Geboren voor de herinnering

Waar ging het mis? Hoe komt het dat er zo’n kaalslag is onder schrijvers geboren tussen 1954 en 1966 dat het tijdschrift De God van Nederland in 2018 een heel themanummer kon wijden aan deze ‘Gedoemde Generatie’? Een echte verklaring zul je in dat blad niet vinden, wel een tamelijk schokkende lijst van ontvallenen en een gevoel van ontheemding onder de doorschrijvende overlevenden. 

Generatielid Chrétien Breukers (1965) durft verder te gaan in zijn analyse. Ook hij constateert in eerste instantie een gemis: ‘De figuren die de Grote Drie van onze generatie hadden kunnen zijn, pleegden zelfmoord (Joost Zwagerman, Anil Ramdas, Nanne Tepper, Rogi Wieg) of schrijven net iets te veel kookboeken (Ronald Giphart). Of zaten na hun debuut muurvast in een schrijfblok (Rob van Erkelens).’ Zijn verdwenen leeftijdsgenoten groeiden allen op onder het gesternte van No Future, maar werd dat gevoel van toekomstloosheid niet ook ten dele door henzelf gecultiveerd? Breukers meent van wel: 

‘De groep schrijvers uit wie deze groep bestond, of bestaat, keek bewonderend naar een glorieus verleden, waarbij ze aansluiting probeerden te vinden, zonder voor zichzelf een heden en een toekomst te bevechten. Die toekomst zou later wel eens uitbreken, maar dat gebeurde niet. Die toekomst breekt namelijk alleen maar uit als je haar zelf maakt, niet als je er achteloos mee omgaat.’ 

Wat er overblijft voor de verstekelingen van de geschiedenis is voort te gaan als de befaamde engel van Walter Benjamin, of, zoals Bonnie “Prince” Billy zingt, ‘Look backwards on your future and look forward to your past’:

‘Nu we allemaal over de vijftig zijn, de zestig naderen, is het misschien te laat om de generatie een stem te geven. Het enige wat we nog kunnen doen is het laten schitteren van onze late taal, om die tot klinken te brengen in een mozaïek van verhalen en, vooral, herinneringen. Wij zijn geboren voor de herinnering.’ 

Dit inzicht sluit aan bij Breukers’ eigen literaire project. De afgelopen jaren heeft hij een reeks slanke, hoogst gestileerde autofictionele romans gepubliceerd, waarvan de eerste drie achtereenvolgens ruwweg om eros, emigratie en alcohol draaien, en die uiteindelijk deel moeten gaan uitmaken van een aangekondigde pentalogie. Met deze werken husselt hij de feiten van zijn vroegere leven door elkaar, brengt hij terugblikkend nieuwe verbanden aan en schrijft hij een fragmentarische, gefabuleerde kroniek van een karakter, even authentiek als onbetrouwbaar. 

In nummer vier gaat hij terug naar 1983, het jaar dat hij als student in Nijmegen aankwam. Daar belandde hij in een cohort dat zichzelf guitig ‘het wonderjaar’ noemde. Rondom hem in de collegebanken, mensa of de kroeg zaten neerlandici en literatuurwetenschappers die stuk voor stuk promoveerden of veelbelovend debuteerden: Marc Kregting, Rob van Erkelens, Jos Joosten, Jack van der Weide, en Breukers zelf dus (‘allemaal jongens, waar woonden alle vrouwen toen?’ wordt daar nu bij aangetekend). 

De uitwaaierende, soms lyrische beschrijvingen van die studentendagen zijn naast een ode ook een afrekening; zo wordt van voorbije vriendschappen de balans opgemaakt en krijgen enkele docenten er nog even flink van langs. Heimwee, wrok, ontluistering, vreugde, vervoering – de grote gevoelens wisselen elkaar grif af: in deze uit geserreerde alinea’s opgebouwde roman lijkt Breukers de volledige bandbreedte van zijn psyche te willen doen weerklinken. Op vergelijkbare wijze klinkt er veel andere literatuur in door: de uitingen van eenzaamheid en woede richting de ouders zijn sterk verwant aan die van Jeroen Brouwers (1940-2022), de baldadige schimpscheuten lijken op die van Arie Storm (1963). 

Maar de belangrijkste literaire aanwezigheid in Het wonderjaar is de Amerikaanse cultauteur Kathy Acker (1947-1997), wier oeuvre de afgelopen jaren terecht weer werd afgestoft. Hier verschijnt zij in het Limburgse dorp Leveroy – niet op de karakteristieke motor maar met een auto – om de hoofdpersoon uit zijn ouderlijk huis te ontvreemden. Daarop volgt een rondreis door zuiderlijk Nederland en Duitsland, gevuld met ongemakkelijke intimiteit en poëticale discussies, eindigend in de stad waar hij als student een nieuw leven zou gaan beginnen. 

Het is een opmerkelijk eerbetoon: Breukers leent verschillende elementen uit Ackers werk, zoals de agressieve verbeelding van seksualiteit plus haar gewoonte om andermans personages of literaire figuren op te voeren in haar eigen boeken, en laat haar uitgroeien tot een leidsvrouw, het breekijzer voor de impasse van zijn verteller. Acker belichaamt in deze roman het schrijven zonder scrupules, alle schaamte en onzekerheid voorbij, en de radicale keuze voor de literatuur. 

Tegen haar spreekt de verteller dan ook zijn uiteindelijke voornemen uit: ‘Ik weet wat ik moet doen. Dat de rest van de wereld mij soms ziet als een dwarskop of een halve zool is aan de rest van de wereld. De weg ligt voor me en ik loop die, nu ik toch bezig ben, ten einde.’ Schrijven dus, in weerwil van alles. Ook dat kan een manier zijn om de kloof tussen zelf en wereld op te heffen, en een eigen heden en toekomst te scheppen, zo lijkt Breukers met Het wonderjaar te willen bewijzen – niet in de laatste plaats aan zichzelf. 

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

In de Oorshop

Feestdagenverdriet

Wies zit in kleermakerszit in mijn stoel. Ze heeft haar handen strak om de kop thee die ik net voor haar heb gezet heen gevouwen, alsof ze probeert te versmelten met het servies.

‘Mensen zeggen altijd dat ze het aan een oogopslag zien, of hoe iemand binnenstapt, en dat ze dan ineens weten wat er gaat gebeuren. Maar ik wist van niets. Zelfs toen Bob het had gezegd, voelde het niet echt.’

Ze begint te huilen, heel zacht, geruisloos haast, alsof ze denkt dat stil verdriet beter te dragen is dan luidruchtig verdriet. Als ik naar haar kijk besef ik ineens dat ik haar nog nooit heb zien huilen, al kennen we elkaar al een jaar.

We gingen een tijdje met elkaar uit, tot we allebei tot de conclusie kwamen dat we beter zouden werken als vrienden. Heel soms sliepen we daarna nog met elkaar, maar daar hielden we om ethische redenen mee op toen zij met Bob begon te daten en ik met Peer.

‘Sorry, ik weet dat je niet kunt omgaan met huilende vrouwen,’ fluistert Wies, lacht door haar wenen heen in de hoop het verdriet te stelpen en begint daarna toch te snikken. Het zijn zachte piepjes, een muis waarin geknepen wordt. Door haar tranen heen blijft ze zich verontschuldigen. Zelfs in haar eigen verdriet denkt ze meer aan een ander dan aan zichzelf.

‘Kom hier,’ zeg ik en gebaar naar de leegte naast me op de bank. Ik druk haar lijf tegen me aan, sla een arm om haar heen, veeg wat tranen van haar wang. Wies maakt zich klein, lijkt zich bijna op te rollen, legt haar hoofd, dat zwaar voelt omdat pijn ook een massa heeft, op mijn schouder.

We zeggen niets. Zij omdat ze nog steeds huilt, ik omdat ik nooit goed weet wat ik moet zeggen in dit soort situaties. Ik mompel wat lieve dingen, probeer alle clichés te omzeilen, stamel wat over tijd en verdriet en mannen.

‘En straks is het ook nog Kerstmis,’ zegt Wies heel zacht. Haar huilen is inmiddels gestopt. ‘Welke lul maakt het nou uit, vlak voor de feestdagen? Ik voel de blikken vol medelijden van mijn ouders tijdens het diner nu al, hoe mijn moeder overdreven lief gaat doen en mijn vader nog meer grappen maakt dan normaal, om me af te leiden – je weet hoe ze zijn.’

‘Ze bedoelen het goed,’ probeer ik. ‘Maar Bob blijft een lul.’

Wies knikt instemmend. Ze recht haar lijf wat, draait zich, gaat liggen, laat haar hoofd rusten in mijn schoot. Haar ogen, die rood zijn en groot, lijken leeg als ik naar beneden kijk.

‘Ga jij naar Peer op tweede kerstdag?’ vraagt ze, zonder me aan te kijken, ‘of is het daar nog niet serieus genoeg voor?’

Ik zwijg even, weeg mijn antwoord af, wil niet tegen haar liegen.

‘Nee,’ antwoord ik na een paar seconden.

‘Oh.’

‘Ja.’

Wies komt overeind, zet zich weer naast me, kijkt me aan. Haar verdriet lijkt ineens verdwenen, omdat ze denkt dat ik ook getroost moet, maar dat is niet zo. Dat zal ik haar later wel vertellen, maar nu gaat het om haar.

‘Als je eerst langs mij komt op tweede kerstdag, dan fietsen we samen naar mijn ouders,’ stelt Wies, alsof ze de vraag gesteld heeft, mijn antwoord daarop ja was. Dan geeft ze me een zoen op mijn wang.

‘Vinden je ouders dat wel leuk?’ vraag ik en ze lacht, gelukkig lacht ze weer, al is het maar een flauwe krulling van haar mondhoeken.

‘Ik denk het wel. Mijn moeder vond jou volgens mij toch al veel leuker dan Bob.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

A wild sheep chase

(De wereld in stukken 45)

Het sneeuwschaap zal ons worst wezen. Dat komt omdat dit bijzonder goed aangepaste beest helemaal geen zorgen wekt waar het het uitsterven betreft: hij of zij bevindt zich in de categorie Least Concern (LC) van de bedreigingsranglijst, samen met Homo Sapiens, de kip, etc. Maar wat een schitterend dier!

Op dit stuk Siberië leven een paar ondersoorten van het beest, (onder meer in het Kolyma-gebergte en het Korjakengebergte, beide op de kaart) dat overigens 600.000 jaar terug de sierlijke sprong naar Alaska maakte (zie kaart 1) en daar voortleeft onder de naam Bighorn. Zo schematisch als dit woeste land in kaart is gebracht, zo precies is dat gebeurd met het schapen-DNA. Het complete mitochondriaal DNA van Ovis nivicola werd in 2019 vastgelegd, een project gesteund door de Russian Scientific Foundation. Nu weten ze in Rusland hoe een schaap in elkaar zit. Als je toch aan het grasduinen bent in de minder ontdekte gebieden van Rusland dan is zo’n wetenschappelijke instituut ook nog wel interessant, gewoon vanwege heel eenvoudige statistiekjes als waar gaat het meeste geld naar toe (Engeneering, Chemistry and Material),

als ook wie krijgen het (grappig genoeg mensen geboren rond 1990, vast jonger dan de gemiddelde ontvanger in West -Europa),

en je vraagt je hoe dan ook af hoe onafhankelijk zo’n instelling precies opereert.

Dit geeft de database projecten bijvoorbeeld:

‘How do nationalisms work? Comparative analysis of factors and mechanisms of expansion of nationalist mythologies in post-conflict Ukraine and Serbia,
Zhuravlev O.
Funding of the project was terminated by the decision of the Expert Council’

Leerzame materie. Misschien evenzogoed een bastion van eerzame wetenschappers die hun best doen onder een vergrootglas uit te kruipen.

Vooral vanuit Amerika en Canada vind je op dit prachtige gebied nogal wat youtube filmpjes: dit gebied is een af te vinken bucketlist item voor trophy hunters, rijke Amerikaanse en Canadese jagers die zich naar een berg laten vliegen, een Snow Sheep neerknallen en er met een voet op gaan staan en dan de selfie stick trekken. Ik trof een filmpje van een vent die er nogal rijk uitzag. Volgens Networth.com verdiende hij 17.000 dollar per maand en moest hij wel een goed mens zijn, want hij was rijk. Dat soort logica. Ik ga sportjagen steeds meer zien als een bezigheid voor zielige jongens. Waarom anders een voorkeur voor de aardigste, minst agressieve en vooral grootste dieren? Wees een vent, probeer eens een jerboa op 300 meter, met zijwind.

Als je toch niet binnen kunt zitten, en wie kan dat, neem dan een kudde. De Anglo-Argentijn William Henry Hudson had daar een mooie anekdote over:  

‘Isaac Bawcombe werd geboren in 1800, en begon als jongen een kudde te hoeden en bleef gedurende een periode van vijfenvijftig jaar als herder op dezelfde boerderij. De zorg voor schapen was de enige bezigheid in zijn leven en hoe belangrijk dat voor hem was, blijkt uit deze anekdote over zijn gemoedstoestand toen hij daar een tijdje van beroofd was. De kudde werd verkocht en Isaac bleef zonder schapen achter en had weinig anders te doen dan wachten: van Michaelmas tot Lichtmis, als er weer schapen op de boerderij zouden zijn. Het duurde lang voor Isaac, en hij vond zijn gedwongen vakantie zo vervelend dat hij zichzelf in de weg zat en zijn vrouw tot last was. Veertig keer per dag gooide hij zijn hoed af en ging, vastbesloten tevreden te zijn, lekker bij de haard zitten, maar na een paar minuten keerde het verlangen om op te staan ​​en iets te doen terug, en hij stond op en ging weer naar buiten. Op een donkere, bewolkte avond stak een man van de boerderij zijn hoofd door de deur. ‘Isaac,’ zei hij, ‘er zijn schapen voor de boerderij – tweehonderd ooien en er komen er nog honderd in drie dagen. De baas heeft mij gestuurd om te zeggen dat ze u nodig hebben.’ En weg ging de man. Isaac sprong op en haastte zich naar buiten zonder zijn staf uit de hoek te pakken en zelfs zonder zijn hoed op te zetten! Zijn vrouw riep nog en kreeg geen antwoord en stuurde een zoon met zijn hoed achter hem aan. Maar het kereltje kwam spoedig terug met de hoed; hij had zijn vader niet kunnen inhalen! Isaac was drie of vier uur weg op de boerderij, kwam toen terug, zijn haar erg nat, zijn gezicht stralend, en ging met een grote zucht van plezier zitten. Tweehonderd ooien,’ zei hij, ‘en er komen er nog honderd. Wat vind je daarvan?’

‘Nou, Isaac,’ zei ze, ‘ik hoop dat je nu blij bent en mij met rust laat.’*

Lezen:

Haruki Murakami A Wild Sheep chase

*uit W.H. Hudson A Sheperd’s Life

Hier een ander blogje over W.H. Hudson

Naar kaart 46

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Knuffels

Er is een kou waar geen radiator, geen vloerverwarming, geen warmtepomp iets aan kan doen – een ijzig optrekken als het te lang grijs is buiten, als ze je niet terugbellen, als er teveel verloren lijkt.

“Schrijven is een eenzaam iets,” zeg ik in het dankwoord van Café Dorian. “Ik wilde daar verandering in brengen, en de aanzet tot deze roman kwam er dan ook tijdens een bezoek aan […] Noord-Frankrijk, waar ik verbleef met mijn vriendinnen en collega’s Sun Li en Roos van Rijswijk. Daarna werkte ik verder in Amsterdam, waar we elke woensdag bleven samenkomen aan Suns keukentafel. Zonder jullie hulp, Roos en Sun, was dit boek er óók gekomen, maar daar gaat het nu even niet om – mijn punt is dat ik niet alleen was op de dagen dat ik met jullie werkte.”

Deze maandag kwam Roos langs. Ze voelde zich schuldig omdat ze de presentatie van Dorian een week te laat in haar agenda had gezet; deze avond had ze dus voor niets vrijgehouden en dat was niet alleen maar slecht. Ik had haar voor mezelf, kookte een beetje en we dronken een glas wijn.

‘Even over mij,’ zei ik.

‘Het mag de hele avond over jou gaan,’ zei Roos. ‘Daar kom ik voor.’

Het was maar goed dat ze mijn presentatie had gemist; nu zou een toekomstige onattentheid van mij daar onmiddellijk tegen worden weggestreept. Misschien wel twee.

We hebben altijd een comfortabele humor gedeeld, het soort waarbij je weet dat wat je ook opgooit door de ander gevangen wordt, begrepen zal worden. Ik praatte best een tijdje. Misschien had ik nog nooit zo lang met Roos gepraat zonder een grap te maken, maar uiteindelijk was het sterker dan ikzelf: een klein gloeien begon, in het midden van mijn koele kooltjes.

Tegen tienen nam ik afscheid van Roos en viel ik zo gauw mijn hoofd het kussen raakte in een diepe slaap. Voor het eerst in weken werd ik niet vóór de wekker wakker.

Omdat B vroeg weg moest, kon er geen sprake zijn van blijven liggen. Ik maakte ontbijt en ruimde weer af, schikte alles in die vaatwasser waar ik aanvankelijk zo tegen was en wilde net een kop thee naar Nadim brengen toen een kleine warmte achter me voelbaar werd.

‘Pap,’ zei Ada.

Ik draaide me om en zag haar uitgestrekte armen, tilde haar op.

Mijn dochter past in me als een ontbrekend stuk – alsof ik op halve organen gedraaid heb en alles nu weer naar behoren werkt. We sluiten niet aan, we sluiten ineen.

En zo stapte de Adagilles traag door de keuken, bleef voor het raam staan en tuurde door de nevel naar het westen, zich tegelijkertijd enorm en heel klein voelend.

Er zou al snel een moment komen om haar los te laten, een kus te geven, een fijne dag op school te wensen.

Maar nu nog even niet.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Een oude kunst

Ik stond laatst met een vriend, een heel goede pianist, in een antiquariaat in Amsterdam. Hij was me komen opzoeken, al konden we helaas geen quatre-mains spelen: ik heb geen piano in mijn studio. We konden wel naar boekhandels. Hij is een groot liefhebber van Belcampo, dus hij speurde de ‘b’ af. Ik keek bij de ‘m’: ik zocht een boekje over jazz dat Henk Romijn Meijer ooit geschreven heeft. Ik wilde het aan die vriend geven: hij is een jazzpianist. 

Eerder die week had ik van studiegenoten gehoord dat ik waarschijnlijk nog maar zo’n 2000 boeken zou kunnen lezen in mijn leven: ik lees gemiddeld zo’n 40 tot 50 boeken per jaar en waarschijnlijk leef ik nog 50 tot 60 jaar. Een van mijn studiegenoten vond het een zeer deprimerende gedachte. Ik niet zo. Ik vond 2000 wel een groot aantal. (En leef ik nog 60 jaar, dan kom ik daar ruim overheen!) Het gaf me op een bepaalde manier een bevrijd gevoel. In mijn kast heb ik zeker een jaar aan nog-te-lezen-boeken staan: gekregen, gekocht, uit kastjes op straat getrokken. Geen haast dus! Ik vertelde de wijsheid over het aantal boeken dat ik in mijn leven nog kon lezen aan mijn vriend. Hij reageerde net als die studiegenoot.

‘Dat zijn er eigenlijk best weinig!’

‘Nou,’ begon ik.

‘Kijk om je heen!’ Hij wees op een tweetal kasten. ‘Alleen al daarin staan waarschijnlijk al 2000 boeken!’

Dat was dan ook wel weer waar, moest ik beamen. (Maar ik blijf toch het bevrijde gevoel houden; misschien zit ik in de ontkenningsfase.)

Ik bracht naar voren dat je in de klassieke muziek ook maar een beperkt aantal werken kunt spelen. Hoeveel vind ik moeilijk te berekenen, maar ik denk dat je gemakkelijk je hele leven kunt wijden aan één componist, zeker als het een grote is, zoals Bach, Mozart, Schumann en Brahms. En dan heb ik het alleen nog over de stukken voor piano solo. Ook met hun kamermuziek kun je een heel leven bezig zijn. Het instuderen van een stuk kost nu eenmaal veel tijd, al gauw een paar weken. Eerst moet je het technisch onder de knie krijgen en vervolgens moet je er interpretatief aan schaven. Hoe loopt deze lijn? Hoe hard moet het hier? Is het contrast hier duidelijk genoeg? Ik heb er eerder al eens over geschreven.

Mijn vriend was het ermee eens dat je niet alles kunt spelen, maar hij dacht wel dat het mogelijk was om alles wat je wilt spelen gespeeld te hebben als je doodging. Was het niet zo dat je na een of twee stukken van een componist wel doorhad hoe de rest van het oeuvre in elkaar stak? En was dat bij schrijvers niet ook zo?

Een intrigerende gedachte. Het is een smaakkwestie, uiteraard, maar ik denk dat weinig werken echt representatief zijn voor een oeuvre. Laat ik het anders stellen: als je iemand een goede componist vindt en echt van zijn of haar werk houdt, dan zul je er vermoedelijk veel van willen spelen – juist daarom! Dan denk je niet gauw: nu weet ik het wel. Waarschijnlijk zijn er meer componisten die je aanspreken. Zelfs fanaten die zoals András Schiff stellen dat ze één componist (in het geval van Schiff Bach) veel groter vinden dan alle andere, voeren meestal ook andere componisten uit. Zo breidt de hoeveelheid stukken die je speelt zich uit.

Bij de literatuur heb je dit natuurlijk ook. Er is geen enkele schrijver die een boek heeft geschreven dat representatief is voor zijn of haar gehele oeuvre, dat je zegt, ik lees alleen dat werk en ook als ik het fantastisch vind lees ik niks meer van hem of haar. (Je hebt wel schrijvers – en uiteraard ook componisten – die bekend zijn om één werk, maar dat is wat anders.)

Rustig discussiërend liepen wij de winkel uit en begaven ons in de richting van het centraal station. We bleven parallellen trekken tussen de literatuur en de klassieke muziek, maar we kwamen er niet helemaal uit. Tot ik mij realiseerde dat de vergelijking op een belangrijk onderdeel scheefliep. De literatuur leeft: er verschijnen ieder jaar talloze romans die ik zou willen lezen. Hanna Bervoets bijvoorbeeld heeft net een nieuwe roman uitgebracht en in het voorjaar van 2024 zullen ook Joost de Vries, Jan van Aken en Colm Tóibín met nieuwe boeken komen waar ik nu al reikhalzend naar uitzie. De klassieke muziek is geweest. Uiteraard worden er nog steeds stukken gecomponeerd, maar terwijl nieuwe boeken meteen overal te koop zijn, worden nieuwe composities nauwelijks onder de mensen gebracht. Op een handjevol professionele musici na speelt niemand ze. Weinig hedendaagse componisten genieten bekendheid onder niet-ingevoerden, mogelijk met uitzondering van Philip Glass, Arvo Pärt en Joey Roukens. (Ludovicio Einaudi laat ik buiten beschouwing.) Wie nu op pianoles gaat, speelt muziek die gecomponeerd is in de achttiende, negentiende en twintigste eeuw (tot de jaren 60 of 70: Sjostakovitsj en Prokofjev worden nog wel eens meegepikt). 99 procent van de amateurs zal – met uitzondering van Ludovicio Einaudi of Yann Tiersen – geen noot hedendaagse muziek spelen. Als mensen hedendaagse muziek spelen, thuis, met vrienden, dan zal dat jazz zijn of pop.

Ik moest mijn eerdere standpunt enigszins herzien. Ik gaf mijn vriend gelijk: je kunt inderdaad als je doodgaat alle klassieke muziek gespeeld hebben die je had willen spelen, omdat je weet wat er is en daar een keuze uit kunt maken. Bij de literatuur heb je aan de ene kant de canon met al het moois dat geweest is en aan de andere kant alle mooie romans en andere boeken die ieder jaar – jaar op jaar – verschijnen. Het zal nooit ophouden.

In mijn studiootje spraken we verder over muziek. Hij liet mij zijn eigen composities horen. Hij had ze zelf ingespeeld. Daar had hij de tijd voor, zei hij lachend.

Hij vindt 1000 boeken genoeg.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Zijn moeder komt uit Hongkong. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Momenteel studeert hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. In juli werd een Friestalig essay van zijn hand gepubliceerd in het Fries literair tijdschrift Ensafh.

Stapels

Kringloopwinkels en antiquariaten zijn levensgevaarlijk plekken – ik kan nooit de deur uitlopen zonder een overdaad aan boeken in mijn tas, al heb ik eigenlijk geen rooie cent meer over.

Die grote kasten met tweedehands boeken, ze maken me bijna beschamend hebberig. En dan de geur, die heerlijke, muffe geur van boeken die al een half leven meegaan: die geur ontroert me. Het grasduinen ook, het aanraken van al die boeken, dat zoeken naar iets, zonder echt te weten wat je eigenlijk zoekt.

De kleine momenten van geluk zijn het mooist, wanneer je ineens op een boek stuit met een handtekening van een auteur die al decennia geleden uit de tijd viel, of een opdracht van een vreemde lezer aan een vriend die je nooit gehad hebt. Dat zijn de kleinoden in deze donkergrijze dagen tussen de herfst en de winter.

In mijn woning hebben de boeken die ik nog niet heb gelezen het aantal boeken dat ik wel heb gelezen inmiddels ruimschoots overschaduwd, dus besloot ik mezelf een verbod op te leggen. Eerst een deel uitlezen van wat ik al had, en dan pas nieuwe boeken aanschaffen, zo herhaalde ik tegen mezelf, alsof dat zou helpen.

Twee weken lang is het goed gegaan. In Utrecht liep ik bewust een straatje om, want anders was ik langs Aleph gekomen, op mijn terugweg naar het station. Dat bastion van boeken heeft een zuigende werking op me, als ik langs de grote, glazen vitrine loop en iemand net de deur opendoet als ik voorbij kom, hoor ik het papier naar me roepen. De boeken fluisteren dan mijn naam – als weeskinderen die om een ouder smeken.

Voor een werkafspraak moest ik een paar dagen later in een klein kantoortje zijn, gelegen op een industrieterrein in Amersfoort. De kringloopwinkel met de uitstekende literatuurafdeling knipoogde naar me met de neonletters die aan de gevel hingen, terwijl ik de winkel zo hard mogelijk voorbij fietste. De vrouw van de organisatie waar ik een gedicht voor moest schrijven vertelde enthousiast over hun werkzaamheden, maar ik dacht alleen maar aan de boeken die ik niet had gekocht. En aan hoe een bevriende schrijver, die net gedebuteerd was, bijna in tranen was uitgebarsten in die kringloopwinkel, toen hij zijn eigen boek in een van de kastjes had zien staan daar – voor twee euro en vijftig cent.

‘Drie jaar,’ had hij geroepen, ‘drie jaar heb ik aan dat boek gewerkt. En voor wat? Voor wat?’

‘Voor twee euro en vijftig cent,’ had ik gezegd. Daarna beende hij weg en kocht ik zijn boek, terwijl ik het al had.

Deze week verloor ik toch mijn zelfbeheersing. Ik slenterde wat door de binnenstad, kocht een broodje bij een nieuwe zaak waar een meisje achter de kassa stond met wie ik op de middelbare school had gezeten, sneed mijn terugreis wat af, liep door een zijstraatje achter de Hema, tot ik tegen de gevel van ’t Ezelsoor aanliep.

Een half uur later stond ik buiten met een stapeltje boeken, en dat stapeltje ging thuis weer op de grotere stapel. Als die stapel het plafond zou raken, dacht ik, dan zou ik me weer een verbod opleggen, het weer proberen – of verhuizen naar een woning met een hoger plafond.  

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman

Meer blogs

  • Afbeelding bij Vier bier en één cola

    Vier bier en één cola

    Het was nog rustig in de kroeg. De zon wurmde zich door het glas-in-loodraampje en viel op de grote, ronde tafel waar Lootje aan zat. Ze lachte me uit toen ze me zag, omdat ik mijn zonnebril nog op had, mijn mond een grauwe streep was en mijn gezicht nog in de kreukels zat door...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Een café

    Een café

    Omdat ze op maandagmiddag streetdance heeft en we na school een uurtje moeten overbruggen gaan Ada (7) en ik elke week naar een café. We hebben er een aantal geprobeerd – dat was een tijdje ons ding: steeds op nieuwe plekken cola en bitterballen halen. Sinds we bij Café Chris kwamen zijn we daar gebleven....
    Lees verder
  • Afbeelding bij Anderhalve kamer. In memoriam Kees Verheul (1940 – 2024)

    Anderhalve kamer. In memoriam Kees Verheul (1940 – 2024)

    Kort nadat ik bij Van Oorschot was komen werken, vond ik in de krochten van de uitgeverij een exemplaar van Kontakt met de vijand. Het was een nieuw-oud boek, het had er sinds verschijnen in 1975 in een doos gelegen. Ik begon erin en stopte niet meer. De toon, het avontuur. Kees Verheul was de...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Jente Jong
    Jente Jong

    Jente Jong werkt als actrice, theatermaker en schrijver. In 2017 debuteerde ze met de roman Het intieme vreemde bij uitgeverij Querido. Daarnaast schrijft ze toneelstukken voor onder andere de Toneelmakerij en speelt ze in een jeugdvoorstelling en een poëzieprogramma. Voor Tirade schrijft ze over haar (eerste) stappen in de schrijverswereld.

  • Foto van Machiel Jansen
    Machiel Jansen

    Machiel Jansen blogt voor Tirade incidenteel over zaken die ‘Big Data’ raken. Hij leidt het Scalable Data Analytics-team bij SURFsara Amsterdam. Machiel is gepromoveerd op Knowledge Engineering en heeft in 2007 bij verschillende bedrijven en universiteiten aan SURFsara gewerkt.

  • Foto van Kevin Headley
    Kevin Headley

    Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.