aan Unter den Linden, maar voor het archief moet je op een andere plek zijn. Per taxi hebben weduwe Marita Keilson en ik ons ernaar toe laten brengen. We reden zo lang in oostelijke richting door Berlijn dat we dachten: er is een vergissing in het spel, we zijn al bijna de stad uit. Maar zie, op een soort bedrijventerrein stond een modern gebouw waar het universiteitsarchief was gevestigd.

In een doos met verkruimelend papier zoals je dat als onderzoeker stiekem mooi en een beetje romantisch vindt, deden we een ontdekking: een vragenformulier dat Hans Keilson in 1933 als Joodse student moest invullen. Hij diende informatie te geven over zijn ouders en grootouders: hoe heetten ze, wat voor werk deden ze, welke godsdienst hingen ze aan? Bij ieder familielid luidde zijn antwoord op de laatste vraag, als een refrein: Jude. Hij moest melden of hij lid was, of was geweest, van politieke partijen of studentenverenigingen als de Demokratische Studentengruppe, de Sozialistische Studentenschaft en nog een paar verenigingen die de nazi’s onwelgevallig waren. En hoe zat het met lidmaatschap van marxistische of antifascistische groeperingen? De vragen waren een poging om zijn politieke zondigheid in beeld te krijgen en zijn uitsluiting als student mogelijk te maken. Bij Keilson werkte het niet. Hij was bij geen enkele organisatie betrokken, ook niet in het verleden. Zijn afzijdigheid kan een les zijn geweest van zijn vader, die een textielzaak had en geen klanten wilde verliezen: hij sloot zich niet aan bij wat voor politieke groep of partij dan ook en discussieerde buitenshuis niet over de actualiteit.

Gunstig om te vermelden op het formulier: vader was in ’14-’18 onder de wapenen geweest. Nauwkeurig, zich ongetwijfeld bewust van het belang van de informatie, schreef Hans Keilson dat zijn vader had gediend in het 7. Armee Korps en drager was van het Ehrenkreuz II. Klasse. Doordat de nazi’s in deze tijd tenminste nog enige achting konden opbrengen voor oorlogsveteranen en hun zoons, viel de beslissing over Hans gunstig uit: ‘Gegen ein Weiterstudieren bestehen keine Bedenken, da der Vater als Frontkämpfer anzusehen ist.’

Het zag er voor de Joodse student dus nog niet eens zo slecht uit. Hij deed zijn examens en haalde alles. Toch kwam er een kink in de kabel. Hij mocht zich pas arts noemen als hij zijn praktijkjaar (‘co-schappen’) had gedaan en dat was alleen mogelijk bij het Jüdisches Krankenhaus. Daar was het te druk: alle net afgestudeerde Joodse aspirant-artsen probeerden in dat ene ziekenhuis een plek te krijgen. Bovendien blokkeerden naziregelingen steeds meer de mogelijkheid voor Joden om zich als arts te vestigen. De deur naar een toekomst als medicus ging dicht.

Terugblikkend schreef Hans Keilson in zijn Dagboek 1944 dat een leven als huisarts hem nooit aantrekkelijk had geleken. Hij zou de praktijk van zijn oom Hermann in Hamburg overnemen, dat was de afspraak. Daar zou hij dan vanaf zijn 25ste als ziekenfondsarts levend begraven zijn geweest. In zijn hart wilde hij graag dat ‘iets’ het zou verhinderen. Dat ‘iets’ was gekomen: Adolf Hitler. Zo was die man toch nog ergens goed voor geweest. Met een zeker plezier heb ik de dagboekaantekening begin dit jaar voorgelezen op een Keilson-avond in een literair café in Hamburg.

JosJos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.

 

Het beschuitdebacle

Afgelopen week schreef tv-recensent Arjen Fortuin in NRC over de ‘geheime talkshow’ Na het Nieuws. Het programma staat schijnbaar op zo’n vreemde tijd geprogrammeerd dat het makkelijk gemist is. Fortuin besloot, na enig ethisch gedelibereer, het geheim toch te delen: het programma was te goed om onopgemerkt te blijven.

Ik kan me heugen in het feit dat mijn reikwijdte hier op dit blog nog altijd wat beperkter is dan die van Fortuin in NRC. Als ik hier begin over het dorpje Jisp, dan kan ik er direct achteraan glimlachen dat het dorp ook niet snel overspoeld zal worden door bezoekers. Die morele kwestie is comfortabel snel afgehandeld.

Het kan wat flauw lijken om de aandacht te vestigen op een fraai Noord-Hollands dorpje onder de rook van de hoofdstad – daar zijn er toch genoeg van, zou je denken, en wie in Amsterdam woont kent ze waarschijnlijk vaak ook wel. Maar in een verder weinig exotische streek (waar de stad zich bijna altijd op een of andere wijze aan je opdringt) is dit mijn favoriete exotische eiland.

Ikzelf eindigde er vorige maand per ongeluk nadat mijn moeder naar het naastgelegen Wormer verhuisde en ik – in een poging mijn gematigde antipathie voor de eentonigheid van het Noord-Hollandse landschap te overwinnen – de omgeving besloot uit te kammen. Jisp (houten huisjes, één straat, fraaie kerk, hobbelende buurtbus) ligt aan het uiteinde van de woeste gebouwenzee van de regio Amsterdam, de strook die zich uitstrekt van Abcoude in Utrecht tot Wormerveer in het noordwesten. Die je in drie kwartier met de sprinter doorkruist, elke twee minuten stoppend – de ruggengraat van de regio.

Aan de top ligt Jisp, daar direct achter, aan de noordkant van het dorp, stopt de Randstad en begint de streek van Gerbrand Bakker. (Ik zie in de titel Boven is het Stil altijd ‘Boven Amsterdam is het stil’ – maar uitlezen moet ik het nog steeds.) De identiteit in het landschap keert terug. Na Jisp wordt weer bij de grond gehoord, in plaats van er alleen op gewoond.

Jisp ontspringt op alle mogelijke manieren de dans van de regio, die er volledig omheen plaatsvindt, als een weiland in het midden van een snelwegknooppunt. Het Britse verkeersbureau runde een decennium terug een inmiddels klassieke reclamevideo waarbij je moet tellen hoe vaak een team basketballers de bal overspeelt. Die taak sleept maagdelijke kijkers zo mee dat ze totaal missen dat er een moonwalkende beer door het beeld loopt. Boodschap: in het verkeer mis je snel iets waar je niet op let. Dat is Jisp. (Maar wie de berenvideo al kent, ziet alleen de beer.)

Het dorp is het op alle manieren nét niet – en daarom nét wel. Je moet ook eerst voorbij Purmerend of Wormerveer – dat is niet mis (en niet leuk), voor wie vanuit Amsterdam een stukje gaat fietsen. Alle toeristische streekbussen op weg naar De Rijp, Middenbeemster, de Zaanse Schans, Edam en Volendam komen er niet eens bij in de buurt. De theetuin is er leeg – hier nauwelijks zondagmiddagtrippers. De agressief-industriële Zaanstreek (om de hoek, je ruikt de chocoladefabriek) kreeg hier net geen voet aan de grond.

Eenmaal aangekomen heb je een bijna 360-graden panorama over een enorm gebied ten noorden van Amsterdam – waar je zelf zo heerlijk los van staat, alsof je vanuit een raam met spiegelglas naar buiten kijkt. Je ziet de streek en haar bedrijvigheid voor je ogen gebeuren, de nieuwe, grote poort-achtige flat aan de Houthavens, 12 kilometer verderop, de fabrieken van de Hoogovens in IJmuiden, de galerijflats van de Zaandamse wijk Poelenburg, de molens van de Zaanse Schans, de contouren van Purmerend, de kerktoren van De Rijp.

Aan het voorzichtig richting de vaart leunende oude stadhuis, vol grootstedelijke allure, kan je aflezen dat Jisp in de tijd van de VOC groot werd door het maken van scheepsbeschuit. Amsterdamse beschuitbakkers pikten dat niet, en stelden een verbod in voor Jisper beschuit in hun stad. Exit tientallen bakkerijen; dat was het einde van de welvaart en de groei van het stadje.

De huidige bewoners zullen het oude Amsterdam alleen maar dankbaar zijn voor hun destructieve blokkade die de gestage ontwikkeling deed stokken. De hoofdstedelijke vergetelheidspogingen hebben zo goed uitgepakt dat de Amsterdammers Jisp zelf ook vergeten lijken – de geschiedenis liet het dorpje na het beschuitdebacle gedachteloos links liggen. Volgens de wetten van de ironie zou een herontdekking vanuit de hoofdstad niet lang meer op zich moeten laten wachten – maar gelukkig wijst nog niets daar op.

—-

Milo van Bokkum (Amsterdam, 1994) is freelance journalist. Momenteel is hij correspondent Noord-Nederland bij NRC Media en volgt o.a. de ontwikkelingen rond de gasproductie in de provincie Groningen.

Foto van Milo van Bokkum
Milo van Bokkum

Milo van Bokkum (Amsterdam, 1994)  is economieverslaggever bij NRC.

Fouten maken

Aan mijn fouten til ik zwaar. Er hoeft weinig te gebeuren of ik lig een nacht wakker.

Functioneel lijkt dat aan de oppervlakte niet; je zou kunnen zeggen dat een slechte nacht een kans op fouten zelfs vergroot. Hoe fijn zou het zijn om een fout te registreren, er mijn conclusies uit te trekken en dan met die bagage, fris, aan een nieuwe dag te beginnen.

Als eerste is er altijd de behoefte de gemaakte fout terug te draaien, te wensen dat ik hem niet had gemaakt. De fout wordt door mij als on-eigen ervaren, iets wat niet bij me hoort en waarvan ik afstand wil doen.

Dit lukt niet omdat ik mijn fout steeds herbeleef, bedenkend op hoeveel manieren hij ook niet had hoeven gebeuren. Aan het einde van de nacht zit ik dan vooral met machteloosheid. Gedane zaken enzovoort.

Stap twee is dat ik in kaart breng hoeveel van de fout mijn schuld was en daar – waar mogelijk publiekelijk – verantwoordelijkheid voor neem. Dit lijkt de ergste angel eruit te halen, en brengt al iets meer rust met zich mee. Hoe ik me daarna óók voel: verkleind, kwetsbaar, vreemd genoeg ook dankbaar.

Wat er misgaat is doorgaans het gevolg van haast. Een ander mens zou besluiten alles langzamer te doen, maar zo werkt het bij mij niet.

‘Shine a light on the darkness and it will go away,’ zei Beth Hart in een interview met mijn vriend Arjan. Kijk naar deze uitvoering van I Leave the Light on en lees dan verder.

Misschien zijn mijn fouten eigener dan ik dacht; bedoelen ze het goed met me en proberen ze me iets te vertellen.

Zoals in alle donkere dromen verdwijnt de dreiging wanneer je hem omhelst. Die boeman in je nachtmerries is een deel van jezelf dat toegang tot je bewustzijn zoekt.

‘Gil,’ lijkt mijn fout te zeggen, ‘hier is een kans om te houden van een persoon die soms dingen verprutst. Een foutloos mens is geen geloofwaardig personage.’

‘Ik hoor er óók bij,’ zegt mijn fout. ‘Let me in.’

Gisteren overleed mijn vriend Rudie. Ik had nog één keer langs moeten gaan. Meer moeten doen. Er leek nog tijd te zijn tot die er, opeens, niet meer was.

_____________________________________________________________

Optie 8Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en recensent. Hij was jarenlang redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in diverse bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind en Het jasje van Luis Martín.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

De enige Jood in Bad Freienwalde

Toen er begin jaren negentig een biografische documentaire over schrijver/psychiater Hans Keilson werd gemaakt, vonden de filmers het een goed idee om alle scènes in zijn geboorteplaats ’s winters te draaien. Zo ontstond er iets kils en ijzigs, net alsof het daar in het kuurstadje Bad Freienwalde an der Oder, zestig kilometer ten oosten van Berlijn, nooit lente of zomer werd.

Ik ben intussen drie keer in Freienwalde geweest, de eerste keer was in 2015, samen met weduwe Marita Keilson, om gedichten voor te lezen in de Hans Keilson Stadt- und Kreisbibliothek. Het was eind mei, mooi weer, en het publiek was zo vriendelijk als je je maar kon wensen. Er werd geluisterd met een aandacht die in Duitsland soms dieper, intenser lijkt dan in Nederland.

De bibliotheek was gevestigd in een goed onderhouden pand in een mooie straat. Bijna heel Freienwalde zag er zo uit: opgeknapt, gerepareerd. De rijke villa’s die kuurgasten hier in de wilhelminische tijd lieten bouwen, stonden weer te pronken alsof er nooit communistische verwaarlozing had bestaan.

Het bezoek aan het stadje was ook bedoeld om een eerste blik te werpen op het geboortehuis van Hans Keilson, een statig, geel pand uit het begin van de twintigste eeuw. Het gezin huurde er een appartement op de eerste verdieping en direct daaronder was de textielzaak van vader Max, van start gegaan in maart 1904. In de plaatselijke krant heb ik de advertentie gevonden waarmee hij die opening aankondigde. Je kreeg een cadeautje als je langskwam – wat het was, heb ik niet kunnen achterhalen.

Het huis is een hoekpand. Als je op het balkon staat, heb je zicht op de markt, op de Nikolaikerk en op het raadhuis. Centraler kun je in Freienwalde niet wonen. Moeder Else vond het wel handig dat ze vanuit haar woning een oogje in het zeil kon houden als de kleine Hans en zijn zusje Hilde op de markt aan het spelen waren.

Op het balkon van de Keilsons zat je eersterangs wanneer je iets wilde meekrijgen van de grote geschiedenis. Daar beneden verdrong zich in november 1918 een mensenmassa toen het bericht was gekomen dat de keizer afstand had gedaan van de troon. Wat dat betekende, legde Max uit aan zijn zoontje, toen bijna acht jaar oud. Ruim twintig jaar later was dit nog een keer de beste plaats die je kon krijgen in het politieke theater. Hans Keilson studeerde inmiddels medicijnen in Berlijn, maar in het weekend kwam hij meestal met de trein naar huis, zijn ouders verwenden hem dan met lekker eten. Die zondag 13 oktober 1929, een paar weken voor de wereldwijde economische crisis zou uitbreken, sprak Joseph Goebbels op de markt van Freienwalde, omgeven door honderden SA-mannen die met vrachtwagens uit Berlijn waren aangevoerd. Hans zag Goebbels en hoorde zijn klaagverhaal over de zware herstelbetalingen die Duitsland waren opgelegd bij de Vrede van Versailles. Na afloop van de speech – Goebbels tekende in zijn dagboek aan dat hij hees was geworden van die toespraak in de open lucht – braken er relletjes uit tussen nazi’s en communisten, waarover ik las in de lokale krant van destijds. Het geeft een wonderlijk soort opwinding om kraakheldere, feitelijke berichten tegen te komen over zo’n dag: na de toespraak werd er met flessen gegooid en sneuvelde er in de Königstraße een ruit. Simpele, illustrerende feiten die ik graag een plaats geef in mijn boek.

Die 13de oktober 1929 beschouw ik als de ideale dag voor een biograaf. Hans Keilson was gewoon thuis en observeerde tevens een ‘bijeenkomst van het kwaad’. Op vijftig meter bij hem vandaan stond een belangrijke opponent, een van de mannen die ervoor zou zorgen dat hij jaren later als Jood moest vluchten uit Duitsland en dat zijn ouders werden omgebracht in Auschwitz. Ik kon erover lezen bij Keilson zelf, in het dagboek van Goebbels en in de krant. Meer bronnen voor dit beladen, symbolische moment kon ik me niet wensen.

In de ‘ijzige opnames’ uit de documentaire is ook de plek te zien waar eens de Freienwalder synagoge stond. In de Kristallnacht staken lokale SA-mannen het gebouw in brand. Het werd herbouwd als woonhuis en werkplaats, er trok een handwerksman in, en later ging het alsnog tegen de vlakte. Er verrees een rij garages, die inmiddels heeft plaatsgemaakt voor een herdenkingsplek. In de biografische film zijn de garages er nog. In een sfeer van winterse somberheid wordt daar vlakbij een gesprekje gevoerd met Hans Keilson, die een inwoner vraagt of er nog Joden zijn in Bad Freienwalde. Nee, die zijn er niet meer. ‘Dan ben ik op het ogenblik de enige,’ zegt hij en kijkt met een glimlach in de camera.

 

JosJos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.

Foto van Jos Versteegen
Jos Versteegen

Jos Versteegen (1956) schreef zeven dichtbundels, waarin hij zich vooral liet inspireren door zijn familie en zijn jeugd in Limburg. Voor zijn debuutbundel werd hij genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. Zijn meest recente bundel is Woon ik hier, met herinneringen van oude mensen. In 2016 publiceerde hij zijn vertaling van de Duitse gedichten die Hans Keilson in 1944 in de onderduik schreef voor een geliefde: Sonnetten voor Hanna. Jos Versteegen werkt sinds begin 2017 aan de biografie van Hans Keilson.

Ons ver

Op het moment dat ik deze alinea schrijf zit ik met een vriendin in de trein naar Susteren. Dat is het enige plaatsje in het smalste stukje Nederland: de aanhechting van de Zuid-Limburgse appendix, met naast elkaar binnen een paar kilometer het Julianakanaal, A2, rijksweg, Maas, en spoorlijn – een krachtig geweven touw van infrastructuur dat het minst overtuigende stukje Nederland al eeuwenlang overtuigend aan de rest van het land vastknoopt.

Op zich is dat an sich al leuk – alleen komen we daar niet voor, maar voor het westelijkste puntje van Duitsland. De Duitsers hebben daar opvallend veel werk van gemaakt, ontdekte ik een tijdje terug op Google Maps. Het westelijkste puntje van de Bondsrepubliek ligt middenin een kleine beek, waar een verrassend lange, moderne loopbrug heen is gebouwd, achter de heg van iemands erf langs.

Aan het einde – na een grote hoeveelheid informatieborden en een tijdlijn van de grensovergang vlakbij – staat, op een klein platform, een grote rode paal precies op het westelijkste punt. Van de grens zelf is een bankje gemaakt: je zitvlak in Nederland, je voeten in Duitsland.

Dat ongetwijfeld kostbare project verbaasde me. Ik kende de Duitsers niet als een volk dat hun grenzen tot toeristische attracties verheft. Bij het Drielandenpunt barst het aan de Nederlandse zijde van commerciële activiteiten zoals doolhoven en brasserieën, België bouwde een uitzichttoren, maar aan de Duitse kant gebeurt helemaal niks.

Goed, dat is misschien geen goede vergelijking: Duitsland zwemt in drielandenpunten – en heeft natuurlijk maar één westelijk punt. De muur van leeg bos aan de Duitse kant van de Vaalserberg staart de Nederlandse toeristen hautain aan: geniet lekker van jullie hoogste punt en enige drielandenpunt, wij als Duitsland draaien hier onze hand niet voor om.

Maar toch: ik herinner me niet in Nederland of België ooit een spoor te hebben gevonden van enig monument voor de uiteindes van het land. Misschien, dacht ik, dat een schuldbewust land dat haar grenzen de afgelopen eeuw nog al eens is overgestoken nu graag wil benadrukken dat het dondersgoed weet waar het begint en ophoudt. Of dat een land dat lange tijd verdeeld is geweest er plezier uit put om haar volledigheid te vieren. Het westelijkste punt laat je gedachten onwillekeurig afdrijven naar het nogal onvoorspelbare oostelijkste punt.* (Overigens is daar, aan de Poolse grens, volgens mij ook een vrij uitgebreid complexje gebouwd).

Na afloop van het bezoek voelde ik vooral dat laatste. Ironisch genoeg is het juist de markering hier aan de rand die je meer dan ooit bewust laat waarnemen in het grotere geheel Duitsland te zijn. In feite ligt het westelijkste puntje totaal niet afgelegen: vlakbij een van de dichtstbevolkte gebieden van Nederland, bij snelwegen en spoorlijnen (Achterhoek-burgemeesters zeggen dit ook graag over Duitsland, weet ik uit ervaring). Maar het hoort er niet bij. Je bent deel van iets groots, ademt het monument. Berlijn is ver – maar wel óns ver.

Is dat niet uiteindelijk het plezier van grenzen over gaan? Je hebt wel eens mensen die zeggen dat er na een grensovergang niks verandert, dat Europa één is, dat grenzen overgaan niet meer spannend is, niet meer is wat het ooit was, etcetera, etcetera.

Daar zie ik niks in: het kan wellicht makkelijk gaan en uiterlijk hetzelfde blijven – de wereld draait aan de andere kant al na vijf meter volstrekt anders. Je bent net over de grens bij Susteren niet meer in een zuidoosthoek maar in een westpunt. Tussen mensen die zich in een westhoek vóélen, voor wie hun eigen land altijd in het oosten is, wat een paar stappen terug al niet meer geldt.

Je ziet er de gele intercity’s van Amsterdam naar Maastricht vier keer per uur achteloos langsrijden, maar je weet dat je die wereld al achter je hebt gelaten, dat de reizigers en machinisten aan boord met hun eigen binnenlandse reis bezig zijn, misschien al maandenlang niet in Duitsland zijn geweest. Dat je die overgang vandaag de dag zo makkelijk kan ervaren is júíst fijn vervreemdend.

Overigens ‘beklagen’ vrienden van mij zich soms dat ik geen dag tot een goed einde kan brengen zonder het gehad te hebben over een of ander record: het westelijkste punt, de hoogste toren, de grootste stad zonder station, het langste stuk dat je in Nederland in de trein kan zitten zonder te stoppen (volgens mij Zwolle-Assen, bijna driekwartier). Maar tussen de uiteindes zit het hele leven, zou Pieter Waterdrinker (hopelijk) zeggen.

*Ook het westelijkste punt kent een semi-roerige geschiedenis. Na WOII werd een klein gebied in de omgeving van het punt, inclusief een paar dorpjes, door Nederland geannexeerd, wat de levensader met Zuid-Limburg enigszins verbreedde. In 1963 werd het echter weer teruggekocht door West-Duitsland.

—-

Milo van Bokkum (Amsterdam, 1994) is freelance journalist. Momenteel is hij correspondent Noord-Nederland bij NRC Media en volgt o.a. de ontwikkelingen rond de gasproductie in de provincie Groningen.

Foto van Milo van Bokkum
Milo van Bokkum

Milo van Bokkum (Amsterdam, 1994)  is economieverslaggever bij NRC.