Daar heb je vrienden voor

Ik had een boekje van de Japanse schrijver Ryūnosuke Akutagawa gekocht. Hell Screen. Het was precies op de dag van de aardbeving in Japan. In café Thijssen in Amsterdam zat ik aan de bar te lezen. M. zat naast me. Ze had me al eens de verhalen Rashomon en In a Grove aangeraden: één van de beste verhalen over ‘waarheid’ en ‘moraal’ die ik ooit heb gelezen.
‘Laat eens zien,’ zei ze. Ze wees naar het boekje en bekeek de foto van Akutagawa op de achterflap.
‘Hij heeft zelfmoord gepleegd,’ zei ze, terwijl ze een pinda in haar mond gooide. ‘Zoals alle grote schrijvers dat doen.’
‘Ik niet,’ zei ik.
Ze legde het boekje terug op de bar, nam een slok van haar cognac, keek me aan en zei: ‘Jij bent ook geen groot schrijver.’

In de Oorshop

Werken

De werkruimte waar ik iedere dag schrijf of doe alsof wordt bevolkt door creatieve types. De overbuurvrouw is een operazangeres met een Duits accent. Ze maakt heel vaak ruzie. Ik hoor haar gillen, met harde voorwerpen tegen de muur aan gooien, telefoneren op kwade toon, met de deur slaan en huilen. Hartverscheurend huilen. Misschien hoort het bij haar werk. Zodat ze beter kan zingen.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Frietvorkjes, knikkers en mais

De hond moet ergens tussen gisteren en vandaag een blauw frietvorkje in zijn geheel hebben opgeschrokt. Vanmorgen lag het vorkje midden in zijn drol te stomen in het vochtige gras in het park. Kraaien vlogen over, er jogden jongens in zwarte leggings langs, het water in de vijver werd door de wind over de rand gejaagd. De lucht was grijs maar niet minder mooi. De dag was begonnen.

Ik stond naast de drol. De hond was er alweer vandoor, achter andere honden aan, achter vogels aan, achter mensen ook, happend naar de tassen die ze met zich mee droegen. Ik vind het een truttig om met een boterhammenzakje de poep van de hond op te ruimen. Ik ruim liever andere dingen op. Toch boog ik voorover: omdat er altijd mensen zijn die kijken. Omdat er altijd mensen zijn die woordcombinaties weten te maken en deze (wonderbaarlijk genoeg) ook uit weten te schreeuwen, hoe vroeg het ook is:

onbeschoft/kut/hoer/rot/hond/kanker/wie/denk/je/wel/niet/dat/je/bent/dan/het/beste!/graf/tak/dood/ja/dood/ja!/doei

Terwijl ik naar het blauwe vorkje keek dat nu samen met de drol in mijn hand lag, dacht ik aan die keer dat ik een knikker doorgeslikt had. Hoe dat kogelronde ding naar me staarde vanuit de wc-pot. Ik weet nog dat ik erom moest lachen. Niet omdat het grappig was, maar omdat ik nog niet kon begrijpen waarom het zoveel met me deed. Ik dacht aan alle keren dat ik expres heel veel mais at; omdat ik zo van onverteerbare dingen hou.

Asbest

Ooit ben ik een receptionist geweest. Ik doe net of het heel lang geleden is allemaal; ik was om precies te zijn een paar maanden geleden nog een receptionist.
In het begin vond ik het heel leuk. Omdat nooit iemand mij belde op mijn eigen telefoon.
Mijn taken waren simpel: de telefoon ging over, ik moest de telefoon opnemen, in een groot boek opschrijven wie er belde en waarom, dan moest ik doorverbinden via een palet vol met knopjes en namen. Van kinds af aan ben ik al onder de indruk van zulk soort paletten. Als ik met mijn vader mee mocht naar zijn werk, het kantoor, dan dacht ik: hier gebeurt het. Dit is het échte leven. Hij liet me met de telefoons spelen en met naambordjes schuiven tot ik er moe van werd. Dat deed ik nu weer en dan in ruil voor geld.

Er waren een paar instructies: ik mocht niet te amicaal zijn. Liever niet met klanten praten. De bazin van het bedrijf vertrouwde me namelijk niet helemaal. Ik kan geloof ik gerust zeggen dat ze op een bepaalde manier bang voor me was. Omdat ze bang voor mij was, werd ik ook bang voor haar. Ik vergat zelfs de goede knopjes in te drukken op het palet. Als ik een beller aan de telefoon kreeg durfde ik ook niet door te vragen met wie ik sprak en waarom en voor wie diegene belde want soms was dat doorvragen de bedoeling, maar de andere keer weer niet. Vooral niet als er bekende mensen belden. Of mensen die zelf meenden dat ze bekend waren.
‘Je weet niet met wie je te maken hebt!’  klonk er in zo’n geval een stem aan de andere kant van de lijn. Dat wist ik zeker niet. Van huis uit heb ik weinig namen meegekregen.

Ik probeerde het beste te doen, daarom zei ik niets. Nooit. Tegen niemand. Ik liet de lange saaie dagen aan me voorbij glijden en keek naar buiten waar het regende. Heel soms scheen de zon. Tot er op een dag een team van de asbestbestrijding rondliep in het gebouw. Ze liepen in witte pakken door de gang, als marsmannetjes. Ik kon ze met mijn bewakingscamera vanuit alle hoeken bekijken en zag hoe een man met een zwarte Kappa trui aanwijzingen gaf aan de marsmannen. Hij wees met zijn vinger naar boven. Boven, daar zat het probleem, de tumor van het gebouw. De marsmannen verdwenen in alle richtingen, alsof ze iets zouden moeten omsingelen. De man met de zwarte Kappa trui kwam bij mij bij de receptie zitten.

Hij belde met zijn vrouw. Hij vertelde haar hoe laat hij ongeveer thuis zou zijn. Verder zei hij het meest van de tijd: ‘Oké. Op het laatst zei hij: ‘Ik ook van jou.’
Toen hij had opgehangen keek hij mij aan.
‘Is de asbest erg gevaarlijk in dit geval?’ vroeg ik.
‘Dat hangt er vanaf,’ zei hij.
Ik durfde niet te vragen waar dat vanaf hing.
‘Heb je ook een passie voor asbest?’ vroeg ik toen. ‘Ik bedoel: sommige dokters zijn blij met bepaalde vormen van kanker. Omdat ze mooi zijn, of anders. Heb je dat ook met asbest? Dat je soms opgewonden raakt van een vondst?’
De man met de zwarte Kappa trui dacht kort na.
‘Nee,’ zei hij. ‘Alleen als het een hele grote hoeveelheid is. Maar verder is er niets aan asbest dat me vrolijk stemt.’
Hij pakte iets uit zijn zak. Hij zei: ‘Bij mijn vorige werk had ik dat wel.’
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Opwinding,’ zei hij.
‘Ik was stratenmaker,’ zei hij. ‘De halve stad is van mij.’
Hij vertelde dat zijn broer de Dam had aangelegd.
De Dam is eigenlijk van mijn broer,’ zei hij.
‘Hij heeft er een vrouw mee versierd,’ zei hij. ‘Met asbest versier je geen vrouwen. Je haalt iets weg in plaats van dat je er wat bij maakt.’
Ik dacht aan de broer van de asbestbestrijder, de man die de stad maakt.
‘Op de lange termijn is het denk ik mooier als je wat weg kan halen,’ zei ik.
En toen kwam mijn bazin binnen.

Hypermobiel

Ze nam me mee naar yoga. Vanmorgen heel vroeg. Het maakte haar niets uit dat ik zei dat ik niet wilde gaan.
Ze zei: ‘Ik wil ook weleens iets niet.’
Ik vond haar het knapste meisje dat ik ooit had gezien, dus ik ging.
‘Je bent hypermobiel,’ zei de Yogalerares toen ik in een vreemde positie op de mat lag. Ik dacht dat dat iets goeds was. Het klonk als iets goeds, alsof ik alle kanten tegelijk op kon bewegen. Maar het is een ziekte.

Ik moest los van de groep. De lerares zette mij voor het raam zodat ik de vensterbank kon gebruiken bij de oefeningen. De zon scheen in mijn ogen. Ik dacht aan het kruispunt voor mijn huis. Dat ik zie hoe mensen door rood rijden. Hoe het meestal goed gaat. Ik dacht aan de jongen uit de kroeg. Hij zei dat hij kunstenaar was. Hij vroeg me: ‘Zou jij sorry willen zeggen?’ Ik vroeg me af of ik eruit zag als iemand die sorry zou moeten zeggen. Ik dacht aan de lerares die ik vanmorgen tegenkwam in de buurt van het Oosterpark. Ze was dik geworden. Misschien was ik ook dik geworden. En aan gisteren; de man zonder voortanden in de trein naar Den Haag. Hij wurmde zijn tong door het gat. Ik dacht aan de droom van vannacht over Willem Frederik Hermans. Hij zat op een witte plastic Hartman stoel aan zee. Terwijl ik dat droomde dacht ik: wie droomt er nou over Willem Frederik Hermans op een witte plastic Hartman stoel aan zee? Toch droomde ik gewoon verder. Hij had zijn broekspijpen opgerold en rookte een sigaret. Zijn bril was beslagen. ‘Ik heb naar de cellosuites van Bach geluisterd,’ zei hij. ‘Niet om stoer te doen maar om te luisteren.’

Ik dacht aan het ziekenhuis aan de overkant van de straat. Hoe ik bij de receptie vraag of ze een bed voor me hebben. Niet om stoer te doen maar om te slapen.

Bruno Littlemore

Een paar weken geleden las ik in The New Yorker een recensie van het boek The Evolution of Bruno Littlemore. Geschreven door Benjamin Hale.

Het boek wordt verteld vanuit de point of view van de eerste pratende chimpansee op de wereld: Bruno. Na een dramatische gebeurtenis woont de chimpansee bij zijn verzorgster Lydia Littlemore in huis.

Zowel op de achterflap van de roman als in de recensie in The New Yorker staat dat je na het lezen van dit boek begrijpt wat het betekent om een mens te zijn. Wat het betekent om te kunnen denken in taal.  
Dat leek me wel wat.

Ik haalde het boek in huis. Het ligt al een week op mijn nachtkastje. (Al heb ik helemaal geen nachtkastje, ik heb zelfs een hekel aan nachtkastjes. Waarom weet ik ook niet. Misschien omdat er altijd vieze dingetjes in, op en achter het nachtkastje liggen. Zoals tissues vol snot en bloed, aangekoekte tijdschriften, natte dropjes, afgeknipte teennagels, vergeelde notitieboekjes, dat soort onzin.)

Dat boek ligt op de grond naast mijn bed. (Zeg dat dan gewoon meteen!)
Ik heb het nog niet gelezen. Steeds blijf ik hangen op de eerste pagina. Ik kan u dus nog niets vertellen over wat het precies betekent om een mens te zijn. Behalve dat er niet om doorheen te komen is.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Vier bier en één cola

    Vier bier en één cola

    Het was nog rustig in de kroeg. De zon wurmde zich door het glas-in-loodraampje en viel op de grote, ronde tafel waar Lootje aan zat. Ze lachte me uit toen ze me zag, omdat ik mijn zonnebril nog op had, mijn mond een grauwe streep was en mijn gezicht nog in de kreukels zat door...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Een café

    Een café

    Omdat ze op maandagmiddag streetdance heeft en we na school een uurtje moeten overbruggen gaan Ada (7) en ik elke week naar een café. We hebben er een aantal geprobeerd – dat was een tijdje ons ding: steeds op nieuwe plekken cola en bitterballen halen. Sinds we bij Café Chris kwamen zijn we daar gebleven....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Anderhalve kamer. In memoriam Kees Verheul (1940 – 2024)

    Anderhalve kamer. In memoriam Kees Verheul (1940 – 2024)

    Kort nadat ik bij Van Oorschot was komen werken, vond ik in de krochten van de uitgeverij een exemplaar van Kontakt met de vijand. Het was een nieuw-oud boek, het had er sinds verschijnen in 1975 in een doos gelegen. Ik begon erin en stopte niet meer. De toon, het avontuur. Kees Verheul was de...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Jan Lodewijckx
    Jan Lodewijckx

    Jan Lodewijckx (1990) had het wel even gehad op kantoor. Hij kocht een zware fiets en een kleine tent en zegde zijn werk op en zijn appartement.

  • Foto van Hans van Pinxteren
    Hans van Pinxteren

    Hans van Pinxteren is dichter en vertaler

  • Foto van Twan Vet
    Twan Vet

    Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

    Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

    Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

    Hij blogt wekelijks voor Tirade.

    Foto: Roderique Arisiaman