Down time

Omdat B en ik onszelf niet vaak vrijaf geven, vinden we het moeilijk erin mee te gaan als Nadim (13) zonder overtuigende reden behoefte heeft aan down time.

Het gebeurt vaak na een proefwerkweek, als een vakantie heel lang op zich laat wachten, als iets grote indruk op hem heeft gemaakt. Nadim wil dan graag thuisblijven en ontwikkelt diffuse klachten. Waar B en ik daar vroeger totaal ongevoelig voor konden zijn, hebben we inmiddels geleerd dat we er maar beter gehoor aan kunnen geven.

Echt ziek is hij niet vaak. Hij doet het goed op school. We weten nu dat zijn stekker er af en toe uit moet.

Meestal is een dag genoeg. Hij blijft dan op zijn kamer, dut op bed met een of beide katten en houdt de hele tijd zijn onesie aan. Na een paar uur hoor ik hem dan alweer neuriën; hij pakt zijn computer en werkt aan het boek waarmee hij al twee jaar bezig is, een fantasy-vertelling met onze katten in de hoofdrol.

Soms vraag ik of het verhaal nu al een beetje rond is, of ik weer verder lezen mag.

‘Ik werk aan een nieuw hoofdstuk waarmee de hele lijn wat soepeler zal lopen,’ zegt hij dan. ‘En er is nog een hele ontwikkeling bij gekomen in de Dolomieten, die moet ik ook nog uitwerken.’

‘Oké man,’ zeg ik, en laat verse thee voor hem achter in een van de vele mokken die hij spaart. Voordat ik de deur van zijn kamer achter me dichttrek kijk ik nog even naar zijn gebogen hoofd, volledig in beslag genomen door zijn eigen woorden, zijn eigen zinnen.

Waar ik opgroeide was niemand schrijver. Ik wist wel dat iemand al die boeken moest maken, maar échte mensen die dat deden kende ik niet. Ik had geen idee hoe zo’n schrijver eruitzag, kon me aan niemand spiegelen.

Nadim en Ada groeien op in een Amsterdam dat bol staat van de makers. Beeldend kunstenaar, acteur of schrijver is voor hen een heel normale beroepskeus en daar ben ik best wel trots op.

Het nadeel van een vrij beroep is dat je vrijheid hebt, maar eigenlijk nooit vrij bent. De enige down time is de tijd die je jezelf gunt, en in mijn geval komt dat heel zelden voor.

Misschien gaat de volgende generatie Van der Loo dat beter doen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Het parhelium — drie zonnen tegen de regen

Larousse 14

‘De meteorologen hadden sigaren opgestoken en voerden een luidruchtige discussie over het wereldrecord regen.’ Zo opent Alfred van Cleefs Het verdwaalde eiland. Mij lijkt het wereldrecord zich vooral in boeken voor te doen, ik weet drie ongelofelijke regenbuien in de literatuur, daar kom ik nog op. Waar het mij om gaat is de vrijheid over het weer te spreken, ook als niet-meteoroloog. Sommige mensen hebben daar een intense hekel aan. Maar het is onvermijdelijk: in klimaten met seizoenen is er geen effectiever gespreksonderwerp over je welbevinden. In klimaten zonder seizoenen vraagt men een variant op: ‘heb je al gegeten?’ bij wijze van: hoe gaat het met je? In seizoensklimaten vraag je ‘weertje, hè?’ Of een van de duizenden varianten daarop.

Dat komt omdat het weer in als zijn aspecten de bijna verstikkende metafoor voor ons gevoelsleven is geworden. De referenties in ons taalgebied zijn schier eindeloos, van ‘het zonnetje in huis’, via ‘met een gezicht op onweer’ tot de klassieke ‘depressie’: je praat over je gevoelsleven in termen van de meteoren. Dat wat zich tussen hemel en aarde bevindt definieert ons voelen. Onder een dek van grauwe bewolking voel je je bedrukt: J.C. Bloem: ‘Onder Hollandsche regenluchten, In een kleine Hollandsche stad’, dat idee. Een koude blik. De zon breekt door. The silver lining: kun je überhaupt wel over gevoelens praten zonder weermetaforiek? Seksuele diversiteit is zich gaan associëren met een regenboog. Hete bliksem, ijzige stilte. Een warme glimlach. Mistig ontwaken etc.

‘Het is somber buiten’. Dat is een prachtige verexternalisering van je ‘bui’. Op zich al weer een vreemde overeenkomst: een bui. De eerste keer in leven dat je boven het wolkendek uitstijgt en en de blauwe lucht ziet voel je je ook een beetje bedonderd (wederom een weermetafoor): dit mij steeds bepalende klimaat is maar heel plaatselijk, en kun je feitelijk ontsnappen.

Ik ben er nogal gevoelig voor. De januari en februarimaand waren donkerder dan ooit leek het wel, en nu de zon weer soms schijnt krikt dat mijn gemoed met stappen op.

De Franse socioloog David Émile Durkheim (1858-1917) schreef een fascinerende studie over suïcide en constateert dat late lente en zomer de hoogtijdagen voor deze droevige ontsnapping zijn. Dat lijkt contra-intuïtief, of gewoon in tegenspraak met ‘het weer als metafoor voor ons gemoed,’ maar misschien is dat is het niet: elders lees ik: de winter brengt de depressie, de lente en de zomer een beetje energie om dat te doen wat je van plan bent.

‘Niet alleen zijn de seizoenen identiek gerangschikt, maar het proportionele aandeel van elk verschilt nauwelijks van land tot land. Om deze uniformiteit te benadrukken, hebben we in Tabel XI het aandeel van elk seizoen in de belangrijkste Europese staten weergegeven in relatie tot het jaarlijkse totaal dat als 1.000 wordt beschouwd. Dezelfde reeks getallen komt vrijwel identiek terug in elke kolom.

Uit deze onbetwistbare feiten hebben Fern en Morselli geconcludeerd dat temperatuur een directe invloed had op de neiging tot zelfmoord; dat warmte door zijn mechanische werking op de hersenfuncties een persoon tot zelfmoord stimuleerde. Ferri probeerde zelfs uit te leggen hoe dit effect werd veroorzaakt. Enerzijds, zegt hij, verhoogt warmte de prikkelbaarheid van het zenuwstelsel; anderzijds, aangezien het organisme in het warme seizoen niet zoveel materiaal hoeft te consumeren om zijn eigen temperatuur op de gewenste graad te houden, resulteert dit in een accumulatie van beschikbare energie die van nature de neiging heeft om werk te zoeken. In de zomer is er om deze twee redenen een overschot aan activiteit, een overvloed aan leven dat eruit moet ​​en alleen tot uiting kan komen in gewelddadige actie. Zelfmoord is een van deze manifestaties, moord een andere, en dus nemen vrijwillige sterfgevallen toe in dit seizoen, gelijktijdig met bloedige misdaad.’

Tsja. wetenschap van een ruim een eeuw oud. Het brengt wel onmiddellijk De vreemdeling van Camus in gedachten, waar een moord gepleegd wordt gewoon omdat het zo vreselijk warm was.

De langste regenbuien in de literatuur staan denk ik in Maurice Pons, De seizoenen, Gabriel Garcia Marquez, Honderd jaar eenzaamheid of Nicola Pugliese Malacqua: ‘De regen kwam met systematische regelmaat neer en schetste loodrechte spetters op het asfalt, en daarna verzamelde het water zich bij de stoeprand, het stroomde over de straat naar beneden, en er waren afvoerputten die het water zouden moeten opnemen maar die namen inmiddels geen druppel meer op. Het water gutste met gekwelde stroompjes naar beneden en voerde stukken karton, flessendoppen, snoep­papiertjes mee, er waren piepkleine zoete dingen die het water met zich meesleepte. In de lucht wisselden grijzige strepen el­kaar af en gingen in elkaar op, een verscheidenheid aan kleurschakeringen van grijs op grijs.’(In het Nederlands van Annemart Pilon.)

In deze ‘Meteores-plaat’ van de Larousse boeit mij het parhelium: de drie zonnen, Sun Dog in het Engels, die een metafoor moeten zijn voor… dat je ook echt weer onder de regen uitkomt? En bizar beeld voor hoop? Shakespeare had er al woorden voor, hij refereert hier aan de Battle of Mortimer’s, 2 februari 1461, toen het verschijnsel waargenomen werd:

‘Bedriegt mijn zicht me, of zie ik drie zonnen?

Drie glorieuze zonnen, elk een volmaakte zon;
Niet gescheiden door de kwellende wolken,
Maar afzonderlijk in een bleke, helder schijnende hemel.
Zie, zie! ze verenigen zich, omhelzen elkaar en lijken elkaar te kussen,
Alsof ze een onbreekbare ban gesmeed hebben:
Nu zijn ze maar één lamp, één licht, één zon.
Hierin toont de hemel een gebeurtenis.

Het is wonderlijk vreemd, dit is nog nooit vertoond.
Ik denk dat het ons, broeder, naar het slagveld lokt,
Dat wij, de zonen van de dappere Plantagenet,
Elk al stralend door hoe we zijn beloond,
We toch onze lichtstralen moeten bundelen,
En op aarde moeten schijnen, zoals dit hier op de wereld doet.
Wat het ook voorspellen moge, voortaan zal ik dragen
Op mijn blazoen, drie helder schijnende zonnen.’

(Shakespeare, Henry VI, deel 3, act 2, scène 1)

En bizar beeld voor hoop? Of dat je gewoon aan het werk moet?

lezen:

Alfred van Cleef Het verdwaalde eiland
Albert Camus De vreemdeling
Maurice Pons De seizoenen
Gabriel Garcia Marquez, Honderd jaar eenzaamheid
Nicola Pugliese Malacqua

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Rituelen

De kermis van Westerpark begint elk jaar vlak voor het Boekenbal. Omdat het me te vaak overkomen is dat ik met een kierende kater tussen al die mensenmolens liep, besloot ik nu vóór het bal met Ada (8) en haar vriendin te gaan. Aad was me al een dag of tien extreem subtiel aan het porren, en afgelopen vrijdag was het eindelijk zover.

‘Ik weet zeker dat het niet kan, hoor,’ zei ze toen ik haar opwachtte buiten school.

‘Wat weet je zeker dat niet, schat?’

‘Nou, gewoon dat ik al zeker weet dat het vandaag niet kan.’ Een blik omhoog, met toegeknepen ogen. ‘Maar vandaag is de Kermis dus wél open, dacht ik.’ Ze trok een schouder op, veegde een pluk achter haar oor en stapte bij me op de fiets. Het zitje op de stang is erg klein aan het worden; eerst groeide haar broer eruit, nu zij. Al die dingen die maar steeds voorbij gaan.

‘A-ha,’ zei ik. ‘Het had je leuk geleken om daarheen te gaan? Met je vriendin Em, misschien?’

Exact op dat moment kwam Em, die een klas boven Aad zit, naar buiten. Ada zwaaide naar haar en binnen seconden had ik twee kinderen op mijn fiets. Ada verplaatste naar het kratje aan het stuur, waar ze strak opgevouwen net in past. De schooltassen stapelde ik erbovenop.

‘Ik vertelde net aan papa,’ zei Ada tegen Em, ‘dat de kermis open is. Misschien komt het vandaag helemaal niet uit. Mama heeft gezegd dat áls er tijd is en áls papa kan, dat het dan misschien mag.’

Ik trapte naar het Westerpark, maar hield het bij elke afslag richting thuis spannend.

Mijn dochter is geen liefhebber van de mensencentrifuge. Lange tijd was de rups het engst haalbare, daarna bleef de Magic Mouse – sloomste achtbaan na de rups – aan top. Onze bezoekjes aan de kermis gaan meer over het vissen op beren en grijpen naar Pokemon-knuffels dan over brute G-kracht.

Maar dit keer was Em mee, tandartsdochter en all-round durfal.

We liepen tussen de installaties door en ik zag dat Em niet onbescheiden wilde zijn, maar overal in wilde. De meiden gingen in de Magic Mouse en hadden daarmee Aads max meteen aangetikt. We liepen langs een apparaat met lange armen waaraan mensen ondersteboven werden rondgegierd tot hun plasma van hun bloed scheidde.

Em keek hoopvol, ik negeerde haar.

We kwamen langs De Bank – een rijtje stoelen op een balk die zijdelings verticale rondjes maakt. De Bank zat vol basisschoolleerlingen; er waren zelfs gezichtjes uit Ada’s klas. Bij de kaartenautomaat bleef ik staan. Aad keek naar haar gillende klasgenoten en leek te begrijpen dat groter worden niet in alle opzichten makkelijk hoeft te zijn.

‘Zullen we voor Em dan deze doen?’ vroeg ik.

Dapper stapte Aad naar voren. ‘Ik twijfel wel een beetje.’

‘Een teken van intelligentie,’ zei ik, en kocht twee kaartjes. Als ik haar met deze attractie overvroeg, dan konden we daarna meteen een herstelcola drinken en naar huis. De man in de cabine met de lichtjes startte Leef op, van Hazes Junior.

Even later zaten Aad en Em in het midden van De Bank. Een cowboy drukte een beugel aan zodat niemand meer van zijn plek kon, en Ada’s blik zocht de mijne. Ze greep Ems hand en werd witter dan haar tanden.

Bij de eerste slagen die het monster maakte leek mijn dochter grip te zoeken in haar stoeltje; toen het sneller ging leek ze grip te zoeken binnenin zichzelf, alsof ze hoopte te voorkomen dat haar ziel uit haar lichaam geslingerd werd. Mijn ouderinstinct vlamde op en ik moest me inhouden om niet op de noodstop te drukken.

Ada trok haar hoofd terug tussen haar schouders, zette haar tanden opeen en vertrok haar lippen tot een gepijnigde O.

Het duurde heel erg lang, en omdat ik haar niet kon redden, lachte ik maar breed naar Ada, hopend dat ik haar een tegenhanger voor de angst kon bieden. Em zat stralend naast mijn dochter, liet haar hoofd en benen losjes meebewegen en stak op een gegeven moment zelfs haar handen in de lucht – nou ja, haar ene hand, want die andere zat klemvast in het klauwtje van Ada.

Toen het geweld stopte en de beugel omhoog ging, liep Aad de verkeerde kant op in een kauwgomzoete wolk magnesiumrook. Haar wangen glommen van het zweet en strengen haar plakten aan haar voorhoofd. Even dacht ik dat ze zou gaan overgeven.

‘Nou,’ zei Ada. ‘Dat vond ik best eng maar ook wel een beetje leuk.’

We dronken een herstelcola bij de Pacific en ik vroeg me af of Ems vader daar wel oké mee was. De dames kauwden op hun rietjes en volgden de passanten met interesse. Waar zouden die allemaal nog in moeten.

‘Tijd om te gaan,’ zei ik, en loog over werk dat thuis nog op me wachtte. Op de fiets praatten Aad en Em honderduit over De Bank. Het positieve in de bijna-doodervaring leek voor Ada steeds meer de overhand te nemen.

Met een beetje pech stond ik daar de ochtend na het Boekenbal toch weer.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Dingen leren

Voor de stichting F|Fort geef ik schrijfles aan jongvolwassenen die vechten tegen kanker. Dit project was al een tijdje in de maak, maar gisteren om elf uur waren ze er eindelijk: mijn acht studenten.

Ik had geen idee van de verschillende diagnoses en prognoses, omdat ik daar bij hun inschrijving niet naar had gekeken; het leek me niet netjes om die informatie te hebben over mensen die ik nog nooit had ontmoet. Toen ik dit aan de groep vertelde leek het in goede aarde te vallen.

‘Ik wilde jullie ook de ruimte geven,’ zei ik, ‘om bij deze lessen nu eens niet met je ziekte bezig te zijn.’

Ook dat werd in dankbaarheid ontvangen, maar al bij het voorstelrondje sprak iedereen uitvoerig over haar ziekte. We gingen aan het werk en de teksten bleken alle autobiografisch.

Hoewel ik writing what you know een goed beginsel vind, probeer ik in mijn lessen altijd bij de autobiografie vandaan te blijven. Ik heb daar twee redenen voor.

De eerste is dat de dingen opschrijven zoals ze door jezelf zijn ervaren je een aantal dingen niet leert: je hoeft geen personage uit te diepen, geen stem voor haar te vinden – je hoeft haar niet invoelbaar te maken omdat je vanuit je eigen diepte schrijft, je eigen stem gebruikt, praat over dingen die jou sterk hebben geraakt.

De tweede reden is dat de realiteit een goed verhaal vaak in de weg zit. De verantwoordelijkheid die we voelen jegens echte gebeurtenissen en mensen zit het kiezen van de sterkste verhaallijn in de weg, het kiezen van de betere personages. Ook de hoofdpersoon moet voor een goed verhaal een personage worden.

Van jezelf moet je dan iemand maken die jij van buitenaf kunt zien: loopt ze goed, staat ze goed, beeldt ze alles wel goed uit? Stel je voor dat je een acteur regisseert die zichzelf moet spelen.

‘Maar ik heb geen idee hoe ik loop en praat en sta,’ zal hij dan zeggen. ‘Ik doe altijd maar wat.’

Ik besloot mijn F|Fort-studenten geen beperking op te leggen. Als het autobiografisch worden moest, dan moest het maar. Als ze geen kortverhaal wilden maken maar gedichten, dan deden ze dat.

Het bleek moeilijk om een eind te breien aan de pauze. Mijn mensen hadden elkaar enorm veel te zeggen.

‘Ja,’ zei C na een tijdje tegen me. ‘Je zult strenger moeten zijn, want ons krijg je niet zomaar stil.’

Ik liet alles wat ik me had voorgenomen los. Ik liet ze schrijven zonder richtlijn. Daarna luisterden we naar elkaars verhalen. Er was veel overlap en toch was elk stuk weer anders. De teksten waren heel direct en open; stonden bol van de noodzaak. We hadden het over huiswerk en namen daarna afscheid van elkaar.

Toen ik had opgeruimd en afgesloten drong het tot me door wat een absurd voorrecht dit was. Hier bij te zijn, met deze mensen te mogen werken zonder dat ik kanker had.

________________________________

beeld: Floor van Liemt, schrijver en oprichtster van de F|Fort foundation, overleden aan de gevolgen van longkanker in 2021.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.