De Toverberg versus Doctor Faustus (1)


thomasmannErgens in de jaren ’90 las ik De Toverberg van Thomas Mann in de vertaling van Pé Hawinkels. Het is een roman van meer dan 900 pagina’s. Je treft hem aan in veel boekenkasten van vrienden en bekenden. Dikwijls is het werk ongelezen, of de lezer blijkt omstreeks pagina 150 te zijn afgehaakt. De buik van zo’n boek is slechts voor een klein gedeelte beduimeld, het overgrote deel is maagdelijk gebleven. Soms verraadt het leeslint waar precies de dappere zich gewonnen heeft gegeven.

Het is hoe dan ook een duizelingwekkend boek, De Toverberg. In de tijd dat ik het las kon ik nooit meer dan ongeveer vijfentwintig pagina’s per dag verstouwen. Dan was mijn geest afgeladen met beelden, ideeën, sferen en weelderige taal. Dat moest je allemaal eerst verteren voordat je weer verder kon. Er waren ook dagen waarop mijn ontvankelijkheid voor de roman minder was en met name de complexe zinsbouw plots een hindernis vormde. Dan was het zaak om het verhaal een tijdje weg te leggen. Het duurde echter nooit lang of mijn verlangen naar dit boek stak andermaal de kop op en dan sloeg ik het weer open.
De Toverberg
vertelt het verhaal van Hans Castorp, een Duitse jongeman die, na het voltooien van een technische studie, in de zomer van 1907 van Hamburg naar Davos reist met het doel zijn aan tbc lijdende neef Joachim in diens kuuroord te bezoeken. Het is de bedoeling dat de neven daar drie weken met elkaar zullen doorbrengen. Maar wanneer de geneesheer van het sanatorium ook bij Hans Castorp een beginnende longaandoening constateert, stelt laatstgenoemde zijn afscheid van het kuuroord telkens uit. De jongeman zal uiteindelijk zeven jaar blijven.
Castorps verblijf in dat hooggelegen kuuroord is het onderwerp van de roman. In een exuberante stijl schildert Thomas Mann het wel en wee in deze curieuze leefgemeenschap van longlijders. Het leven van de patiënten wordt gemarkeerd door de data waarop hun medische keuringen zullen plaatsvinden. Het monotone wachten daarop maakt de tijd stroperig en diffuus; en voor men er erg in heeft zijn er alweer maanden verstreken. Een verhaal dat speelt in zo’n omgeving van ijle luchtgesteldheid kan niet anders dan zich uiterst traag ontvouwen. Maar dat is toch geen enkel bezwaar voor de lezer. Want die raakt bijzonder geboeid door de personages in het kuuroord. Mann is een ouderwetse verteller die vanwege een bijna goddelijke gave des woords in staat is zijn karakters op de meest aanschouwelijke en aanstekelijke wijze te tekenen. Allereerst is daar natuurlijk Hans Castorp zelf, weliswaar ingenieur, maar op elk terrein in het leven nog een beginneling vol twijfel. Dan is er de neef Joachim met zijn Pruisische natuur waarin militair eergevoel en discipline om de voorrang strijden. Opvallend is de geneesheer Behrens – een knokig man met handen groot als kolenschoppen, met een gierhals, bloeddoorlopen ogen die in tranen baadden en blauwige wangen – wiens observaties iedere keer messcherp zijn. Claudia Chauchat, het katje met de kirgiezenogen, is een patiënte waarop Hans Castorp zich jaren achtereen in stilte zal verlieven. Zoals de auteur haar beschrijft is het ook werkelijk een vrouw om op te vreten, en zo deelt de lezer in de koortsige begeerte van de jongeman. Overrompelend is de verschijning van Pieter Peeperkorn, een oostindische koffieplanter in ruste, een persoonlijkheid, een autoriteit naar wie in plechtige stilte wordt geluisterd, hoewel hij nooit een enkele zin in zijn beschouwingen afmaakt, en iedereen maar moet raden wat hij eigenlijk bedoelt. Er is een fraaie parade van dergelijke romanfiguren. Het meest onvergetelijk is de verschijning van de Italiaanse intellectueel Settembrini en die van de mysterieuze Naphta, die aan een ambtenaar van de Inquisitie doet denken. Dit tweetal lijkt op symbiotische wijze met elkaar verbonden. Ze zijn voortdurend onderling in debat, meestal over filosofische of cultuurhistorische onderwerpen, en Hans Castorp is een toehoorder die met gloeiende wangen zit te luisteren en tracht de standpunten te doorgronden. Settembrini is een vrijdenker met een optimistisch wereldbeeld die van mening is dat verlichte en bevrijdende ideeën zich uiteindelijk in de geschiedenis van de mensheid zullen verwezenlijken. Naphta daarentegen laat zich kennen als een reactionair en duisterling. Hij gelooft niet in de bevrijdende werking van welk menselijk ideeëngoed dan ook. Zijn hartgrondige pessimisme ontzegt de mensheid elk vermogen om zich duurzaam een leefbare en rechtvaardige wereld te scheppen. De discussies van dit tweetal vormen zinderende passages in het boek, waarbij het de lezer bij vlagen gaat duizelen. Hoewel ik het moeilijk kan uitleggen had ik indertijd vaak het gevoel dat de duisterling het meestal op punten van de vrijdenker weet te winnen.

De Toverberg is een Bildungsroman en een ideeënroman. Maar boven alles is het een wonder van taal, een stilistisch meesterwerk waarin romanfiguren, stemmingen en hartstochten,  denkbeelden en dwaasheden overtuigend en aangrijpend tot leven komen. Dat het, ondanks de overdadige weelde in stijl en gedachtegoed, toch een ‘licht’ boek is gebleven, laat zich vooral verklaren door de toon. Alle 900 pagina’s ademen een geest van milde ironie.

In de Oorshop

Rawagedeh (3)

Op 25 november jl. heeft de Staat der Nederlanden een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd tegen Klaas Carel Faber, een 88jarige Nederlander die in Duitsland woont. Faber is een oud-SS’er die in de oorlog tientallen (onschuldige) Nederlandse gevangenen heeft geëxecuteerd. Hij heeft ook meegedaan aan de Aktion Silbertanne,  een reeks moorden op willekeurige Nederlanders,  ter vergelding van aanslagen die het verzet pleegde. Kort na de oorlog werd Klaas Faber berecht. Hij kreeg de doodstraf, maar dit vonnis werd in levenslang veranderd. In 1952 wist hij uit de gevangenis te ontsnappen en naar West-Duitsland te vluchten. Daar was hij veilig, want de naoorlogse Duitse regering erkende een uit het Derde Rijk stammende rechtsregel: alle buitenlanders die bij de SS hebben gediend krijgen de Duitse nationaliteit. Faber was dus een Duitser, en West-Duitsland leverde geen onderdanen uit aan andere landen.
Faber bouwde rustig een nieuw bestaan op bij de oosterburen. Hij werd al die tijd ongemoeid gelaten. Ook in de jaren ’50 is er aan Nederlandse kant nooit overwogen desnoods een geheim commando oostwaarts te sturen om die misdadige ploert bij duisternis te overmeesteren en hem langs een sluiproute weer naar ons land terug te smokkelen. Nederland heeft zich lang geschikt in de bestaande situatie. Sinds kort echter bespeurt men hier beweging in de Duitse houding tegenover oorlogsmisdadigers van het kaliber Faber. Vandaar dat recente arrestatiebevel. Immers: oorlogsmisdaden verjaren niet. Zo leert het internationale recht.
Dat recht geldt vooral wanneer het gaat om blanke slachtoffers. De nasleep van het bloedige slothoofdstuk van de Nederlandse oostkolonie leert dat het internationale recht blijkbaar niet voor iedereen geldt. Eind 2008 dienden een handvol weduwen uit het Westjavaanse dorp Rawagedeh na al die jaren alsnog een aanklacht in tegen de Nederlandse staat wegens oorlogsmisdaden, begaan in het jaar 1947. Nederlandse troepen waren het dorp binnengevallen en hadden in totaal 413 mannen, jongeren inbegrepen, geëxecuteerd. Vanwege de verdenking dat ze met opstandelingen heulden waren ze allemaal uitgeroeid. Er was niet eens standrecht uitgeoefend.
Geen bestuurder, officier of soldaat is ooit voor dit bloedbad aangeklaagd.
In mei 2009 maakte de Nederlandse regering een gebaar. De toenmalige minister van buitenlandse Zaken Maxime Verhagen bracht een bezoek aan het bewuste dorp. Daar bood hij namens zijn regering nederige excuses aan voor de oorlogsmisdrijven die het Nederlandse leger indertijd op die plaats had bedreven. Het mocht opmerkelijk heten dat de term ‘oorlogsmisdrijven’ was gevallen. In regeringskringen was dit begrip eerder altijd taboe geweest. Men sprak gewoonlijk van excessen of ontsporingen. Verhagen had ook nog een douceurtje in zijn binnenzak: er was 850.000 euro ontwikkelingsgeld beschikbaar voor Rawagedeh en omgeving. Maar van verdere aansprakelijkheid wenste de Nederlandse regering verschoond te blijven. Een Javaanse claim om alsnog schadeloosstellingen aan de nabestaanden uit te keren legde de minister naast zich neer. Deze misdaden zijn verjaard, luidde het argument van Verhagen.
In 2011 – wanneer precies is nog onduidelijk – zal de advocate mr. Liesbeth Zegveld de aanklacht tegen de staat der Nederlanden namens de Westjavaanse nabestaanden voor de rechtbank nader motiveren. Het ziet er naar uit dat ze het ministeriële argument van verjaring gemakkelijk van tafel zal krijgen. Wellicht dat de staat dan toch gedwongen zal worden tot betaling van schadeloosstellingen. Als dat gebeurt kon dat wel eens het gevolg hebben dat meer Indonesische nabestaanden van zulke oorlogsmisdrijven zich zullen melden. Wie weet wat een plotselinge zucht naar smartengeld nog aan Nederlandse gruweldaden voor het voetlicht kan brengen.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Heelmeesters

baron-larreyVan chirurgen werd vroeger wel beweerd, ook door collega’s uit de medische wereld, dat zij in onbehouwenheid niet voor paardenslagers onderdeden. Dit was te wijten aan de spanningen in hun beroepsuitoefening. Hun werk deed chirurgen immers dikwijls het schemergebied tussen leven en dood betreden, iets wat hun emotionele gestel aanvrat en waartegen ze zich onwillekeurig met een zekere botheid wapenden.
De chirurgen die wij vandaag de dag op de televisie aan het werk zien, voldoen niet langer aan dit rauwe profiel. Tegenwoordig zijn het redelijk beschaafde medici (m/v) die netjes communiceren met hun patiënten en erop toezien dat die tijdens enkele dagen bedlegerigheid geen klagen  hebben.
Ik ben zelf geen groot liefhebber van tv-programma’s over chirurgische ingrepen,  al ben ik eens blijven hangen bij een aflevering over iemand met een empyeem, een veretterde pleuritis, waarbij de chirurg het borstvlies met een snede opende en de etter liet afvloeien. Pus bonum et laudabile,  sprak de heelmeester opgetogen terwijl een romige massa de operatiewond verliet.
Een paar dagen geleden was ik ook weer eens van de partij toen de seniorenomroep MAX een hartoperatie aan het volk vertoonde. De uitzending was live. Misschien was mijn belangstelling gewekt door de verzwegen gedachte dat dit mij ook vroeg of laat nog eens zou kunnen overkomen. Heb ik mogelijk tijdens een plaspauze enkele stevige scènes gemist? Beelden waarop het borstbeen wordt doorgezaagd of de gespleten ribbenkast uiteengewrikt werden niet vertoond. De borstkas lag bij het inzoomen al open, als een Amsterdamse bouwput. Het hart lag daarin ietwat obsceen te pompen totdat het werd stilgelegd en een machine zijn functie overnam. De operatie verliep routineus en zonder zichtbare complicatie. Je kon er rustig en zonder kokhalzen naar kijken, al was mijn lief naast me op de bank een andere mening toegedaan.

Onder chirurgen bevinden zich nogal wat schrijvers. Om me voor een roman te documenteren heb ik de afgelopen tijd een aantal memoires van chirurgen uit de (vroege) twintigste eeuw gelezen. Dat is onderhoudende literatuur, vooral als de chirurg zich vanwege oorlogsomstandigheden nabij het front bevindt en daar in een met tentzeilen overeind gehouden veldhospitaal bij een acculamp, omgeven door een wolk insecten, de aanzwellende stroom gewonden staat te opereren, terwijl de hemel telkens oplicht door granaten die gierend overvliegen. Ondanks alle heroïsche inspanningen crepeert een groot aantal oorlogsgewonden onder de handen van de heelmeesters. Vooral bij scherfverwondingen door artillerievuur hebben getroffenen weinig kans. Maar chirurgen laten de moed nooit zakken en weten soms tot hun eigen verwondering de meest ellendige gevallen toch nog bij het graf vandaan te slepen.
In die chirurgische memoires duikt dikwijls de naam op van een legerarts en heelmeester uit het verleden die alom werd bewonderd in kringen van militaire artsen. Het gaat om Dominique Jean Larrey (1766-1842), een van de leidende chirurgen in het leger van de jonge Franse Republiek en later dat van Napoleon Bonaparte. Vanaf 1792 maakte Larrey 26 grote campagnes mee, 60 veldslagen en ruim 400 gevechten. Hij was een onvermoeibaar arts die meermalen gewond raakte en iedere keer aan de dood ontsnapte. Zijn meest fameuze specialisatie was de praktische chirurgie. Hij stond er bekend om dat hij pijlsnel kon opereren. Dat was ook een vereiste omdat de narcose voor operatiepatiënten nog niet bestond. In de 18e eeuw gaf men ze soms mengsels van  opium, waterscheerling, alruin en bilzenkruid, wat meestal een problematische en soms zelfs een dodelijke roes opleverde. In de Franse legers werd zonder verdoving gesneden en Larrey was daarin sneller dan zijn eigen schaduw. Zo zou hij eens een extirpatie van een arm uit een schoudergewricht bij een zieltogende soldaat in minder dan twintig seconden hebben verricht, de onderbinding van de bloedvaten natuurlijk niet meegerekend. De man overleefde, al had hij drie maanden nodig om er weer bovenop te komen. Larrey verrichtte duizenden amputaties onder de meest primitieve omstandigheden, hetzij op het slagveld zelf met gevaar voor eigen leven, of in de buitenlucht onder verschrikkelijke weersomstandigheden. In 1812, tijdens de grote veldtocht van Napoleon naar Rusland, was hij er ook bij. Toen het leger na een desastreuze campagne tijdens de barre winter uiteenviel, stond hij de vertwijfelde soldaten bij. In die tijd, onder hevige kou, opereerde hij eens vierentwintig uur achter elkaar en amputeerde in totaal 234 bevroren ledematen. Larrey bleef overeind, terwijl zijn assistenten stuk voor stuk uitgeput raakten of zelf werden bevangen door vrieskou. Hij tekende al zijn oorlogservaringen en medische inzichten op in vier kloeke delen memoires.

In de geschiedenis is de oorlog altijd de voornaamste leermeester van de chirurgie geweest. En het is onder meer dankzij al die oorlogen dat chirurgen tegenwoordig de meest complexe operaties zonder direct levensgevaar voor de patiënt kunnen uitvoeren.

Op de bühne

multatuliOf ik het nu in zijn biografie uit 2002 heb gelezen of in een ander boek weet ik niet meer. In elk geval werd over Multatuli opgemerkt dat hij, behalve een groot schrijver, ook een begenadigd redenaar – om niet te zeggen: voordrachtskunstenaar – was. Je kon zijn voordrachten bezwaarlijk lezingen noemen, want hij had nooit enige tekst op papier staan. Neen, hij improviseerde, hij stak van wal, raakte begeesterd en was in die staat bij machte om voor de vuist weg samenhangende beschouwingen, fraai gecomponeerde vertogen, voor het publiek af te steken.
Aan zulke beweringen kan ik slechts voor een klein deel geloof hechten. Het is weer een van die mythen waarmee de mensen een begenadigd individu plegen te omweven. Het is vergelijkbaar met de vaak gedane, ondoordachte bewering dat Multatuli zijn grote werk Max Havelaar in een periode van vier of vijf weken zou hebben geschreven…
Multatuli, die op latere leeftijd vanwege geldzorgen verscheidene tournees door het land ondernam, was natuurlijk in staat tijdens zo’n voordracht à l’improviste op deze of gene actuele kwestie vlijmscherp en met esprit te reageren. Maar het feit dat hij een lange beschouwing feilloos uit zijn mouw wist te schudden, lijkt me een oude imponeertruc waar meer sprekers in het openbaar zich van bedienen: men zet het vertoog vooraf op papier; het is doordacht opgebouwd met enkele retorische spanningsbogen om de toehoorders bij de les te houden; en het eindigt met een slothoofdstuk dat in de taal van de hartstocht is geschreven zodat de boodschap een vurige gloed krijgt. Deze tekst leert de spreker uit zijn hoofd en draagt hem op natuurlijke, onnadrukkelijke wijze voor,  met korte pauzes waarin hij de indruk wekt diep na te denken. Zo raakt het publiek er allengs van overtuigd naar een vertoog te luisteren dat op het moment zelf zowel spontaan als gestileerd ter wereld komt dankzij het uitzonderlijke esprit van de redenaar.

Vandaag de dag schijnt het ook van groot belang te zijn dat een schrijver langs de zalen gaat om er een optreden te verzorgen. Zijn oeuvre is niet genoeg meer, de performance van het ventje of het vrouwtje zelf is eigenlijk belangrijker. Er zijn schrijvers, wier werk niet eens bijzonder is, die altijd onderweg zijn naar een optreden in de zaal of voor een of ander massamedium. Die hebben een goede uitstraling, zijn rad van tong, hebben de juiste connecties of ogen vooral mooi en uitdagend. Een kleine minderheid onder de auteurs voelt zich zelfs kiplekker op de bühne. Die gaan, vaak in een groepje, op tournee langs de theaters. Daar lezen ze beurtelings voor uit eigen werk; sommige hebben voor de gelegenheid zelfs sketches geschreven.
Ik ben bepaald geen liefhebber van zulke voorstellingen. Als uitzondering moet ik een voordracht noemen van Gerard Reve begin jaren ’80 in De Brakke Grond te Amsterdam. De voorlezingen van de schrijver met zijn sonore stem gaven diens fragmenten werkelijk iets extra’s. Het was trouwens een merkwaardige avond waarbij de optredende schrijver geen enkel contact met zijn publiek leek te kunnen maken. Zijn voorlezingen en opmerkingen tussendoor veroorzaakten meerdere keren salvo’s van gelach in de zaal, terwijl de schrijver onbewogen neerzag op het tumult. De keren echter dat Reve wel bewust een grapje maakte, en zijn gelaat zich zelfs plooide tot een glimlach, begreep het publiek hem niet en bleef het stil.

Gerard Reve kon het misschien, maar in zijn algemeenheid geldt dat de auteur en de bühne contamineren. De noodzaak om als schrijver op te treden leidt meestal tot branchevervaging met teleurstellend resultaat. Want waar heeft zo’n optredende schrijver het dan eigenlijk over? Meestal blijft een vertoog over een brandende maatschappelijke kwestie achterwege. Blijft over: het eigen werk en nog wat clichés over het schrijfproces. Oersaai.
Meelijwekkend wordt het wanneer een auteur zich per se als acteur meent te moeten manifesteren. Wat bewoog iemand als Adriaan van Dis – schrijver, journalist en tv-presentator van naam –  een act op te voeren in de voorstelling die aan het Boekenbal van 2010 voorafging? Blijkbaar had hij er vooraf zelf veel zin en vertrouwen in – hij kondigde zijn optreden zelfs aan in een of ander tv-programma – en wie weet heeft hij zelf ook van dit uitstapje genoten. Maar voor iedereen die het moest aanzien was zijn poging tot acteren een marteling. Uitsloverij die voor toneelspel moest doorgaan. Tijdens zijn act kleurde zijn hoofd steeds roder. De vrees leek gerechtvaardigd dat er een bloedvat tussen zijn oren op knappen stond. Waar zijn sketch over ging zou ik werkelijk niet meer weten. Ik was onderwijl vooral in de weer met plaatsvervangende schaamte, met jeuk en opvliegers. Daarna was er de opluchting dat het voorbij was en dat de gelegenheidsacteur niet in een beroerte was gebleven.

Het leeuwendeel van de schrijvers vindt het niet fijn om voor het voetlicht te moeten treden. Maar ze doen het wel, omdat het van ze verlangd wordt en het een bescheiden honorarium oplevert. Dat iemand zich ongemakkelijk of onbeholpen op de bühne gedraagt kan een enkele keer ontwapenend of charmerend werken, maar meestal pakt het ongelukkiger uit. Die twintig tot dertig vrouwen op leeftijd die het publiek vormen zijn gelukkig altijd vol begrip voor die stoethaspels die met verkeerde dictie voorlezen en over hun eigen zinsbouw blijven struikelen.
Het vooruitzicht te moeten optreden werkt ontwrichtend in een schrijversleven. Iemand vertelde me jaren geleden: ‘Ik werd eens gevraagd een lezing te geven in het Haags congresgebouw voor een publiek van vier- of vijfhonderd mensen. De week in aanloop tot het evenement ben ik voortdurend aan de schijterij geweest. De dag zelf, in de trein van Amsterdam naar Den Haag, hoopte ik oprecht dat we bij Hoofddorp of Lisse zouden ontsporen. Ik had er stevige verwondingen voor over om maar niet te hoeven optreden. Eenmaal in de zaal was mijn maag door de zenuwen zo van streek dat projectielbraken dreigde. Pas toen ik bemerkte dat de spreker vóór me er een zootje van maakte – hij was onvoorbereid, dacht het wel uit zijn mouw te kunnen schudden – kreeg ik mijn zelfvertrouwen terug en wist toen het mijn beurt was de zaal zelfs te veroveren. Op dat moment was het fijn, maar wat schiet je daar als schrijver verder mee op?’

De ultieme schrijversdroom ziet er zo uit: je schrijft een boek dat ineens allemachtig verkoopt in alle uithoeken van het Avondland. Iedereen heeft het over dat boek, niemand over de schrijver. Je bankrekening groeit als een tumor. Op een dag is het zover: je kunt van nu af aan verborgen leven en in stilte schrijven. Je hoeft je nooit meer aan het volk te vertonen.



Dialoog

CubacrisisSommige beginnende schrijvers weten de dialogen in hun proza als het ware uit hun mouw te schudden. Het merendeel zit aanvankelijk echter met de handen in het haar als het erom gaat  gesprekken van hun personages (waarin iets op het spel staat) natuurgetrouw en overtuigend weer te geven. De paradox van de dialoog bestaat eruit dat deze pas naturel overkomt nadat de tekst op ingrijpende, doelmatige wijze is gestileerd. En voordat het zover is…
Het goede nieuws voor alle ploeteraars luidt dat je met studie en oefening een behoorlijke progressie in dit specifieke metier kunt maken. Je kunt allereerst wat veldwerk doen: interessante tweegesprekken in een kantine of treincoupé afluisteren. Je kunt ze zelfs opnemen, als je zo’n moderne mobiele telefoon bezit. Zou je zo’n gesprek uitschrijven dan ontdek je de fricties en dynamiek erin. Maar ook zie je formuleringen zonder kop of staart, het aaneenrijgen van zinsgedrochten en bovenal: de overtolligheid van woorden. Het is een goede oefening om in de gespreksopname zodanig te schrappen dat alle ruis verdwijnt en de essentie van het gesprokene komt bloot te liggen. Zoals proza een intense uitbeelding van  een denkbeeldige werkelijkheid is, zo is de dialoog dat van een gesprek.
Een ander studieveld ligt in het proza zelf. Aandachtig lezen in het werk van Ernest Hemingway, J.D. Salinger, Raymond Carver, Cormac McCarthy, Alberto Moravia,  Natalia Ginzburg, Sandro Veronesi en vele anderen. Pregnante stukken dialoog nog weer eens teruglezen – en deze keer ‘met schrijversoog’, om te doorgronden wat er in zulke passages nu precies gebeurt. Hetzelfde kun je doen met dramateksten. Van de meest relevante dramateksten kun je misschien een uitvoering bekijken.

Een tijdje geleden verscheen een boek met de titel Dialogen schrijven; laat je personages spreken, samengesteld door Don Duyns (uitgeverij Augustus). Gevestigde schrijvers geven in korte artikelen een aantal wenken aan novieten in het vak. Aardig is dat de eigenschappen van de dialoog in de verschillende genres (toneel, proza, scenario en zelfs essay) worden onderzocht. Zulke beschouwingen reiken een student begrippen en ideeën aan waarmee hij het geploeter aan zijn eigen tekst in wording misschien iets kan verlichten.
Er zijn drie hoofdstukken in het boek die zich vooral op de dialoog in proza richten. Ter illustratie van een waarneming of stelling worden nu en dan korte fragmenten van meestal Nederlandse schrijvers aangehaald. Merkwaardig is dat Arnon Grunberg in alle drie korte beschouwingen ontbreekt. Hij is immers de schrijver in ons taalgebied met de meest virtuoze dialogen. Een fraai voorbeeld daarvan vind je in zijn tweede roman Figuranten. Als geheel vond ik dat boek niet meer dan aardig, maar er staat een passage in van een pagina of vijfentwintig (in mijn editie blz 125-151) met welhaast briljante dialogen. De ik-verteller en zijn vriend Broccoli zijn jong, beminnen hetzelfde meisje en willen iets in de kunstwereld ondernemen. Dat leidt tot hoofdstukken waarin de vergeefsheid van menselijke strevingen op onderhoudende wijze wordt uitgebeeld. De roman stijgt opmerkelijk in kwaliteit wanneer Broccoli’s vader, de oude Eckstein, het verhaal binnenloopt. De jongens gaan met de oude heer naar een restaurant aan zee. Daar ontstaan tragische en liederlijke taferelen wanneer Eckstein zich bedrinkt en de koesteringen zoekt van Sabine, een cafémadelief op jaren. Tijdens de terugtocht moet de oude heer ook nog eens bevredigd worden door een publieke vrouw die dat karweitje ergens langs de straat opknapt. Als het allemaal achter de rug is zien we hoe de zoon zijn oude heer weer in de kleren helpt. Al deze taferelen worden voornamelijk in prozadialogen opgeroepen. Grunberg gebruikt erg weinig woorden, maar weet toch telkens veel effect te sorteren. Zijn personages karakteriseren zichzelf door specifieke zinnetjes, dikwijls ontwrichtende oneliners die een situatie steeds doen kantelen. De personages houden koppig vast aan hun eigen gedachtelijnen, zodat iedereen langs elkaar heen praat en er absurdistische wendingen en ontsporingen in het gesprek ontstaan. Maar af en toe – door perfecte timing van de auteur – reageren ze wel op elkaar, en dan is het echt raak. Allerlei emoties worden daardoor voelbaar voor de lezer, of het nu gaat om tragische humor of om ontroering. In dit proza wordt nauwelijks iets verteld, maar des te meer vertoond.
Het is mooi om te zien hoe iedere schrijver de dialoog op eigen wijze in zijn werk vormgeeft. Neem Cormac Mccarthy’s romans waarin alle gesprekken van een uiterste soberheid zijn. De meeste zinnen in de directe rede zijn niet langer dan vijf woorden. Ze zijn niet eens gemarkeerd met leestekens. Hun zeggingskracht is er niet minder om.
Sandro Veronesi excelleert met een wezenlijk andere prozadialoog. In de roman In de ban van mijn vader geeft hij de gesprekken een extra laag doordat de nerveuze, overbewuste ik-verteller onder het spreken in gedachten commentaar geeft op hetgeen hij zelf zegt of van de ander te horen krijgt. Tussen die gedachten en de werkelijk uitgesproken zinnen bestaan curieuze verschillen waardoor het verhaal veel meer reliëf krijgt en de nerveuze  stemmingen van de ik voelbaar worden…

Niet alle schrijvers zijn trouwens gecharmeerd van dit register. Thomas Mann was vooral een virtuoos verteller. Zijn beknopte dialogen doen steeds ietwat gekunsteld aan. Dijen de gesprekken uit in zijn verhalen, dan worden het vooral verkapte monologen waarin ideeën tot leven komen. Vladimir Nabokov moest er ook niet veel van hebben. Ooit merkte hij in een interview op: ‘Ik kijk altijd eerst even in een boek of er veel dialogen in staan. Als dat zo is, leg ik het weg en lees het niet.’
Ook hij was een schrijver die net als Mann  aanschouwelijk kon vertellen en dit register niet echt nodig had. Maar andere schrijvers, in bescheidener staat van genade verkerend, weten dat ze met de studie van de dialoog een wereld kunnen winnen.

De rookduivel (1)

rokenVeel herinneringen aan mijn vroege kindertijd zijn gehuld in een tabakswalm. Bij feesten in de familie in de jaren zestig stond op de tafel altijd een aantal glazen met daarin sigaretten of sigaartjes, zodat de gasten vrijelijk een rokertje konden pakken. Nog zie ik de grote kamer in het huis van mijn grootouders voor me: mannen en vrouwen vormen aparte gezelschappen. Onder de vrouwen, die advocaat met slagroom uit een speciaal glas lepelen, roken die van oma’s generatie (van omstreeks 1900) niet, maar die van mijn moeder (van 1925) meestal wel. Bij de mannen ligt het eenvoudig: iedereen rookt, al moet ik hier nog een kleine nuance aanbrengen. Er is een broer van opa – ome Aa – die het grootste deel van de avond zit te pruimen. Tussen zijn knieën klemt hij een kwispedoor, waar hij om de paar minuten een kleine hoeveelheid donkerbruin speeksel in deponeert. Die kwispedoor heeft ie van huis meegenomen; hij heeft ‘m altijd bij zich als hij naar een of ander evenement moet. Aan het einde van de avond laat hij zich een citroentje met veel suiker inschenken en daar steekt hij een sigaartje bij op. Dan staat de kamer trouwens al uren blauw; hoe dichter de nevel hoe gezelliger het wordt.
De lokalen op school waren ook van tabaksrook doortrokken. Meester Vos, die de derde en vierde klas van het dorpsschooltje onder zijn hoede had, was een kettingroker. De uiteinden van zijn reusachtige handen waren donkerbruin van teer en nicotine. Hij had een hoest vergelijkbaar met die van de oudere W.F. Hermans, al was die van onze meester ‘productiever’, zodat de leerlingen in de voorste rij in stille angst leefden dat hem tijdens zo’n geweldige aanval een fluim zou ontsnappen die dan in iemands haren kon terechtkomen. Een gewone schooldag stond gelijk aan bijna twee pakjes Gauloises. De meester was ook nogal bevattelijk voor kou, en hield daarom de ramen van het lokaal het liefst potdicht.
Op de middelbare school begin jaren zeventig waren er enkele progressieve leraren bij wie je gewoon in de klas mocht roken. Eens verscheen tijdens zo’n les het strenge gelaat van de rector (een sigarenroker) voor het raampje boven de deur. Hij keek afkeurend naar de paffende leerlingen, maar hij greep niet in.
Roken tijdens de colleges was op de VU eind jaren zeventig de gewoonste zaak van de wereld. Naast elk inklapbaar tafeltje was een asbakje gemonteerd, en zo zat je dan uren achtereen even hard te schrijven als te dampen. Bij mijn eerste korte voordracht tijdens een werkcollege over de Reformatie zei de docent dr. G. Schutte: ‘Nico, als ik me niet kwaad hoef te maken doe ik ongeveer een klein kwartiertje met deze sigaar. Als het jou binnen die tijd lukt een redelijk beeld te schetsen van de situatie in de Nederlanden aan de vooravond van de opstand, heb je in elk geval  een voldoende.’ De andere, toehorende deelnemers zaten allemaal gebogen over hun pakje shag om er een te draaien. Door de zenuwen van het moment had ik achter het katheder even geen tabak op de greep. Een medestudent zag het. Hij draaide een dikke toeter voor me, stak ‘m in de brand en reikte ‘m aan. Waarna ik met nieuw elan van wal stak en mijn voldoende binnensleepte.
Mijn jeugd was een lange sessie met tabak. Het begon op de lagere school. Je legde geld bij elkaar en dan kocht je voor twee gulden een pakje Gold Spur. Je rookte stiekem achterin het weiland, zittend aan de oever van de kolk. Of je fietste met een groepje naar de waddendijk. Een oudere jongen deed voor hoe je de rook kon binnenhouden of door je neus naar buiten blazen. Lang duurde het niet of iedereen rookte over zijn longen. Misselijkheid en diarree waren je deel, maar je zette door. Het roken was een initiatierite naar de eerste fase van volwassenheid.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Vier bier en één cola

    Vier bier en één cola

    Het was nog rustig in de kroeg. De zon wurmde zich door het glas-in-loodraampje en viel op de grote, ronde tafel waar Lootje aan zat. Ze lachte me uit toen ze me zag, omdat ik mijn zonnebril nog op had, mijn mond een grauwe streep was en mijn gezicht nog in de kreukels zat door...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Een café

    Een café

    Omdat ze op maandagmiddag streetdance heeft en we na school een uurtje moeten overbruggen gaan Ada (7) en ik elke week naar een café. We hebben er een aantal geprobeerd – dat was een tijdje ons ding: steeds op nieuwe plekken cola en bitterballen halen. Sinds we bij Café Chris kwamen zijn we daar gebleven....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Anderhalve kamer. In memoriam Kees Verheul (1940 – 2024)

    Anderhalve kamer. In memoriam Kees Verheul (1940 – 2024)

    Kort nadat ik bij Van Oorschot was komen werken, vond ik in de krochten van de uitgeverij een exemplaar van Kontakt met de vijand. Het was een nieuw-oud boek, het had er sinds verschijnen in 1975 in een doos gelegen. Ik begon erin en stopte niet meer. De toon, het avontuur. Kees Verheul was de...
    Lees verder
Tirade bloggers