Uwe

Eind 1983 zit in Sheerness-on-Sea een grote man aan een bar te veel te drinken. Zijn vrienden noemen hem Ossian, naar de Ierse blinde bard, maar de grote drinker is een Oost-Duitser. Hij heeft in Rome gewoond, en een poos met vrouw en kind in New York. Vertrok uit Oost-Duitsland omdat hij niet tegen leugens kon. New York is waar hij een Europees meesterwerk schreef. Op 22 februari zal hij in zijn huis in dat dorp nabij London dood worden aangetroffen. Hij is dan 49 jaar oud. Uwe Johnson heet hij en zijn meesterwerk is getiteld Jahrestage en verschijnt in Nederland onder de titel Een jaar uit het leven van Gesine Cresspahl.

In februari 2017 mailt de mij onbekende Marc Hoogma me, met de mededeling dat hij deze roman van Johnson vertaald heeft. In Duitsland verschenen in vier delen bij Suhrkamp Verlag, beloopt de roman in die editie zo’n 1.800 bladzijden! Ik ga lezen en word gegrepen door het verhaal: een in New York woonachtige vrouw, Gesine Cresspahl vertelt aan haar dochtertje haar familiegeschiedenis spelend in Mecklenburg: een deel van Duitsland ten noorden van Berlijn dat na de Tweede Wereldoorlog door de communisten bezet wordt en later Oost Duitsland zou worden. Gesine in New York leest dagelijks de New York Times en door wat ze leest krijgt de grote roman een hele nieuwe dimensie: naast Duitse geschiedenis van voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog ook New York, augustus 1967 tot augustus 1968, en daarnaast alles wat er in die tijd in de wereld gebeurde, en dat is veel. De Russen vallen Praag binnen, in Vietnam woedt een onsmakelijke oorlog, in de VS zijn rassenrellen en Robert Kennedy en Martin Luther King worden vermoord. Minstens die grote verhalen worden vervlochten in deze roman. Een hypnotiserend herinneringskunstwerk op vele fronten.

Intussen, in 2017 hoop ik vurig dat ik de rechten voor de vertaling van het boek kan aankopen: niet alleen voor de lezer van vandaag, maar ook voor de gemoedsgesteldheid van een vertaler die werkelijk jaren aan dit boek werkte en zich dit probleem nog niet gerealiseerd had… Dat lukt gelukkig. En vervolgens zijn we nog 2,5 jaar bezig om tot het eindresultaat te komen dat vanaf 25 september in de boekhandel ligt: een pil van 1.600 bladzijden dundruk, gebonden in linnen, met een leeslint en stofomslag, een boek voor het leven.

Het fascinerende van dikke boeken is dat ze eenvoudigweg indruk maken omdat je er lang mee leeft: dit boek zou je bijvoorbeeld heel goed in een jaar kunnen lezen. Voor mij zal dit verhaal altijd intens blijven leven: het gaat over het individu en zijn/haar geschiedenis, maar in samenhang met de grote politieke en sociale ontwikkelingen van je tijd. Zoals je eigen leven zowel in kleiner en groter verband bij jou hoort: je bureau, maar ook de krant met alles wat er om je heen gebeurt. Kortom. Dit boek is het leven.

De komende drie maanden nog voor een intekenprijs. Snel naar de boekhandel!

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

recent

Vaarwel zomer

B houdt ervan elke vorm van afscheid te benoemen. Aan het einde van vakanties wordt het logeerhuis gedag gezegd, daarna het dorp waar we verbleven, de bergen en tenslotte ook het land. Als we in het huisje in Zeeuws-Vlaanderen zijn moeten we op de laatste dag nog even naar zee om ‘Dag zee’ te zeggen.

Mijn kinderen groeien op in deze traditie en ik vind dat mooi. Zelf sluit ik de dingen niet af, het moment waarop ik besluit te gaan wil ik eigenlijk al vertrokken zijn; een laatste rit naar zee voelt als een oponthoud.

Mijn echte afscheid gist pas onderweg naar huis in me; een fijn droef gevoel bloeit dan op, dat ik aanwakker door romantische liedjes op de radio te zoeken.

De aanpak van B lijkt de gezondste: door het moment van vertrek te rekken en benoemen begint het loslaten onmiddellijk, terwijl mijn verwerking traag verloopt. Nu ik dit schrijf ben ik nog bezig ons vertrek uit Suriname in 2015 te verwerken.

Gisteren was de laatste mooie zomerdag, en B bracht die aan huis gekluisterd door, videovergaderend in onze raamloze studeerkamer terwijl ze wachtte op de uitslag van haar coronatest.

Steeds als ze nieuwe thee of koffie kwam halen tuurde ze door het keukenraam de lucht in en zuchtte dan op een manier die je ostentatief zou kunnen noemen als je haar niet kende.

‘De laatste mooie dag,’ zei ze dan. ‘Gil, moet je niet lekker naar buiten?’

Ik mocht niet naar buiten omdat ik de naarste baas ben die ik ooit had. B zou een veel betere zelfstandige zijn. Werken in een strandtent, vroeg opstaan en dan met Otis de Hond naar het bos, koffie met vrienden in haar lunchpauze. De dingen die ik zou kunnen doen maar dus nooit doe.

De dag rolde zich af, er waren kinderen te halen. Ik bakte pannenkoeken en B’s test bleek negatief.

Na het eten lieten we met zijn allen Otis uit en bleven hangen bij een speeltuin om de hoek, waar ik een gevallen Kermitgroene bolster pelde. Nadim en Ada kregen ieder een kastanje die glom als een gepolitoerde vloer. Ada raakte de hare onmiddellijk kwijt en vroeg om die van haar broer, die weigerde. Een wat moeilijk invoelbare slaande ruzie ontstond.

De zon stond laag toen we weer bij ons huis waren en B leek op de stoep te dralen, nog even naar de lucht te willen kijken om te zuchten in verband met deze laatste warme dag, maar het kastanjeconflict was nog niet bijgelegd.

Op de trap zwoer Nadim dat hij nooit meer iets voor zijn zus doen omdat hij altijd alles wat hij had aan haar moest afgeven. Ada volhardde vooral in het opeisen van Naads kastanje.

Ik geloof dat iedereen een beetje moeite had met afscheid nemen van de laatste mooie dag.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

ERASED de KOONING DRAWING ROBERT RAUSCHENBERG 1953

De oude visser

Er heeft een coup plaatsgevonden in Afghanistan. Ik hoor het in Meshad, niet ver van de Iraans-Afghaanse grens. Dagenlang blijft de grens dicht. Bij een tapijthandelaar met wie ik onderhandel over een tapijt, ontmoet ik twee Afghanen die op het consulaat werken. Zij helpen me aan een visum in mijn paspoort, zeggen wanneer ik precies op weg moet gaan, en op de dag dat ik erheen reis is de grens open en word ik het land ingelaten. Daarna komt er wekenlang geen mens meer in.

Ik reis met afgedankte Duitse stadsbussen over de oude zijderoute via Herat en Kandahar naar Kabul. Daar vind ik – samen met vijf Duitsers, een stel Fransen en een Amerikaan – een chauffeur met een bijrijder die ons tegen een redelijke prijs aanbieden om ons in hun minibusje naar de provincie Bamyan te rijden. Eindbestemming is Band-e Amir, een diepblauwe gordel van zes natuurlijke stuwmeren op een hoogte van drieduizend meter midden in de woestijn.

Ik ben heel benieuwd naar deze plek; sommigen beweren dat de onsterfelijke Lao Tse naar deze streken is afgereisd toen het Chinese rijk in wanorde verkeerde. Van tijd tot tijd incarneert hij en begeeft zich onder de mensen. Naar het schijnt vist hij graag. Als we Tsjwang Tse mogen geloven is hij een van de vissers zonder haak.

We vertrekken om zes uur ’s ochtends uit Kabul. De bijrijder, die wat Engels spreekt en fungeert als gids, heeft op dit vroege uur aangedrongen, omdat het een zware tocht is. Nog geen tweehonderdvijftig kilometer door de vallei en de woestijn, maar het busje schokt en steigert over een vaak nauwelijks verharde zandweg met kuilen van meer dan een meter diep over de hele breedte van de weg. Een rotsig landschap met af en toe een schamele hut. Nu en dan passeren we wat herders met een kudde schapen of een paar kamelendrijvers. Soms rijden we tot de assen door het water van een doorwaadbare plaats in een rivier. Nadat we lange tijd de rivier hebben gevolgd, zie ik in de verte, hoog op de purperen rotsen, de Rode Stad, althans de ruïnes daarvan: de onneembare vestingstad die door Genghis Khan is veroverd. Omdat hij daarbij volgens de overlevering zijn kleinzoon verloor, heeft hij uit wraak de Rode Stad geheel verwoest. Die is daarna nooit meer herbouwd.

Vroeg in de middag komen we aan in de stad Bamyan. Buiten de stad gaan we de twee kolossale boeddhabeelden bezichtigen, die daar zijn uitgehakt in de rotsen. Ons bezoek aan Bamyan duurt ruim twee uur, we klimmen langs de in kalksteen uitgehouwen trappen omhoog tot we ter hoogte van het hoofd van de Grote Boeddha zijn en gaan verscheidene van de in de rotsen uitgespaarde kluizenaarscellen binnen. Kolossaal zijn ze inderdaad, deze boeddhabeelden. Maar ik kan niet zeggen dat ze van een bijzondere schoonheid zijn. Ik maak één foto van de Grote Boeddha met de geamputeerde benen, niet eens een erg scherpe. Maar als ik die foto zo nu en dan, bij het openen van een la in mijn bureau terugzie tussen de andere foto’s die ik van deze reis heb bewaard, vind ik dat meer dan genoeg: de Grote Boeddha zegt me maar weinig. Tot ik ruim 25 jaar later hoor dat de Taliban de twee Boeddhabeelden vernietigen. En ja hoor, de hele wereld is geschokt en reageert woedend. Wat een merkwaardig wezen is de mens toch! Als Robert Rauschenberg in Amerika met veel moeite een tekening van Willem de Kooning uitwist, komt iedereen naar het museum voor dit bravourestuk, dat hij inlijst en voorziet van een bordje met de titel: ERASED DE KOONING DRAWING, ROBERT RAUSCHENBERG, 1953’.

Ik vraag me af waarom zoiets niet gebeurt met de Grote Boeddha van Bamyan. Ook in sommige takken van het zenboeddhisme is elke voorstelling die men zich van de Boeddha maakt verwerpelijk. Zo luidt een zenboeddhistisch gezegde: ‘Is er veel modder dan wordt het Boeddhabeeld groot,’ Of drastischer nog: als een monnik aan zen-meester Ummon vraagt “Wat is de Boeddha?” luidt het antwoord: “Een spatel om de poep van je gat te vegen’. Want in China en Japan was dit lange tijd hét instrument bij uitstek waarmee je dat deed. De les van Ummon: Boeddha is overal en in alles, maak je er geen voorstelling van, dan zit je er misschien het minst naast.

Het moet een enorm werk zijn geweest de Grote Boeddha volledig uit te wissen. Een groep strijders van de Taliban schijnt het beeld een maandlang met grote hoeveelheden dynamiet te hebben bewerkt. Net zo lang als Rauschenberg erover deed De Koonings tekening uit te gummen. Maar wat een prachtige leemte hebben de Taliban de wereld bezorgd. Niets dan een verlaten nis: de Boeddha opgegaan in de leegte. Dat is pas echt het creëren van aanwezigheid in de afwezigheid!

Intussen ijveren de UNESCO en andere organisaties die kunstschatten conserveren en reconstrueren voor een remake van de kolos. Helaas kan men het maar niet eens worden over de vraag in welke staat het precies moet worden hersteld. Krijgt ie nu wel of niet zijn geamputeerde benen terug? Volgens mij zou de UNESCO er goed aan doen zich te inspireren op de act van Robert Rauschenberg en naast de lege nis een bord te spijkeren met de titel: ‘ERASED BUDDHA SCULPTURE, MULLAH OMAR, 2001’.

Terug naar het minibusje, dat na ons bezoek aan de boeddha’s op ons staat te wachten. We stappen weer in en rijden door naar onze eindbestemming. Net voor de avond valt komen we aan in Band-e Amir, op het plateau hoog in de woestijn, en kamperen in een van de grote tenten die daar bij wijze van hotels zijn opgetrokken. Terwijl het tijdens de rit bijna niet is uit te houden van de hitte, waait er in de nacht een ijskoude wind over de bergvlakte, en vriest het een paar graden.

De volgende morgen is de wind gaan liggen, de hemel is staalblauw. Ik loop over het plateau om te gaan kijken naar de kratermeren. Ineens zie ik voor mij uit, voorbij de rand van de krater, in de diepte een nóg intenser, nóg stralender blauw dan de hemel daarboven. Alsof het uitspansel is verzonken in de afgrond en hoogte en diepte niet meer bestaan, nee, of ik in een lift sta die onverwachts met een enorme vaart naar beneden suist, waardoor mijn maag een schokbeweging opwaarts maakt: ik word overvallen door een golf van misselijkheid. Seconden lang houdt deze duizeling aan, loert het horror vacui. Dan besef ik dat dit een van de meren van Band-e Amir moet zijn dat in zijn diepten de bodemloosheid van de hemel peilt: dat daar, ver beneden mij, het blauw van het meer en het blauw van de lucht niet van elkaar te onderscheiden zijn, dat voor een lang moment hemel en water in elkaar opgaan.

Rondom het meer rijzen rotswanden op, waarin door de extreme temperatuurwisselingen een hele theogonie is geërodeerd: alsof hier in het vroegste scheppingsuur alle goden ter wereld in statu nascendi samenkomen om in de rotsen te experimenteren met hun stoffelijke verschijningsvorm. Band-e Amir ligt aan de rand van het paradijs.

Ik loop voorbij het plateau de berghelling af, daal een stuk de krater in en blijf zo’n veertig meter boven het meer zitten kijken naar een van de rotswanden waarop god de olifant bezig is zichzelf te scheppen. Plots dringt het tot mij door dat iemand naar me toekomt.

Het is een oude man, een visser met zijn hengel. Gebarend vraagt hij of ik een beetje tabak voor hem heb, gaat tegenover mij zitten, stopt de tabak in zijn pijpje en trekt er het vuur in. Als ik hem een trekje aanbied van de joint die ik zit te roken, slaat hij dat af.

Na een minuut of tien klopt hij de as uit zijn pijpje en staat op. Hij raapt zijn hengel van de grond en met een breed armgebaar nodigt hij me uit met hem af te dalen naar het meer. Hier en daar groeien wat bomen langs deze kant van het water, maar een pad zie ik niet, de helling zinkt bijna loodrecht af naar de oever van het meer. Hij lacht geruststellend en wenkt me nogmaals met hem mee te gaan. Maar ik moet er niet aan denken te worden verzwolgen door de afgrond, om te verdwijnen in de leegte. Het zweet breekt me uit; tot driemaal toe sla ik zijn uitnodiging af.

De oude visser glimlacht en groet mij vriendelijk. Ik zie hem soepel en lenig de steilte afdalen, hoe hij snel, bijna dansend de diepte instapt… Even nog een glimp van zijn rug tussen de bomen, dan, ineens, is hij verdwenen.

Foto van Hans van Pinxteren
Hans van Pinxteren

Hans van Pinxteren is dichter en vertaler