Kokende kots

Op aanraden van mijn mede-redacteur Marko las ik Het hout (2014) van Jeroen Brouwers (1940). In een gesprek over diens laatste roman Cliënt E. Busken (2020), waar ik een essay over schreef voor Hollands Maandblad, prees hij het boek als het toonbeeld van Brouwers’ Spätstil

Edward Said (1935-2003) wijdde zijn laatste boek, On Late Style. Music and Literature Against the Grain (2006) aan kunstenaars die hun stijl in de slotfase van hun leven radicaliseerden, en schreef daarover het volgende: ‘I’d like to explore the experience of late style that involves a nonharmonious, nonserene tension, and above all, a sort of deliberately unproductive productiveness going against…’

Al op de tweede bladzijde van deze roman trof ik zo’n non-harmonieuze, explosieve beschrijving, die duidelijk verwant is aan de (nog latere) zintuigelijke wildheid van Cliënt E. Busken:

‘Nauwelijks lente en het is al etmalen zo agressief heet alsof mijnheer broeder zon woede uitbraakt. Vlammende hitte als kokende kots, die overal doorheen dringt, zelfs door de muren van de gewoonlijk koele, zelfs kille kapel.’ 

Het hout is het koortsige relaas van Eldert Haman, een zesentwintigjarige leraar Duits die schijnbaar argeloos de Franciscanen is ingerold. Eerst reed hij op een racefiets en las hij boeken (‘Heinrich Böll. F. Scott Fitzgerald en William Faulkner. Albert Camus. Simon van het Reve.’), maar nu slijt hij zijn dagen onwillig in een corrupte Limburgse kostschool: ‘Van seconde naar seconde. Volgende seconde. Weer een volgende. Weer een. Wat ben ik met mijn leven aan het doen.’ 

De broederorde lijkt buiten de geschiedenis te staan, maar op basis van enkele opmerkingen over de Watersnoodramp kun je vaststellen wanneer het verhaal precies speelt. Ook referenties aan Dick Bos en Snip en Snap helpen de lezer op weg. Een van de flashbacks valt zelfs te dateren aan de hand van een literaire verwijzing: Eldert heeft op dat moment de recent verschenen debuutroman van Willem Frederik Hermans (1921-1995) in handen, Conserve (1947). Een sympathiek saluut aan een bewonderde voorganger.

Het centrale thema van dit boek is lafheid. Eldert en zijn medebroeders zijn op de hoogte van het vuige kindermisbruik dat in het internaat geschiedt, maar niemand durft er iets van te zeggen. Als een van de mishandelde kinderen met een vriend een pact sluit om te vluchten, mislukt de poging omdat de ander toch niet durft. Eldert leert buiten, in het dorp, de liefde kennen, maar kan maar niet besluiten of hij de orde werkelijk verlaten wil. 

De euforische slotpassages, waarin Eldert zijn habijt afwerpt en de orde met een stoet kinderen verlaat, ervoer ik dan ook als een weldaad. Laat of niet, Jeroen Brouwers blijft hiermee geheel in stijl: via de taal vertrapt hij heilige huisjes, en sloopt hij de muren die het individu indammen. 

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

recent

Een denkende stengel

Wanneer je een paradox probeert door te denken, voelt het alsof je geconfronteerd wordt met een knoop die je niet kunt ontwarren. ‘Deze zin is onwaar.’ Je volgt de draad, probeert het uiteinde te vinden, merkt dat je terug bent gekomen waar je begon – een taak die zich als mogelijk voordeed blijkt onuitvoerbaar. Je ervaart een bijna pijnlijke spanning, een soort behoefte om te schreeuwen of ergens hard in te knijpen, die aanhoudt tot je het opgeeft. Je geeft het op omdat je beseft dat het onmogelijk is om de paradox uit te denken, dat het niet zal helpen om harder te proberen – de kluwen heeft geen uiteinde. Het is een gordiaanse knoop.

Blaise Pascal probeert in zijn Pensées (1670), een wanordelijke en postuum uitgegeven verzameling filosofische bespiegelingen, na te denken over de relatie tussen bewustzijn en materie. ‘Ooit zal ik niet meer in deze wereld zijn.’ Op het eerste gezicht lijkt dit een eenvoudige en misschien zelfs triviale gedachte, maar als je er doorheen probeert te denken blijkt er een knoop in te zitten. We hebben enkel toegang tot de wereld via ons bewustzijn, dus hoe zouden we ons de wereld ontdaan van dit bewustzijn kunnen voorstellen? Pascal schrijft:

De mens is niets dan een rietstengel, het zwakste in de natuur; maar hij is een denkende rietstengel. Het universum hoeft zich niet geheel te bewapenen om hem te verpletteren: een pluim rook, een druppel water volstaat om hem te doden. Maar als het universum hem zou verpletteren, dan zou de mens nog steeds nobeler zijn dan zijn doder, omdat hij weet dat hij sterft, en weet heeft van het overwicht dat het universum over hem heeft, terwijl het universum daar niets van weet.

Pensées, fr. 347

Ons bewustzijn bestaat bij de gratie van materie: het woont erin en is er voor zijn voortbestaan waarschijnlijk van afhankelijk. Maar tegelijkertijd kunnen we niet ontkomen aan het idee dat dit parasitaire epifenomeen ergens wezenlijker of fundamenteler is dan de materiële wereld, die we immers alleen maar via het bewustzijn kunnen vatten. Aan de ene kant is Pascal een trotse filosoof; aan de andere kant is hij een nietig, breekbaar wezen. In de mens zijn materie en bewustzijn gordiaans verknoopt.

Een paar weken geleden (het was de dag voor Pasen, het kersenboompje in mijn tuin stond in bloei) sloeg ik, na ’s ochtends een paar pagina’s Pascal te hebben gelezen, in de middag de felroze debuutbundel van Hans Faverey op. Ik vond het volgende gedicht:

Rietmens: is

al verstijfd; de kubus:

afgeglansd. De terugweg
naar het gordiaanse dorp wordt
net afgegrendeld–. Arpeggio’s

van korte duur, echo’s,
rillingen, rook:

uit; over.

Gedichten (1968)

Soms heb je voor de poëzie van Faverey een sleutel nodig, het uiteinde van een draad die je een weg door het labyrint kan tonen. Volgens mij kan het niet missen dat het bovenstaande gedicht met de gedachte van Pascal speelt. ‘Ooit zal ik niet meer in deze wereld zijn.’ De rietstengel verstijft al: het materiële bestaan is van korte duur, en het nietige lichaam kan worden verpletterd door iets kleins als een rookpluim, een druppel water, een rilling, een echo, een reeks van korte klanken. Het einde is in zicht (uit; over): de stengel breekt, en het denken houdt op. Het gedicht breekt af, en daarmee ook de gedachte.

Foto van Kyrke Otto
Kyrke Otto

Kyrke Otto (1995) studeerde filosofie en klassieke talen en is momenteel werkzaam als docente en promovenda aan de Radboud Universiteit, waar ze onderzoek doet naar de rol van aforistische schrijfvormen in de Lebensphilosophie-beweging. In bredere zin interesseert ze zich voor kwesties van genre, stijl en methode en de relatie tussen filosofie en literatuur. Essays en gedichten van haar hand verschenen o.a. in De Gids, De Nederlandse Boekengids en Tirade.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

Een lege plek

De vreemdste verlaten plek die ik ooit aantrof was een holiday resort op het eiland Gili Menos in Indonesië. Het is een zo klein eiland dat het aantrekkelijk wordt eromheen te lopen, en toen ik dat gedaan had doorkruiste ik het de volgende dag en pas toen zag ik het, vanaf het strand niet goed waar te nemen omdat er veel dichtgegroeid was: een resort met bar, huisjes, grotere huizen met naar buiten waaiende vitrage die naar verten leek te reiken, een bar waar de flessen nog in stonden, maar leeg, zeer leeg. Vorige week fietste ik woensdag om 6.30 door de stad, die om te huilen zo mooi was en volledig verlaten, op twee mannen op een bakfiets na die over de trambaan zoefden, een fietsend, de ander filmend.

Die film zou ik graag zien, de leegte van de stad. Een oningevuld paradijs, een baaierd aan mogelijkheden, niet gegrepen.

De kunst is
zichzelf te spannen tot snaren
een bos zijn, een veld
onder storm, regen
bespeeld worden
leeg durven
achterblijven

(Dick Hillenius)

De lege stad is misschien al bijna een herinnering. We hebben de stappenteller zien oplopen tot ongekende hoogte en bijna niemand gezien, stadwandelen en boswandelen gingen op elkaar lijken. Ik ben de leegte zo gaan waarderen dat ik de uiteinden van de dag opzoek, en vaker op de Veluwe loop waar het stiller is, en donkerder ‘s nachts. In lang niet meer in zwang zijnde gedachten, zoals Roland Holst dat noemt.

(Wat zou Henk van Rensbergen doen these days, de piloot fotografeert overal ter wereld ‘the unthinkable, the end of humanity’, zoals hij dat op zijn website sprekend noemt: verlaten plekken. Maar nu vliegt hij niet, vond hij ze in Nederland ook? Hij maakte een aantal heel fraaie fotoboeken die een David Markson achtige leegheid bieden. In Marksons meesterwerk Wittgensteins minnares volgt de lezer de laatste vrouw op aarde, een zeer aangrijpend boek. )

Wandelen en gedichten, de overeenkomsten zijn het ritme en de denkruimte, en het grillige van die denkruimte. Ook praten gaat trouwens beter lopend en in een lege stad dan aan een tafel.

Op het eiland Menos zag ik al lopende een grote varaan waarvan ik me rot schrok, alleen omdat ik niet zo ver van Komodo was, een plek waar de varaan van die naam er een is die je niet graag tegenkomt. Ik lees nu veel Hillenius, toen moest ik er met een schok aan denken, aan zijn Eilandstukken (Eilanden bestaan niet meer) en aan de zin: ‘ Uit groeiende onwil om ooit ergens in veiligheid aan te komen’, een van de mooiste titels van een bundel die ik ooit las. Zelf schrijft hij in dat eilandboek dat voor hem J.C. Bloems regels eeuwig waren:

want ik wist door een keuze verloren
elk ander verlokkend bestaan.

Een verlokkend bestaan is steeds meer een bestaan waarin je kunt

spannen tot snaren
een bos zijn, een veld
onder storm, regen
bespeeld worden
leeg durven
achterblijven

Een leegte die in elk geval altijd in Hillenius’ poëzie te vinden is.

Het streven is naar rust
de toppen moeten afgesleten
de dalen vervuld

als alles gelijk is
spanningen verdreven
de stromen uitwaaierend
tot stilstand, vervening
aanvankelijk nog bloemen
maar steeds meer bos
zwaar, donker, afsluitend bos
is dat het streven?

maar het reiken dan
buiten de rust
de wil
om de winterkern te verbreken?

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.