Voorgeschiedenis

Gerardus Adriaan van Oorschot (1909-1987) werd geboren in de Zeeuwse havenstad Vlissingen in een socialistisch-anarchistisch gezin. Na zijn eindexamen middelbare school ging hij werken in de haven van Rotterdam. Wegens dienstweigering bracht hij geruime tijd door in de gevangenis. Intussen noemde hij zich dichter. De economische wereldcrisis van 1929 is er vermoedelijk mede oorzaak van geweest dat hij propagandist werd voor geheelonthouding en de arbeidersstrijd tegen het grootkapitaal. Hij ontwikkelde een zeker redenaarstalent dat hem door het hele land bracht, waar hij dan bij ‘kameraden’ logeerde. Bij één van die gelegenheden ontmoette hij Hillie Munneke (Onstwedde, 1920-1979), zijn latere (tweede) vrouw. Van Oorschots kennismaking met het werk van Ter Braak, De Kadt en Du Perron, onder meer in de tijdschriften Forum en De nieuwe kern, deden hem de magere kwaliteit van zijn eigen dichtwerk inzien. Als motief voor zijn levenslange werkzaamheid in het boekenvak gaf hij nadien aan dat hij een gemankeerde dichter/schrijver was. In de vroege jaren dertig begon hij een colportageboekhandel: met een koffer vol boeken van schrijvers die hij bewonderde ging hij de boer op en verkocht ze huis aan huis.

Vervolgens trad hij als vertegenwoordiger in dienst bij de Maastrichtse uitgever A.A.M. Stols, van wie hij de beginselen van het uitgeversvak leerde. Aan die tijd ontleende hij de opvatting ‘Een mooi boek verdient het mooi te worden uitgeven’. In 1939 werd hij verkoopleider voor de Amsterdamse uitgever Emmanuel Querido. Toen deze begin 1942 door de Duitse bezetters werd gedwongen om terug te treden, stelde hij Van Oorschot als bedrijfsleider aan. In deze functie moest hij, onder het toeziend oog van een zogenaamde ‘Treuhänder’ van de Duitsers, Uitgeverij Querido in 1944 ontmantelen. Daarbij slaagden de overgebleven medewerkers erin partijen boeken in veiligheid te brengen, zodat de uitgeverij daar na haar wederoprichting in 1945 weer over kon beschikken.

Vlak voor of tijdens de oorlog ontmoetten Geert van Oorschot en Hillie Munneke elkaar opnieuw – hij mogelijk als vertegenwoordiger van Querido en zij als jongste dochter van de boekhandelaarster die haar moeder inmiddels was geworden. Zij vestigden zich in Amsterdam, waar zij in 1944 trouwden.

1945-1950

In de zomer van 1945 richtten Geert en Hillie van Oorschot hun uitgeverij op. Er werd een kantoorpand met bovenwoning gehuurd op het adres Herengracht 613 Amsterdam, waar de uitgeverij sindsdien gevestigd is.  

Geheel in lijn met Geerts vooroorlogse politieke belangstelling werd ingezet op de uitgave van De Baanbreker – Onafhankelijk weekblad voor socialistische politiek en cultuur, waarvan de eerste aflevering verscheen op 30 juni 1945. De laatste aflevering van dit blad zou in september 1946 het licht zien. Op 20 november 1945 verscheen de dichtbundel Gestalten en seizoenen van Charles B. Timmer als eerste boekuitgave van ‘N.V. Uitgeversmaatschappij G.A. van Oorschot Amsterdam’, een op het omslag en de titelpagina prijkende benaming die halverwege 1947 werd gewijzigd in ‘G.A. van Oorschot – Uitgever – Amsterdam’.

Het uitgeven van literatuur en boeken over politiek, althans voor zover die strookten met hun eigen opvattingen, daar was het het uitgeverspaar om te doen. Niettemin werden de contouren van het fonds slechts langzaam zichtbaar. Bij ontbreken van eigen startkapitaal moest alles wat maar even door de beugel kon worden aangepakt. Ook grondstoffenschaarste en een grote leeswoede, vlak na de oorlog, zullen daarop van invloed zijn geweest. In de 58 titels die tot 1950 verschenen, ontbreekt zowel inhoudelijk als typografisch nog een duidelijke lijn. Tusschen mijnen en grondzeeën, Bouwen van woning tot stad, Tussen duivelgeloof en beeldenstorm, Hokus Pokus dat kan ik ook, Misvorming en verbeelding, Sexuele ethiek, De besnijdenis, Ger Langeweg – Tekeningen en Reportages in licht en schaduw zijn opmerkelijke titels uit die jaren.

Tot 1950 was de enige die in boekvorm debuteerde de jonge dichter Hans Lodeizen met zijn beroemd geworden bundel Het innerlijk behang. Gerard (Kornelis van het) Reve en Willem Frederik Hermans, die elders debuteerden maar naar de jonge uitgeverij overstapten, publiceerden in 1949 Werther Nieland respectievelijk De tranen der acacia’s.

1950-1960

Naast op zichzelf staande uitgaven – romans, gedichten- en essaybundels – werd vanaf 1950 langs drie hoofdlijnen ingezet op reeksen. Onmiskenbaar weerspiegelden zich daarin vooral Geerts literaire en politieke jeugdidealen én alles wat hij bij zijn leermeester Stols over boekverzorging had opgestoken. Alle reeksen werden vormgegeven door de van oorsprong Duitse typograaf en letterkunstenaar Helmut Salden (1910-1996) waardoor het nu snel groeiende fonds bij het publiek een steeds duidelijker gezicht kreeg en zich onderscheidde van dat van andere uitgeverijen. Om te beginnen was er de serie die bekend zou worden als vignettenreeks: twintig elegante, niet te dikke en alleen gebonden dichtbundels van naoorlogse dichters als Elisabeth Eybers, Hans Lodeizen en M. Vasalis, afgewisseld met bloemlezingen uit het werk van ‘onterecht vergeten’ voorgangers als Boutens, Van Collem en Dér Mouw.

Dan waren er de Nederlandse klassieken: er zouden in de loop der jaren meer dan 135 dundrukdelen verschijnen met de Verzamelde Werken en Brieven van modern-klassieke Nederlandse schrijvers als Ter Braak (7 delen plus 4 delen briefwisseling met Du Perron), Den Brabander, Brouwer (3), Coenen, Couperus (12), Emmens (4), Eybers, Van Eyck (7), Van Geel, Van Groeningen, De Haan (2), Hanlo (2), Van Hattum (2), Heijermans (3), Hillenius, De Kadt, Kemp (3), Lodeizen, Leopold (2), Morriën (3), Dèr Mouw, Multatuli (25), Nescio (2), Nijhoff (4), Van Nijlen, Van Ostayen (4), Du Perron (16), Roland Holst, Walraven (2) en Belle van Zuylen (10). Alleen al tussen tussen 1950 en 1960 verschenen er gemiddeld vijf per jaar.

Tenslotte werd de Russische Bibliotheek in het leven geroepen: de verschijning van Tsjechov Verzamelde werken deel 1 in het najaar van 1953 betekende het startschot voor een uitermate gezichtsbepalende dundrukserie. De samenwerking met Helmut Salden, hoofdredacteur Charles B. Timmer en een groep jonge, talentvolle vertalers maakte de Russische Bibliotheek in de loop der jaren tot een begrip bij het publiek. Dat kwam niet in de laatste plaats omdat alle erin opgenomen werken van ‘deze grote jongens’, zoals Geert hen bijna liefkozend noemde, voor het eerst rechtstreeks en onverkort uit het Russisch werden vertaald – tot dan toe had de Nederlandse lezer het veelal moeten stellen met soms sterk ingekorte versies en afgeleide vertalingen uit het Duits, Engels en Frans. Binnen twintig jaar zouden de verzamelde werken het licht zien van Dostojevski (10), Gogol (3), Ljeskov, Poesjkin, Toergenjev (4), Tolstoj (8), Tsjechov (7) en afzonderlijke werken van Garsjin, Gontsjarov, Herzen, Korolenko, Lermontov, Pisemski en Saltykov. Ook hier lag de productie hoog: tussen 1955 en 1960 verschenen vier delen per jaar.

Tussen 1950 en 1960 debuteerden A. Alberts, Jan Emmens, Elisabeth Eybers, Chr. J. van Geel, Jan Hanlo, A. Koolhaas en Karel van het Reve in boekvorm. Er verschenen nieuwe dichtbundels van L.Th. Lehmann, Hanny Michaelis, Jan van Nijlen en M. Vasalis. Het werk van in de ‘vergetelheid’ geraakte schrijvers als Marcellus Emants en J. van Oudshoorn werd opnieuw uitgebracht.

Willem Frederik Hermans publiceerde in diezelfde periode vijf titels, waaronder de geruchtmakende roman Ik heb altijd gelijk, voordat hij in 1958 met De donkere kamer van Damocles eindelijk doorbrak naar het grote publiek.

Opmerkelijk was de verschijning, in 1956, van twee boeken van Gerard (Kornelis van het) Reve: het Verzameld werk (van een 32-jarige) en The Acrobat and other stories (verschenen na het besluit dat Reve nam om alleen nog maar in het Engels te schrijven nadat de katholieke minister Cals hem een reisbeurs ontzegde vanwege het verhaal ‘Melancholia’ waar een masturbatiescène in voorkwam).

Omdat Geert hoe dan ook ‘een blaadje bij de hand’ wilde hebben richtte hij het literaire tijdschrift Tirade op, waarvan de eerste aflevering verscheen op 15 januari 1957.

1960-1970

Goedkopere druktechnieken vergemakkelijkten de opzet van drie nieuwe series, waarvan de uitgave in dit decennium haar beslag kreeg. De door Helmut Salden uniform vormgevenen STOA-reeks (41 delen) bood plaats aan essays en (semi-) autobiografische geschriften. In de Witte Olifant-reeks (50 delen) verschenen romans en verhalen. Hiervoor werd als ontwerper de schilder, tekenaar, grafiscus, decorbouwer, kortom duizendpoot Nicolaas Wijnberg aangetrokken. Onder diens redactie verscheen ook de Domino-reeks (12 deeltjes) met daarin grafisch werk van hedendaagse kunstenaars als onder meer Fiedler, Mensinga, Mogendorf, Veldhoen en Wijnberg zelf.  

Tussen 1960 en 1970 debuteerden onder meer H. Drion, Tom Graftdijk, Judith Herzberg, Jan Hanlo (met proza), D. Hillenius, H. Kaleis, Rutger Kopland, Renée Plate, Theo Sontrop, Loden Vogel en J.J. Voskuil in boekvorm.

A. Koolhaas maakte furore met achtereenvolgende bundels dierenverhalen, en van ‘oudgedienden’ als Pierre Kemp, Nescio en Hendrik de Vries verscheen voor het eerst in jaren nieuw werk. De herlancering van de bekendste romans van Marcellus Emants en J. van Oudshoorn mislukte (op Emants’ Een nagelaten bekentenis na, maar die van de zo goed als vergeten en Theo Thijssen luidde een herwaardering voor diens werk in. Willem Frederik Hermans vertrok na felle ruzies, die tot in de rechtszaal werden uitgevochten, naar De Bezige Bij, waar men in 1949 De tranen der acacia’s niet had willen uitgeven. Met de publicatie van zijn ‘bekentenisbrieven’ in Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1966), waarin hij onverbloemd schreef over zijn homoseksualiteit, brak eindelijk ook Gerard Reve door naar het grote publiek.

1970-1980

Toen ook Gerard Reve in 1970 na ‘meningsverschillen’ was vertrokken (naar Polak & Van Gennep) was de uitgeverij twee van haar bestverkopende sterauteurs kwijt. De Russische Bibliotheek werd in 1972 ‘voltooid’ met de verschijning van het 38ste deel, wat gevierd werd met een groot feest in de Amsterdamse Stadschouwburg. Toen de reeks eindelijk ook goed begon te verkopen, raakte de uitgeverij voor het eerst sinds haar oprichting definitief uit de rode cijfers.

Daarmee hield de Russische ‘tak’ van het fonds echter niet op, al werden de bakens verzet. Het aantal politiek getinte uitgaven nam nog toe en het was Karel van het Reve die daarbij een grote rol speelde. Behalve drie boeken van zijn eigen hand verschenen dankzij de door hem opgerichte Alexander Herzen stichting ruim vijftien clandestiene, uit Rusland gesmokkelde manuscripten van zogenoemde ‘samizdat’ auteurs als Andrej en Gjuzel Amalrik, Pjotr Jakir, Nadezjda Mandelstam, Anatoli Martsjenko en Lidia Tsjoekovskaja in boekvorm. Ook Jacques de Kadt leverde drie boeken af, waaronder zijn laatste grote werk De politiek der gematigden. Ten slotte werd, wederom onder redactie van Charles B. Timmer, een nieuwe reeks opgezet waarin, onder de verzamelnaam Russische miniaturen, afzonderlijke werken van hedendaagse schrijvers werden ondergebracht, zoals Aksjonov, Venedikt Jerofejev, Lichodejev, Remizov en Zosjtsjenko.

Tussen 1970 en 1980 debuteerden onder meer Herman de Coninck, Jan Geurt Gaarlandt, J.L. Heldring,  Frans Stüger, Kees Verheul en Janne Wijnalda in boekvorm.

Bijzonder succesvol werden Judith Herzberg en Rutger Kopland, wier dichtbundels keer op keer moesten worden herdrukt. Nadat A. Koolhaas zijn dierenverhalen-oeuvre grotendeels had voltooid, boekte hij in dit decennium grote successen met romans, vooral met Vanwege een tere huid (1973). In 1974 kreeg eindelijk ook A. Alberts bredere erkenning voor zijn schrijverschap met zijn kleine roman De vergaderzaal.

Aanvankelijk tot zijn schrik maar al snel ook tot zijn meestal onuitgesproken genoegen, bleek ook Geerts alter ego R.J. Peskens een gewild auteur met Twee vorstinnen en een vorst en Mijn tante Coleta, waarvan respectievelijk 120.000 en 170.000 exemplaren werden verkocht. Omdat hij die boeken naar eigen zeggen ‘in de tijd van de zaak’ geschreven had, keerde hij aan zichzelf geen auteurshonorarium uit, waarmee hij een fundament onder zijn ‘kleine zaakje’ legde, wat het financieel nagenoeg onkwetsbaar maakte. Zo bezien was zijn antwoord op de hem gestelde vraag waarom hij die boeken zelf uitgaf: ‘Nou hèb ik eens een paar bestsellers en denkt u toch niet dat ik die bij een ander laat uitgeven?’ minder retorisch dan het zich liet aanzien. Beide boeken werden bovendien succesvol verfilmd en uitgebracht onder de titel Twee vorstinnen en een vorst: glansrollen in deze speelfilm waren weggelegd voor Kitty Courbois, Jan Decleir en Linda van Dijck.

1980-1990

Nadat hij Gemma Nefkens, die enkele jaren tevoren bij de uitgeverij was komen werken, en zijn jongste zoon Wouter in de directie had opgenomen, concentreerde Geert zich op het afronden, c.q. veiligstellen van projecten die hij onder handen had (waaronder in de eerste plaats Multatuli’s Volledige werken), terwijl hij zich voor de dagelijkse gang van zaken meer en meer op de jonge garde begon te verlaten.  Halverwege de jaren zeventig was een eind gekomen aan de samenwerking met de typografen Helmut Salden en Nicolaas Wijnberg, als gevolg waarvan enkele jaren lang vrijwel alle boekomslagen er even identiek als lelijk kwamen uit te zien. Met het aantrekken van de onvolprezen typograaf Gerrit Noordzij kreeg het fonds gelukkig weer een fraai gezicht.

Het besluit om de Russische Bibliotheek voorzichtig uit te breiden met nieuwe delen keurde Geert ongezien goed; begonnen werd met een keuze uit de brieven van Dostojevski, Poesjkin en Toergenjev, die werd gemaakt en van commentaar voorzien door Karel van het Reve. De invoering van drukgeschiedenissen en het meer nauwgezet toezenden van correctie-exemplaren verbeterde de zakelijke verstandhouding met Willem Frederik Hermans en Gerard Reve aanzienlijk. Het leidde wat Reve betreft onder meer tot drie nieuwe uitgaven: Brieven aan Josine M. (1981), Brieven aan Ludo P. (1986) en Verzamelde gedichten (1987).

In deze periode debuteerden Eep Francken, Jaap Goedegebuure, Marko Fondse, Ronald Havenaar, Tomas Lieske, Yvo Pannekoek, Kees Ruys en Rogi Wieg in boekvorm. De schrijver-bioloog D. Hillenius, die na zijn debuut in 1961 elders onderdak gevonden had, keerde terug, terwijl ook Jan Stavinoha van uitgeverij wisselde en zijn werk hier onderbracht.

In 1985 verscheen ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de uitgeverij de opmerkelijke bundel Gedichten, waarvoor Elisabeth Eybers, Fritzi Harmsen van Beek, Judith Herzberg, Hanny Michaelis, Annie M.G. Schmidt en M. Vasalis elk tien gedichten uit eigen werk bloemleesden, en die zeer succesvol bleek.

Geert van Oorschot stierf op 18 december 1987.

1990 – 2000

In deze periode debuteerden Patrick Dassen, Nico Dros, Stephan Enter, Carl Friedman, D. Hooijer, Otto de Kat, Toine Moerbeek, L.F. Rosen, Frida Vogels en Marjoleine de Vos in boekvorm. Jan Fontijn, Guus Middag en Willem Jan Otten vertrokken bij hun respectieve uitgeverijen en brachten hun werk hier onder. Ook Adriaan Morriën keerde terug bij de uitgeverij en publiceerde in korte tijd zes nieuwe titels.
In 1991 werd met uitgeverij Athenaeum een begin gemaakt met de Franse Bibliotheek. Besloten werd haar zelf voort te zetten.  In de loop der jaren verschenen 36 titels, van klassieken als Balzac, Baudelaire, Céline, Verlaine en Zola tot en met hedendaagse schrijvers als Pierre Bergounioux, François Bon, Michèle Desbordes, Pierre Michon en Jean Rouaud.

Met de verschijning, tussen 1996 en 2000, van zijn zevendelige, ruim 5000 bladzijden tellende roman Het Bureau kreeg J.J. Voskuil vele tienduizenden lezers in zijn greep, waardoor het tot een bestseller uitgroeide.

Door een bijzondere samenloop van omstandigheden kruisten zich ook onze wegen met die van de inmiddels wereldberoemde, Brits-Indiase schrijver Vikram Seth. Achtereenvolgens verschenen van hem de romans A Suitable Boy (1993, in het Engels) en in vertaling The Golden Gate, De Golden Gate (1995) en An Equal Music, Verwante stemmen (1999).

De Russische Bibliotheek werd uitgebreid met de verzamelde werken van intussen klassiek geworden twintigste-eeuwse schrijvers als Michail Boelgakov (3 delen), Ivan Boenin (4), Vladimir Majakovski (1) en Marina Tsvetajeva (1).

Omdat het nog enige tijd leek te duren voordat zich een biograaf van Geert van Oorschot zou aandienen, verscheen ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de uitgeverij in 1995 – naast een jubileumeditie van de Vlissingse verhalen van R.J. Peskens – een voorproefje uit zijn epistolaire nalatenschap onder de titel Brieven van een uitgever.