Eenzaam avontuur

Zonder enthousiasme is het natuurlijk onmogelijk een eigen zaak te beginnen, maar sommige ondernemers roepen dankzij hun onwaarschijnlijke optimisme vooral ellende over zich af. In de Amsterdamse volksbuurt waar ik woon heb ik al heel wat kekke winkeltjes of vlotte cafés zien komen, kwijnen en sluiten. De malheur van de lokale middenstand dringt zich als vanzelf altijd sterk aan me op. Als het met zo’n bedrijfje niet goed gaat, bespeur ik dat meteen.
Erger nog: ik voel het en ik lijd eronder.
Sinds enige tijd verkeert in onze straat een nog niet lang geopend restaurant in doodsstrijd. Eerder was in het pand een café gevestigd dat aan de laatste echte autochtonen uit de buurt onderdak verleende. Het lokaal opende om kwart voor tien ’s morgens zijn deuren en een kwartier later liep het al aardig vol. Ome Cor, Pietje, tante Lies, Carry, Debby en nog een twintigtal lotgenoten hokten er gewoonlijk bijeen. Men begon de dag voorzichtig met een bakje koffie, maar lang duurde het niet of de tap ging stromen. Onze overbuurvrouw was ook iedere dag van de partij. Wanneer ze na een zitting van een uur of vier weer huiswaarts keerde, had ze de hele straat nodig. Omdat zij door het innemen nogal geïnvalideerd raakte,  schafte zij speciaal voor de terugtocht een rollator aan. Dat hielp om het aantal valpartijen te verminderen. Slechts een enkel keertje nog – met winderig weer of na sneeuwval – kieperde zij met toestel en al om en schoten voorbijgangers toe om haar weer overeind te helpen. Een keer had zij een blauwe wang en een oogkas die purper kleurde, maar dat weerhield haar toch niet van een bezoek aan haar stamcafé.
Toen de woningcorporatie een deel van het huizenblok ging renoveren, moest ook dit volkscafé zijn deuren sluiten. Een half jaar lang zaten we in het lawaai en gedoe en toen werd de boel opgeleverd. Mijn verwachting dat het café weer open ging en dat het buurtleven zijn vertrouwde loop zou hernemen, bleek niet juist. Het betreffende pand behield weliswaar zijn horecabestemming, maar nu werd het een restaurant. Toen de nieuwe uitbaters nog met de inrichting bezig waren,  bekroop me reeds een onheilsgevoel. Te glad, te strak, te chic. Niks voor dit achteraf gelegen straatje in een opgelapte volksbuurt.
Bij de opening van de zaak was het staande vol; de genodigden lieten zich flink fêteren. In de weken die volgden was er ook nog enige aanloop van familie, vrienden en bekenden. En daarna werd het stil. Personeel werd al gauw weggestuurd. Alleen de uitbater en zijn echtgenote zijn nu nog over. Omdat een lege tent potentiële klanten afschrikt, neemt het echtpaar om een uur of zeven plaats achter het raam en gaat daar in burgerkleding uitgebreid en genoeglijk zitten souperen, alsof zij als gasten de avond van hun leven hebben.
Ik heb het moeilijk met deze situatie. Dikwijls prevel ik dat het zielig is, maar tegelijk zegt een stem in me dat het gewoon hun eigen schuld is. Hoe hebben ze zo stom kunnen zijn zoveel te investeren op zo’n miserabele plek? Maar als ik dan langs het restaurant loop en ineens die smeltende blik van de vrouw op me gericht voel of ik zie in het voorbijgaan de man, piekerend en hologig, dan doet het me toch zeer en moet ik denken aan alle bederfelijke waar die ze in hun keuken hebben liggen.
Tot hoelang moet dit zieltogen nog duren? Misschien tot het nieuwe jaar? En dan maar hopen dat de volgende exploitant geen gedreven idioot is die er per se een koffiehuis voor christelijke militairen van wil maken, want dan begint mijn lijdensweg opnieuw. Eigenlijk moet de horecabestemming van het pand af, zodat er een fietsenmaker terecht kan. Aan zo’n zaakje is hier behoefte. Als dat floreert gaat het misschien ook weer beter met mij.        

In de Oorshop

Herman Franke (2)

Op 13 oktober j.l. werd in het kantoor van uitgeverij Podium de roman Traag licht van Herman Franke gepresenteerd. Het was de dag waarop de schrijver 62 jaar zou zijn geworden als hij niet op 14 augustus 2010 was overleden aan de gevolgen van kanker. In de nazomer van 2009 hadden artsen hem verteld dat hij terminaal was. Ze wisten niet precies hoe lang hij nog te leven had, mogelijk nog een paar jaar of anders misschien een veel kortere termijn die zich beter in maanden liet uitdrukken. In dat beklemmende besef is Herman Franke als een razende gaan werken aan wat vrijwel zeker zijn laatste boek moest worden: deel 3 in de romancyclus Voorbij ik en waargebeurd. Misschien lijkt de term `romancyclus’ enigszins bedrieglijk. Het betreft immers geen romans met een afgewogen opbouw van kunstig vervlochten verhaallijnen waarin een conflict de personages tot allerlei dramatische keuzen dwingt en waarin na een climax de ontknoping volgt. De romans uit deze cyclus zijn veel losser gecomponeerd aan de hand van een wirwar van verhalen. De samenhang daarvan komt niet per se voort uit oorzakelijkheid en logica, maar ontstaat net zo goed door intuïtie, associatie, herinnering, affectie, oppositie of spiegeling. In het slotdeel van de cyclus zijn deze eigenschappen zelfs nog verhevigd.

De verteller in een verhaal of roman is een afsplitsing van de schrijver. Laatstgenoemde geeft stem aan eerstgenoemde en zo komt het dat een verhaal een eigen, specifieke toon heeft. Een beetje schrijver kan meerdere vertellers tot leven wekken in opeenvolgende verhalen die dus elk in toon van elkaar verschillen. De schrijver doet denken aan een buikspreker die zijn poppen – de vertellers – met verschillende stemmen laat spreken.
In Traag licht wordt het gegeven van schrijver-verteller als een motief in de roman uitgewerkt. De voornaamste verteller uit de roman – er zijn er meer – heeft tot zijn schrik vernomen dat de schrijver – `de baas’ – ernstig ziek is. Maar er zijn nog zoveel verhalen die absoluut opgetekend moeten worden en dat noopt tot grote haast. Want hoe autonoom deze verteller zich ook manifesteert, wanneer het doek valt voor de baas zal ook hij in de ondergang worden meegesleept. Er is daarom sprake van een jachtige, een ijlende verhaalstroom in deze roman die drachtig is van sterven en dood.
Een centraal verhaal is het conflict tussen de ik en zijn geliefde Francien. Zij, nog kinderloos in de nadagen van haar vruchtbaarheid, wil alsnog zwanger van hem worden. De ik weigert pertinent. Hij heeft nooit vaderlijke ambities gehad en die zullen ook niet ontluiken nu hij weet dat zijn dagen zijn geteld, een besef dat hij trouwens niet met Francien kan delen. Een merkwaardige amoureuze obsessie speelt hem bovendien parten: hij is sinds enige tijd hevig verliefd op een oude naaktfoto van een prostituee. Die welhaast onaardse bezetenheid resulteert in een fascinerende zoektocht naar de herkomst van de foto en de identiteit van de vrouw. De politiearchieven van Amsterdam en Parijs omstreeks 1900 zullen het geheim onthullen.
Maar er is zoveel meer in dit boek: het dagboek van een zenuwzieke burgervrouw eind 19e eeuw; een evocatie van het tribale, prehistorische leven in de omgeving van Lascaux in de tijd dat de grotschilderingen tot stand kwamen, herinneringen aan het sterven van een vroegere geliefde en van de ik zijn moeder, aangrijpende familietaferelen uit de volksbuurt van de stad Groningen omstreeks 1960, onstuimige bewegingen in de binnenwerelden van de personages. Sommige verhalen worden slechts aangestipt of beknopt weergegeven, omdat er geen tijd meer is ze uitgebreid te vertellen. Het lezen van dit boek roept bij vlagen het effect op van een koortsdroom. Jachtige fragmenten worden afgewisseld met kalmere en heldere episoden, terwijl de lezer op het geheel moeilijk greep krijgt. Nu en dan bekruipt hem zelfs het gevoel dat de verhalen uiteen dreigen te vallen. En toch, op het einde weet de ik veel draden alsnog aaneen te knopen. Het einde waarin de ik zich toegang verschaft tot de grot van Lascaux, bergplaats van de oudste kunst in het Avondland, is werkelijk prachtig.

Traag licht mag dan Herman Frankes laatste roman zijn, het zal niet zijn laatste boek zijn. Bij uitgeverij Podium maakt men aanstalten om een lijvige bundel van zijn nog niet eerder uitgegeven journalistieke, opiniërende en essayistische artikelen uit de voorbije decennia samen te stellen. En daarna zal wellicht nog een bloemlezing uit zijn correspondentie volgen.

Sluimeren in het graf en toch blijven publiceren. Dat is Herman Franke ten voeten uit.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Aldo en Siegfried

Een roman kan extra bekoring krijgen wanneer ergens in de tekst een beeld opdoemt dat  de lezer overrompelt – soms onmiddellijk of anders vele hoofdstukken later alsnog – omdat in dat ene tafereel de essentie van het hele verhaal wordt geopenbaard. Aan den weg der vreugde van Louis Couperus  (1907)  is een verhaal dat  zo’n wezenlijk, metaforisch tafereel bevat. De kleine roman gaat over een tragische liefde van een vrouw uit het Noorden en een man uit het Zuiden. Couperus  beschrijft de nog jonge vrouw – Emilia –  als een tere, bijna doorschijnende gestalte in het wit. Zij is nerveus, troosteloos, melancholiek en zo labiel dat zij ieder moment in huilen kan uitbarsten. Wanneer zij ergens in Toscane in een landelijk hotel verblijft om er te kuren leert zij een Italiaan kennen. Deze Aldo, een gewezen legerarts met een primitieve en ongecompliceerde natuur, houdt ervan door het heuvelland en de wouden te zwerven. Hij doet dan ook denken aan een faun met zijn robuuste gestalte, wild krullende haren en `wreedrode’ mond.  Zij, die nog nooit geleefd heeft, ziet hem voor het eerst terwijl hij speelt op een simpel houten fluitje. Met dit kleine instrument, een ocarina, lokt hij petiterige, kwetsbare en nerveuze hagedisjes naar zich toe om ze tam te maken en hun een blijk te geven van zijn kinderlijke liefde…

kindsoldaatDe laatste roman van Harry Mulisch, Siegfried (2001),  is net als zijn meeste andere romans  rijk aan beelden. Maar er is één tafereel in het verhaal dat door zijn aangrijpende en (terloops) onthullende karakter werkelijk onvergetelijk mag heten. De roman gaat over de gevierde Nederlandse schrijver Rudolf Herter die vanwege literaire promotieactiviteiten enkele dagen in Wenen doorbrengt. Als hij tijdens een interview laat weten bezig te zijn met een boek waarin het echte gelaat van Hitler zal worden onthuld, neemt  een stokoud Weens echtpaar contact met hem. Deze twee echtelieden hebben de Führer indertijd jarenlang gediend en weten veel bijzonderheden over hem te vertellen. Een van de best bewaarde geheimen rond de dictator is de zoon die hij ooit bij zijn minnares Eva Braun heeft verwekt.  De jongen – Siegfried – groeit op in het verborgene, als een pleegkind van het Oosterijkse echtpaar.

Terwijl Herter in de bedompte Weense bejaardenwoning deze geschiedenis met verbijstering aanhoort, verstrijken de uren en is het onderhand tijd voor het middageten. De oude vrouw vraagt Herter of hij een boterham mee-eet. Hij stemt toe, temeer daar de man laat weten dat hij de helft nog niet gehoord heeft. Dan schrijft Mulisch:

`In het keukentje drukte Julia met haar linkerarm een groot, rond, roodbruin brood tegen haar borst en met een lang mes sneed zij er plakken af op een manier, die hem deed rillen. Nergens ter wereld werd brood zo gekeeld.’

Dit beeld geeft een voorschouw van de verdere geschiedenis, want wanneer na jaren van vernietigende oorlog het Derde Rijk op instorten staat, en de nazileiders tot zelfmoord besluiten, zal ook de jonge Siegfried dit lot moeten delen.

Allen met literaire ambitie, beginnend of gevestigd, doen er goed aan het oeuvre van Mulisch te (her)lezen. Vanwege de curieuze verhalen en het ideeëngoed. Maar vooral vanwege de metaforiek, de beelden uit taal gehouwen. Want, zoals Mulisch zijn alter ego Rudolf Herter laat zeggen: het gaat er niet om wat er verteld wordt, maar hoe het verteld wordt.


Herman Franke (1)

frankeBegin 2009 kon er, na een lange reeks kwakkelwinters, eindelijk weer eens geschaatst worden in West-Nederland. Zo kwam het dat Herman en ik de derde zondag van januari met de auto naar de Ankeveense plassen reden. Herman had al langer dan een decennium niet op de ijzers gestaan. Toen het eenmaal zover was, gleed hij eerst met brieke benen voorwaarts, maar al spoedig vond hij de schaatser in zichzelf terug. Het duurde niet lang of hij joeg met een driftige slag over de ijsvlakte, aanhakend bij een andere groep die voorbij scheerde, opboksend tegen de noordooster of ontspannen zwierend met de wind in de rug.
Uren later zaten we, de schaatsen nog ondergebonden, op een met oude kleden belegd caféterras, ergens aan een oever. Warme chocolademelk, rookworst van de slager uit het dorp, Herman liet het zich smaken… Hij oogde onbekommerd, geheel zonder zorgen. In het jaar daarvoor was het wel anders met hem geweest. In de zomer van 2008 was vastgesteld dat hij prostaatkanker had. Daarop was een periode van medicatie en bestraling gevolgd. De keren dat ik hem in die tijd opzocht, vertelde hij me erover, niet overvloedig maar wel openhartig. ‘Het is merkwaardig,’ merkte hij toen eens op, ‘dat testosteron, de stof die er altijd voor heeft gezorgd dat ik als man èn als schrijver een bepaald temperament bezit, nu de aanjager van mijn kanker is…’
Die zondagmiddag in Ankeveen leek dit naargeestige hoofdstuk achter hem te liggen. Zijn gezondheidstoestand was verbeterd, zijn klachten waren verminderd, de kanker leek na radiotherapie en pillenkuren verdwenen. Hij was wel even langs de afgrond gegaan, maar nu zag hij de toekomst weer met vertrouwen tegemoet. Hij schreef sinds enkele jaren aan een romancyclus waarin hij zocht naar nieuwe, speelse verhaalvormen die zich gaandeweg zouden vervlechten tot een groter geheel. Vrije maar geen vrijblijvende composities. De eerste manifestatie van zijn ziekte had hem niet belet verder te werken. Maar nu had hij voor zijn gevoel een tweede kans gekregen en kreeg hij het leven nog meer lief dan vroeger. Mede daarom kon hij op die koude, maar zonovergoten winterdag zo genieten. Terwijl hij over zijn door een smak op het ijs veroorzaakte pijnlijke knie wreef en intussen aandachtig keek naar enkele bloeiende vrouwen die langs ons tafeltje kluunden, sprak hij: ‘Mooi is dat: een paar weken een echte winter in Nederland en het lijkt alsof onze volksaard helemaal verandert. Als er ijs op het water ligt, ontdooien de mensen. Ze worden blij, gemoedelijk, behulpzaam en ze staan open voor elkaar. Ons land doet ineens denken aan mediterrane oorden, waar mensen ook zo opgeruimd kunnen zijn. Bij ons vanwege de winter en daar door de zomerse temperaturen.’
Zo zat hij daar, ondergedompeld in onzegbaar jongensgeluk van ijspret, koek en zopie, zonnig vriesweer en opgetogen mensen rondom hem. Maar wel, zoals zijn gewoonte was, observerend en reflecterend. Herman was onder alle omstandigheden iemand die nadacht over wat hij meemaakte.

Ruim een jaar later, februari 2010. Herman kwam thuis na een opname in het ziekenhuis. De kanker was terug. En hoe. Hij moest die hoge trap op naar zijn bovenhuis. Een zware beproeving. Ik liep een trede lager achter hem, zodat ik hem kon opvangen, mocht hij de greep verliezen. Voordat hij de tweede trap naar zijn kamer boven kon nemen, moest hij uitrusten in de achterkamer, de fotostudio van zijn vrouw Carla. Hij wilde graag even in het winterzonnetje zitten, met de balkondeuren open. Daar zat hij, gestoken in zijn lange leren jas, te rillen en uit te hijgen. Het werd me in die ogenblikken voor het eerst echt duidelijk hoezeer hij de dood reeds nabij was. Herman keek me aan, met ineens een jongensachtige twinkeling in zijn ogen,  en hij zei: ‘Weet je nog, vorig jaar: Ankeveen.’

31 oktober

Bij de presentatie van de nieuwe Grunberg, afgelopen donderdag in De Hollandse Manege aan de Amsterdams Vondelstraat, hield Joop Goudsblom, mede-oprichter van Tirade, de feestrede. Het was een vriendendienst, en om dat te bekrachtigen zei Goudsblom dat hij hier nu eenmaal stond en niet anders kon.

Ik vroeg me af hoevelen onder het gehoor de verwijzing naar Maarten Luther meekregen. Volgens de apocriefe overlevering sprak de kerkhervormer woorden van gelijke strekking toen hij in 1521 voor de Duitse Rijksdag werd gedaagd om zijn ketterse ideeën te herroepen. Die ideeën had hij op 31 oktober 1517 openbaar gemaakt door zijn fameuze 95 stellingen aan de Wittenbergse kerkdeuren te nagelen.

31 oktober, Hervormingsdag. Het staat in mijn geheugen gegrift. Je hoefde er als protestant niet echt iets aan te doen, zolang je maar besefte dat Luther op die dag een historische daad had gesteld. Wel kreeg je te horen dat hij de datum met zorg gekozen had: daags voor Allerheiligen, een roomse hoogtijdag waarop Jan en Alleman ter kerke ging. Over promotietechnieken hoefde je Luther kennelijk niets te leren, zoals ook zijn optreden op de Rijksdag laat zien.

31 oktober, dat viel ook vroeger al kort na of in de herfstvakantie. De versgeploegde Zeeuwse akkers lagen vet te glanzen onder het vale najaarslicht, en hier en daar knalden de dubbelloopsgeweren waarmee de overtollige hazen en patrijzen werden afgeschoten. Tussen mijn maag en keel voelde ik de melancholie op en neer gaan, want weldra zou blijken dat mijn slechte schoolresultaten zouden uitmonden in een Kerstrapport met minstens drie onvoldoendes. En omdat we van huis uit niet van Luther maar van Calvijn waren, stonden die onvoldoendes symbool voor de erfzonde en het Laatste Oordeel.

Het zal wel voorbeschikt zijn dat deze twee maanden van schrijverij in dit vrijwillig binnengetreden diensthuis moesten eindigen op 31 oktober. Ik heb ze ervaren als een plicht, maar er zijn plichten waarvan je je met zoveel toewijding kwijt dat ze vanzelf aangenaam en licht worden.

Zo doe je dat

De geschreven mini-necrologie die de NOS aan Harry Mulisch wijdt, ziet de periode die in 1982 met De aanslag begon als de vruchtbaarste. Volgens mij wordt hier met ‘vruchtbaar’ allereerst gedacht aan succes bij het grote publiek. Zelf vind ik dat Mulisch op zijn best was in de jaren vijftig, de periode van zijn ‘mythische, moeilijk te doorgronden romans en verhalen’, zoals de NOS dat noemt. Zijn beste werk is De versierde mens, zijn meest aanstekelijke boek Archibald Strohalm.

Het mythische paste Mulisch als een handschoen; niet zelden coquetteerde hij ermee. Voor hem sprak het vanzelf dat hij, net als Shakespeare’s Prospero (die hij een rol laat spelen in Hoogste tijd, de afscheidsroman die hij schreef toen hij halverwege de jaren tachtig de eerste aanval van kanker te verduren had), de werkelijkheid naar zijn hand kon zetten. Toen Willem Kuipers en ik hem in januari 1981 voor de Volkskrant interviewden over De compositie van de wereld, kampten we met een onwillige taperecorder. Mulsich zag het even aan, nam toen zijn pijp uit de mond, en verhief zijn stem. ‘O apparaat, spreek.’ Dat werkte. ‘Zo doe je dat’, zei hij tevreden.

Meer blogs

  • Afbeelding bij Lief

    Lief

    Gil omhelsde me, alsof hij er even in slaagde om in vijf seconden zijn hele bestaan om me heen te vouwen. We stonden in zijn woonkamer en ik was de eerste, omdat ik ook als eerste weer weg moest voor een optreden, al was ik liever als laatste gebleven. Ik liep naar het grote raam,...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Dat hoeft niet in je stukje

    Dat hoeft niet in je stukje

    Ze liep naast me, maar leek dat soms al te zijn vergeten, alsof ze al voorbij ons afscheid was. Met elke zorgvuldige stap die ze zette leek ze verder weg. Ik bracht haar naar het station, dat ze prima wist te liggen, maar toch wilde ik haar het station in zien gaan, toekijken hoe ze...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Dansen

    Dansen

    Er stond een bord pasta voor me klaar. Vriend J., die deze avond ook spreekstalmeester was, begroette me even warm en bemoedigend als altijd en schoof naast me aan. In de ruimte galmden de opgewekte stemmen van leden van de organisatie van de Nacht van de Literatuur tot het plafond en weer terug, weerkaatsingen die...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Hans van Pinxteren
    Hans van Pinxteren

    Hans van Pinxteren is dichter en vertaler

  • Foto van Anja Sicking
    Anja Sicking

    Anja Sicking schrijft romans en essays. In haar laatste boek, De visionair, onderzoekt ze via de verbeelding
    hoe de toekomst eruit zou kunnen zien.

  • Foto van Anne Steenhoff
    Anne Steenhoff

    Anne Steenhoff (1996) schrijft fictie en voor films. Ze studeerde in 2019 af aan de master Beroepsspecialisatie Film aan de UvA. Ze werkt momenteel als parttime leerkracht en schrijfster van kortverhalen bij Ella Global. Eerder verscheen haar werk bij De Optimist, Writenow en het NRC.