Terugkeren

Op de presentatie van zijn roman De handlezer mocht ik vriend Chris Polanen interviewen. Ik deed dat met plezier omdat Chris makkelijk praat en ik het boek al gelezen had. Als je iemands werk mooi vindt dan loopt zo’n gesprek vanzelf – dan hoef je eigenlijk geen vragen voor te bereiden. Toch doe ik dat altijd wél.

De grootste vraag die ik had was eigenlijk geen vraag: ik wilde gewoon zeggen dat ik jaloers ben op Suriname als land van oorsprong. Het mag geen geheim zijn dat ik veel van dat land houd, maar ik heb er geen wortels, mag geen aanspraak maken op heimwee naar Paramaribo, Commewijne, Flora en het binnenland.

Schrijven is het dichten van een afstand. Chris’ opgroeien gebeurde deels in Nederland en deels in Suriname. Hij reed paard over de stoffige straten van een Paramaribo dat nu niet meer bestaat en dat ik ook nooit heb leren kennen. Te kunnen terugverlangen naar geuren, kleuren, smaken; naar een volksaard die zo ongelooflijk anders is – dat te kunnen romantiseren en er dan al je boeken over schrijven.

Als er onder alle goede kunst een noodzaak zit, dan lijkt heimwee naar een andere plek en tijd me de vruchtbaarste en meest divers inzetbare vorm van noodzaak. Ik vroeg Chris of hij ooit over een andere plek zou schrijven en hij schudde heel beslist zijn hoofd.

Afgelopen zondag gaf ik een lezing in Brabant, vlakbij de geboorteplek van mijn vader en de straat waarin mijn moeder Ine als meisje heeft gewoond. In het publiek zat Marijke, een schoolvriendin van Ine, die ze een paar jaar voor haar dood in 2024 hervonden had.

Omdat ik net uit mijn lezing kwam herkende ik Marijke niet, maar ze glimlachte lief naar me en zei haar naam. Meteen stond ik op van het bureautje waar ik had zitten signeren om haar te omhelzen, een kus te geven. Mijn moeder vertelde niet veel over wat er in haar omging, maar ik weet dat deze vriendschap in haar tienerjaren heel belangrijk voor haar is geweest.

Aan het einde van de middag reed ik terug naar Amsterdam. De files die ik op de heenweg had gezien waren nu opgelost; ik zou ruim op tijd zijn voor het eten. Misschien had ik wel een halfuurtje over.

Bij de afslag Vught verliet ik de snelweg en volgde mijn geheugen naar de straat waar ik van mijn vijfde tot mijn negende gewoond heb. Het dorp leek zoveel groener nu; waarschijnlijk was ik ouder dan de meeste bomen langs de weg.

Ik heb altijd met lichte weerzin teruggedacht aan de nieuwbouwwijk waar we in de late jaren zeventig woonden: planmatig opgezet; sloten en vijvers die niet doorstroomden, die zuiver voor de esthetiek waren aangelegd. Namen als Baroniesingel en Hertoglaan voor de straten met vrijstaande huizen.

Nu ik er als man van eenenvijftig rondreed voelde ik opeens hoe hoopvol mijn ouders moesten zijn geweest – de levensfase waar ze toen in zaten. Een jong kind, een hond, een vrijstaand huis dat eigenlijk boven hun budget geweest was. Velden in de buurt, een bos om samen die hond in uit te laten.

Een vorm van liefde die ik heel goed ken: hoe het voelt om een plek te vinden waar je een toekomst voor je gezin ziet.

Ik stopte voor het huis op nummer 34. In de tijd dat wij er kwamen wonen was het heel modern, opgetrokken in grove grijze steen en donkere schrootjes. Boven herkende ik het raam van mijn oude kamer: de stalen sponningen met enkel glas waren vervangen door moderner materiaal, maar verder leek het onveranderd.

Ik wilde de bewoners niet ongemakkelijk maken en reed iets verder door, stopte ter hoogte van de oprit en opeens was het er: de helderste herinnering van op volle snelheid naar huis toe rennen, op de rand van tranen.

Een geschaafde knie, een jongetje dat lelijk tegen me gedaan had – de aanleiding bleef in het vage maar dat rennen allerminst: met vlammende longen de straat door, de bocht om en de oprit op, mijn armen afgeladen met een verdriet dat ik ternauwernood kon ophouden, voorbij die gele Volkswagen en de poort door naar de keuken en daarbinnen zat mijn moeder aan de tafel met nieuw tekenwerk, haar vingers zwart van het grafietpotlood dat ze liet vallen op het moment dat ze me zag – een jonge vrouw nog, een dertiger met een heldere oogopslag.

Gissie wat is er aan de hand?

Ik maakte een foto van de oprit en reed door al die groene straten terug naar de A2. Het dorp van mijn jeugd was onder me vandaan veranderd, en ten goede ook nog – toch had ik er iets teruggevonden.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

Ergens heel zuidelijk.

(beeld: Don Duyns)

Ergens heel zuidelijk.
In de straat Magellaan.
In de bek van een bultrug.

Eén
Toen ik vier jaar en twee maanden was, vermoordde ik een parkiet.
Zonder opzet,
Maar wel met mijn gemene blote hand.
Ik moest heel hard huilen.
‘Hoe heeft dat kunnen gebeuren?’ vroeg mijn vader.
‘Ik wist het niet,’ zei ik — en dat meende ik ook.
Mijn vader zei dat het zieltje nu bij god was,
waardoor ik eigenlijk alleen maar harder begon te tranen.
De dagen erna waren hectisch.
Ik organiseerde een herdenking,
een stille tocht,
en een begrafenis in het groen.
Ik gaf telkens een soortgelijke speech:
Sorry dat mijn hand sterker was dan jouw nekje
Sorry dat ik niet wist hoe je heette
Sorry dat ik jouw vader en moeder niet kon uitnodigen
Sorry dat je nu bij god bent
Sorry dat ik je al die tijd heb vastgehouden

Het was de eerste en de laatste keer dat ik een parkiet doodde.

Twee
Ik verloor mijn hart, mijn geloof en de peddel van mijn boot op dezelfde dag.
Dat was onhandig.
Uren heb ik gedobberd,
als aas voor de kaaimannen,
met hoop dat ik je snel weer terug zou zien.
Nog niet eerder had een mens mij zo in beweging gezet.
Onze ontmoeting was als salsa, bachata en merengue in één.
Had ik je maar ten dans gevraagd.
In plaats daarvan telde ik de keren dat je met je vingers over je kin wreef en bestudeerde ik hoe je
krullende wimpers open en dicht sloegen.
Had ik maar niet zo stom geknikt,
toen jij vertelde over de hypocrisie van de mensheid,
en dat we haast waren vergeten dat we sterfelijk zijn.
Toen het water mij langzaam naar huis bracht,
deed ik iets wat ik normaal nooit zou hebben gedaan:
ik bad dat ik je ooit weer zou ontmoeten.
Maar dat had geen effect.

Drie
Ik dacht dat hij mij had opgegeten.
Ik dacht aan:
Pinocchio,
de eerste keer dat ik een jaguar zag,
de tweede keer dat ik een jaguar zag,
de zoon van de maan,
orka’s,
de muziek van Oscar D’León,
wijnstokken,
de smaak van een hete hap witte rijst,
de boekenwinkel waar ik mijn eerste encyclopedie kocht,
het melksap uit de bast van een boom,
het verschil tussen een kajak en een kano,
Joropo,
oprechte vriendschap,
hoe naakt ik geboren werd,
marmergrotten,
de uitbarsting van de Vesuvius,
CO2,
genocide,
hoe groot een oceaan is,
hoe klein een smartphone is,
hoe sterk een mier is,
het plukken van een kip,
gymnocorymbus ternetzi,
de droom die ik had op de dag dat ik eenentwintig werd,
ik dacht aan jou.
Aan:
dat je op het water nooit alleen bent,
de beet van een slang
het mes dat ik kreeg toen ik dertien werd,
de eerste vloek die ik uitsprak,
hoe je wakker wordt als je een dutje in een hangmat hebt gedaan,
Yangel Herrera,
El Niño,
toen ik de snaar van mijn gitaar verving,
bliksem,
de eerste kus die ik kreeg,
rode bessen,
het geluid van een waterval,
de laatste kus die ik kreeg,
de longen van de aarde,
het geraamte van een mammoet,
toermalijn,
de bergen van Sierra Nevada de Mérida,
het gevoel van zandkorrels in het kommetje van je hand,
dat ijs niet dood kan gaan,
het hart van een blauwe vinvis,
ik dacht weer aan jou.

Ik dacht aan:
wc-papier en maïskoekjes,
hoe drie op de vier Venezolanen hedendaags leven,
de leugen van democratie,
mensen met honger,
mannen met verdriet,
vrouwen en kinderen die slapen op de straten.
Aan mijn vader — aan hoe hij nu was en hoe hij was geweest,
hoe klein mijn leven was in de bek van dit dier.

Foto van Femke Lucia
Femke Lucia

Femke Lucia (Bogota, 1998) is een eerlijke schrijver, die realistische, menselijke verhalen in een magisch daglicht zet. Ze schrijft omdat ze gelooft in de kracht van verhalen en hecht veel waarde aan gemeenschappelijkheid, haar voorouders en Latijns Amerikaanse muziek. Ze bevindt zich in een zoektocht naar de vorm en betekenis van het schrijverschap, en laat zich daarbij leiden door haar eigen ritme en intuïtie.

Het naamloze teentje

(beeld: Don Duyns)

…En het weekend… kwam tevoorschijn.

Ik sla de dekens van me af en zet mijn blote voeten op de grond. Het zonlicht spiekt langs de gordijnen. Ik wrijf in mijn ogen met mijn armen wild omhoog en omlaag, alsof ik vliegen wil. Dat wil ik ook: ik spring op. Het weekend is begonnen en dat moet gezien worden. Ik houd mijn pyjama gewoon aan en schuif mijn koude voeten in de leren stappers. Ik slof over de vloer naar het raam en trek de gordijnen open. Zo, weekend. 

Alsof mijn cd-spelertje het wist, staat de klep al open. Met mijn mouw veeg ik de wekelijkse stoflaag van de klep en blaas over de glimmende cd in het spelertje. Ik klik op ‘afspelen’. ‘afspelen’. Ik klik op…’afspel-afsp-afspelen’. Moet dat nu? Opschieten. Straks zingt het vogeltje en kraakt de kraan nog – Ah! De klep moet nog dicht. Hoe kon ik dat vergeten? Is het weekend dan zo lang geleden? ‘Afspelen’.

Het is de Victory Boogie Woogie. Ik stap wijdbeens over het canvas. Met dikke klodders verf aan mijn zolen sleep ik verfstrepen over het witte doek. Ik schud mijn heupen. Ik bol en hol mijn rug om en om. Mijn vingers spetteren verf door de kamer en mijn voeten zwieren in de rondte. Ik ben een jongetje en hoor mijn mama roepen in de saxofoonsolo. Dat schilder ik op de grond. Mijn lijf voelt als gel en de hakken van mijn zolen zetten harde blokken rood, blauw en geel. Pats, boem, Pats. Ik krijg een nieuw idee over de wereld: er zit beweging in elk. Ik zet een stap vooruit en weer terug, geen van mijn bewegingen is echt alleen. Als mijn neus naar het plafond steekt en de vijfde deun door de cd-speler galmt, voel ik het. De pianist moet zijn toetsen tot korrels geslagen hebben, zo hard krijst de toon. Dan voel ik het echt. Er kraakt iets in mijn schoen. 

Gloeiende Gloeiende! Ik grijp naar mijn voet en maak een koprol naar de grond. Ik ruk mijn veters los en trek de schoen van mijn roodgloeiende voet. Vier tenen en een laag stompje. Welke teen mis ik? Niet de grote, niet de kleine, niet de middelste, maar het is- hoe noem ik hem? Ik rammel de schoen en zie daar; een kiezel, of nee, een nootje, nee- mijn teentje klettert tegen het leer in de schaduw van mijn schoenneus. 

Ik houd de schoen ondersteboven en het naamloze teentje valt als een munt op de grond, maar stuitert dan door het canvas van de vloer. Mijn ogen kunnen de stuiterende beweging van mijn teentje niet bijhouden. Waar zit dat teentje verstopt? Ik spring omhoog, bol mijn handen tot een kom en ren als een dolle door de kamer. Daar! Met een spoor van blauwe en gele verf stuitert het rode teentje over mijn verfpotten. Met een flats klapt de stuiterende teen tegen mijn spiegel en maakt een dodemansduik in de wasbak. En dan stilte. Geen sprong. Ik haast me en buig mijn hoofd in de porseleinen bak. Daar zie ik hem, als een dier achter tralies: opgesloten in het ijzeren putje. 

Waar heb ik dit aan te danken? Hoe moet ik dan nu het weekend indansen? Heeft het vogeltje al gezongen? Ik plop de afwasborstel los en pulk het teentje omhoog. Het ijzer blokkeert de teen. Ik trek de la open. Een schroevendraaier. Ik zet de punt tegen het ijzer. Het draaien gaat stroef. Ik houd dit niet langer vol. Mijn bonkende voet werkt me op de zenuwen en de drang om te dansen maakt mijn spieren gespannen. Koelen, ik moet het koelen. Ik mik mijn voet in de wasbak en slinger de kraan aan. Het rood mengt met het blauw en het wit en het geel. Mijn voet loopt leeg. Ik zucht. Eventjes maar, op de harde koude waterstraal. Wat moet mijn voet zijn jonge teen missen. Gloeiende! Mijn naamloze teen pulseert in een draaikolk van water, bloed en verf. Verdrinkt hij? Kan mijn teen verzuipen? Snel draai ik de kraan dicht, maar het water duwt het teentje juist omlaag! En daar verdwijnt hij. De gootsteen in. Klik, klak, klok tegen de hoeken van de afvoer. 

Wat als het weekend komt, maar er geen muziek is om op te dansen? Ik wil het weekend vieren en mijn lijf eens los rammelen. Ik moet op adem komen. Wat een dag. Heb ik de afgelopen alinea’s wel geademd? Ik buig me omlaag. Negen tenen over. En dan dat lage stompje. Ik denk dat de verf zich in mij nestelt. Alles doet pijn; mijn druipende voet, mijn muziekloze oren en mijn iris is wit weggetrokken. Als ik mezelf kon zien, had ik me een mier in een zandhoop gevonden. Een mannelijke mier met manke poot, een rouwend oor en witte ogen die suizen. De mannelijke mier valt op de grond, tegen het laminaat op de maat van de G-mineur, die als finaleklap een einde aanslaat. BaM. Kon ik me maar neerstorten. Maar ik ben geen mier. Ik ben een danser. 

Mijn teen komt niet meer bovendrijven, die vindt zijn weg naar het paradijs als je het mij vraagt. Maar het weekend valt nog te redden. Zij zit al op haar takje klaar. Het vogeltje. Stralend in het licht van de weekend-ochtend. Dat is boffen. Ze schraapt haar keel. Ik hoor haar door het glas. Kuchend en dan haar kop gedraaid naar mij. Heeft ze te veel wormen op? Als ze haar keel maar niet forceert. Je moet het niet forceren om iets terug te krijgen. Daar krijg je alleen maar meer gedoe van. Toch kucht ze. Als mijn lichaamsdeel door de afvoer glijden kan, moet een simpele worm toch ook zijn weg in haar keel kunnen vinden? 

En dan opent ze haar snavel. Ze wiebelt haar hoofd op en neer. Uit haar keel schuift langzaam een brokstuk omhoog. Wat heeft zij zich nu weer in de keel genomen? Past dat wel? Is het mijn taak om de haar in de heimlichgreep te houden? Maar waar zitten haar longen? Haar vleugels stoten tegen haar buik. Gloeiende Gloeiende! In haar snavel! Mijn naamloze teentje! Maar fel! Glimmend! van goud! Goud!

Het felle licht straalt in mijn ogen en ik zak noodgedwongen op de grond. Daar denk ik niet over na, het gebeurt zo. Ik denk wel over een hoop andere zaken na, zoals mijn oude blaffende hond, de afgelaste uitjes naar de kermis, alle kruimels van het brood die samen een boterham konden zijn en de droom om danser te worden, om het vogeltje te horen zingen en dan het volgende weekend af te wachten. Ik ben er duizelig van. Ik zal niet ontkennen dat ik verdrietig ben, daarom ook dat er een traan over mijn wang rolt. Had ik de gordijnen maar op een kier gelaten. Wat als ik de dans eens oversloeg? Ik heb een nieuw idee van de wereld, maar formuleerbaar is het niet of nauwelijks. Kan ik mezelf nog naar bed krijgen? Wie krijgt mij? Naar bed? Vogeltje? Teentje? Was het jij, teentje, die me tot deze dienstbaarheid heeft gebracht? Dienstbaarheid, dienstbaarheid, dienstbaarheid. Heb ik te veel wormen op? Waarom kuch ik? Waarom – 

En het vogeltje plopte uit zijn keel. Ze zong luidkeels, met in haar snavel: het naamloze teentje. Uit het stompje kwam een nieuwe hij, die uitgroeide tot de beste danser van het weekend. Als het mannetje kon zien wat hij voor elkaar kreeg op deze zaterdag, tja, wat had er dan van hem kunnen komen? Met die klap deed de cd, die eigenlijk niet meer aanstond, een finaleslag op de G-mineur; het weekend was begonnen.

Foto van Sem van de Graaf
Sem van de Graaf

Sem van de Graaf (2002) schrijft absurde verhalen die uit de bocht vliegen en toch een sterke moraal communiceren. Zijn werk is komisch, vervreemdend en oprecht.Hij studeert af van Writing for Performance aan de HKU met het lange filmscenario ‘Een stoel, de dief en Elske’ en zijn onderzoek ‘Handen’. Verder schrijft hij toneel voor verschillende groepen, waaronder zijn eigen collectief ‘bröd’ waarmee hij met de gelijknamige voorstelling in Zaal 3 stond. Zijn VHS-korte films stonden op het Rotterdams Open Doek en het Gouds Filmfestival, waar hij de prijs won voor Beste Film Jong Talent.

Diepzee – over hoop en wanhoop

Larousse 20

In 1920 werd in Michigan een meisje geboren. Marie Tharp heette ze. Haar vader onderzocht grondsoorten en ze ging wel eens mee als hij op veldwerk ging. Zo leerde ze iets over het in kaart brengen van land. Toen in de Tweede Wereldoorlog de mannen in de ijzerindustrie werkten of als soldaat meevochten in Europa, was er ineens ruimte in de betavakken op de universiteit, waar vrouwen tot dat moment maar in geringe mate werden toegelaten. Ze behaalde haar major in geologie in 1944.

Gisteren zag ik de film Ocean, met de grote Sir David Attenborough. De film werd uitgebracht op zijn verjaardag, hij werd 8 mei 99 jaar. Hij is negen jaar jonger dan Marie en twee jaar na de verschijning van de Larousse encyclopedie geboren. Zijn levensspanne is gethematiseerd in de film. In wat vermoedelijk wel zijn laatste film zal zijn keert hij terug naar een oude liefde: de bron van alle leven, de grootste onbegrepen wildernis op aarde. De Oceanen. Er is in een eeuw enorm veel veranderd in de kennis over de zee, en in de mate waarin we geneigd zijn meer te vissen dan we zelf nodig hebben.

De voorlaatste films van Attenborough heb ik helaas niet uit kunnen zitten. Ik ben dol op natuurfilms maar ze waren te deprimerend. Het moet meerdere kijkers zijn overkomen want deze film had een belangwekkend andere teneur. Zeker zit er op het juiste moment een zeer deprimerende boodschap in; we vernachelen deze prachtige planeet. Met name door met trawlers te vissen: visverwerkingfabrieken op de oceaan die met ijzeren sleepnetten alles weggraaien en vooral de complete bodem kapottrekken, zodat je kortstondig veel vis hebt en dan een kansloze woestenij achterlaat. Een beetje Trump op oceaanbodemniveau.

Er is in hun eeuw zo veel veranderd. Marie Tharp werd een geweldig oceanograaf en bracht de bodem van de Noord-Atlantische oceaan in kaart. De oceaan bleek een verrassender bodem te hebben dan verwacht: haar metingen onthulden het bestaan van de mid oceanic ridge, een kloof/gebergte in het midden van de oceaan waar de twee tektonische platen uiteendrijven.

Volgens David Attenborough vormen de gebergten in de zee juist de hoop: ze zijn de broedplaatsten van soorten als je daar en in goed aangewezen laagbodemige zee net voldoende reservaten aanwijst, dan kan het goed komen. De oceaan herstelt zich vlugger dan gedacht. Het aantal procent oceaan dat nu beschermd is, is 3. Dat is erg matig, het moet dertig worden, zegt David.

Het Papahānaumokuākea Marine National Monument (1,510,000 km2) is zo’n reservaat: je laat in een stuk zee alles zijn gang gaan, en veel sneller dan op land zal een ecosysteem zich er herstellen. En een ander winpunt in de zee is dat de overvloedige zeedieren niet in het gebied blijven, maar wegzwemmen en zo een steeds groter deel zee van meer zeeleven voorzien.

Hoopvol. Dat is ook wel eens leuk. Voor de verandering.

Het lukt me overigens – hoezeer ik Attenborough ook bewonder – niet voortdurend mijn lachten in te houden bij zijn extatisch geformuleerde voice overs.  “The truth is: the natural world is changing. And we are totally dependent on that world. It provides our food, water and air. It is the most precious thing we have and we need to defend it.” En de echt wat te dik aangezette muziek onder zo’n sympathieke platitude. Maar hij is oud en wijs, en zal veel niet meer meemaken. Marie Tharp maakte niet meer mee dat satellieten een extreem gedetailleerde kaart van de oceaanbodem maakten. Het stond in Science: SWOT, of Surface Water and Ocean Topography mission: helderder dan ooit. Zo zichtbaar als de vernietigde bodems van Attenborough… en toch schuilt daar juist de hoop.

En je voelt je in Ocean voortdurend emotioneel gemanipuleerd: schokkende beelden van vernietigende machines op een kale oceaanbodem afgewisseld door dat-het-weer goed-komt-beelden van vrolijke flippers, waardige blauwe vinvissen en juichende scholen van duizenden geelvintonijnen, dolgelukkige pinguïns. Wat is het nou?

De menselijker, meer bespatte vlakte van de Atlantische Oceaan!
De Indische, van alle oceanen de meest mysterieuze!
De Middellandse Zee, zacht, mysterieloos, klassiek, geschapen
Om te kabbelen tegen terrassen waar vanuit nabije tuinen witte standbeelden naar kijken!
Alle zeeën, alle engten, alle baaien, alle golven,
Ik zou ze aan mijn borst willen drukken, heel goed voelen en dan sterven!

(Ode van de zee, vertaling August Willemsen)

lezen: Rachel Carson The Sea Aroud Us

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Oaseman

Na drie dagen door Marokko te hebben gereisd over extreem droge vlaktes, langs rode, gele en zwarte rotsformaties, door dorpjes opgetrokken uit het stof waarop ze stonden en voorbij bergkammen waar nog sneeuw lag, daalden we weer langzaam af. Ons doel was de woestijn, waar B en de kinderen erg naar uitzagen.

Ik had al aangekondigd dat woestijnen saai zijn omdat er alleen maar zand te zien valt, maar mijn gezin was niet te vermurwen. Een dar tegen de grens met Mauretanië wachtte op ons, er zou daar ook een zwembadje zijn.

Ik wilde zeggen dat ik zoiets al helemaal belachelijk vond – wie zwom er nou in de woestijn – maar hield me in omdat ik last had van een dorst die maar niet over wilde gaan, hoeveel bronwater ik ook dronk. Alsof mijn huid vocht miste, iets wat niet met drinken te verzachten viel.

De Dacia Duster die ik – helemaal qua naam – altijd een belachelijk voertuig had gevonden, deed het ontzettend goed. Niemand was misselijk geworden en zelfs Ada hield het prima uit, tevreden om zich heen kijkend vanuit haar boosterzitje voorin. Toen de kabel van haar koptelefoon het begaf en ze geen luisterboekjes meer kon inzetten, speelden we eindeloos het alfabet-dierenspel.

‘Aap,’ zei Ada.

‘Je bent zelf een aap,’ zei ik.

‘Nee, nu moet jij een dier bedenken dat met een p begint.’

‘Poepende aap.’

‘Neehee.’

B, die voor het eerst in jaren weer kaartlezer was, koos wonderschone routes. Vandaag zouden we door een bijzondere en ietwat toeristische kloof rijden, maar vooralsnog was de weg voor ons tot aan de horizon verlaten. We staken een bergplateau over, werden bij elk gehucht achterna gerend door kinderen die deden alsof ze water wilden, maar wanneer je stopte om dat te geven om geld en snoep vroegen.

Aan het einde van het plateau begon de weg te dalen. Haarspeldbochten volgden, langs weer een nieuw soort geologisch wonder: bodemplaten met tientallen gesteentelagen erin die hemelhoog tegen elkaar op waren gestuwd. Het leek wel een andere planeet.

‘Het lijkt wel Mars of zo,’ zei Nadim vanaf de achterbank.

‘Vogelbekdier,’ zei Ada.

‘Rotgans,’ zei ik.

‘Alleen echte dieren,’ zei Aad.

De weg dook de beloofde kloof in en er was geen ruimte meer voor woorden. De hemel was niet meer te zien – aan weerszijden van de Duster rezen wanden van oranjerode steen op, zo machtig dat ze hun eigen zwaartekracht leken uit te oefenen. Ik moest mijn best doen om op de juiste weghelft te blijven.

Laat alle hoop varen, gij die hier binnentreedt,’ zei ik.

‘En dan te bedenken,’ zei B, ‘dat dit allemaal door water uitgesleten is.’

Ik keek links van de weg, waar een stroompje ter breedte van een Amsterdamse goot met ons op sukkelde.

‘No way,’ zei ik.

We passeerden een paar touringcars en busjes en besloten niet te stoppen, maar verder te gaan in de richting van het dal. Bij het verlaten van de kloof groeide het streepje lucht boven ons weer uit tot een hele hemel. Wat er tegelijk gebeurde is dat we een verbijsterende groene wereld in reden.

Voor het eerst begreep ik echt wat water voor de aarde betekent. Het aride maanlandschap waar we ons nu al drie dagen doorheen bewogen werd door dat ieniemieniestroompje getransformeerd tot een hortus botanicus van twintig voetbalvelden groot.

We reden nog iets verder, stapten uit en maakten een wandeling in al die groenheid, die werd doorkruist door slootjes, met hier en daar een plat stuk steen erin om de toevoer van water goed over de kostgrondjes te verdelen. Tarwe, aardappelen, tuinbonen, doperwten, biet, sla, wortelen, rozen, bramen, courgettes, pompoen, tomaat.

Een bizarre rijkdom, zó vruchtbaar en barstend van het leven dat de tranen in mijn ogen sprongen. Een reiziger die hier vijfhonderd jaar geleden aankwam moest denken dat hij in de hemel was beland, en eigenlijk dacht ik dat ook.

Er waren insecten. Vogels zongen. Er zwommen visjes in de sloot.

Toen we een plek voor de nacht hadden gevonden en wat aten met uitzicht op al dat groen, vroeg B wat ik van de bergen had gevonden.

‘Ongelooflijk mooi,’ zei ik. ‘Nog veel mooier dan ik had verwacht.’

‘Ik zou nog wel eens terug willen om te wandelen.’

Kleine vleermuizen maakten duikvluchten boven het terras, dat aan al die weelde grensde.

‘Zeker,’ zei ik. ‘Maar ik blijk vooral oaseman te zijn.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

De dood vertelde de mooiste dromen te dromen

(beeld: Don Duyns)

Een zandkasteel met hoge bogen, moddervloeren, een troon van schelpen en kerkertralies van vissengraatjes.

Tussen duin en zee zat een eenzaam klein blond jongetje, maar in zijn hoofd had hij een hele familie: een man, twee kinderen, een dozijn paarden, wat parkieten, een roedel honden en een os.

Voor de mensen bouwde hij grote slaapkamers, een arena, eetkamers, danszalen, een bibliotheek van zeewier. Voor de dieren maakte hij een tuin, grootse stallen, een weide om te rennen, en alleen de bomen zakten steeds weer in elkaar.

Toen hij klaar was klapte hij het zand van zijn handen en ging naar huis, steeds weer achteromkijkend hoe ver de zee zou reiken. Het kasteel bleef veilig.

De nacht viel in het grote lege huis waar hij woonde, Ole sloeg zijn deken om zich heen en nam plaats op zijn balkon vanwaar hij het strand kon zien.

“Geen vloed geen vloed geen vloed.”

Hij dacht aan zijn man en kinderen, die hij kon instoppen en slaap lekker kon wensen, hij dacht aan zijn paarden, parkieten, honden en zijn geliefde os. Hij prevelde met gesloten ogen.

“Ik heb invloed, er komt geen vloed.”

De hele nacht bleef hij wakker, hij sprak zijn spreuk en telde alle sterren.

Het zandkasteel stond nog stevig toen de zon op kwam, hij sprong juichend overeind en rende naar het strand om te spelen.

De tweede nacht bleef Ole weer wakker, bang dat het water zou komen wanneer hij zijn ogen dicht zou doen, alsof zijn spreuk en hij de enige waren die de zee zou kunnen tegenhouden. De derde en vierde nacht waren niet anders. Hij sprak de spreuk en telde de sterren.

De vijfde nacht dacht hij dat het nu wel écht kon gebeuren, de wolken waren bijeengepakt, de wind woei harder, en hij was de enige die de vloed kon voorkomen. Hij pulkte aan zijn nagelriemen en friemelde met zijn haar.

“Ik heb invloed er komt geen vloed.”

Maar de moeheid begon hem in te halen, zijn ogen werden zo droog dat er scheurtjes in kwamen en zijn spieren zo slap dat hij alleen nog maar tegen de deurpost van het balkon kon zitten.

De zesde nacht moest hij huilen.

Huilen vanwege zijn moeheid, huilen omdat hij niet meer durfde te slapen, huilen omdat hij geen afscheid wou nemen van het kasteel en de wereld en familie die hij had gemaakt.

Heel hoog boven in de lucht, langs de eerste wolkenlaag, ver voorbij de tweede wolkenlaag, rustig duttend op de maan, hoorde een mensje Ole huilen. Het was een klein tenger mensje met een maankleurige huid, moedervlekken als kraters en lang wit krullend haar gevlochten met het licht van de sterren. Bij het horen van het gehuil had die zoveel medelijden dat die van de maan sprong en met een ster naar beneden reisde, langs het strand gierde en zo lande op het balkon van het jongetje.

“Wat is er loos, knulletje?” vroeg die aan het uitgeputte jongetje.

Ole schrok, maar was zo moe dat hij niks anders kon doen dan huilen.

“Het is oké, kom maar.” Het mensje ging bij hem zitten en nam hem in diens armen. Die bekeek hem eens goed. Een blond jongetje met op zijn borstbeen een klein sikkelvormig litteken. “Ik zal je maanjongen noemen”, zei het mensje.

“Weet je wat ik voor je ga doen? Ik kan een kop brandnetel thee voor je zetten en je daarna instoppen om lekker te gaan slapen!”

“Nee ik wil niet slapen. Het zandkasteel-” protesteerde Ole. Maar het mensje schudde hun hoofd. Die hielp de slappe Ole zijn bed in en strooide het zand over zijn ogen waardoor hij ze wel dicht moest doen.

“Maar de vloed”, probeerde hij nog een keer.

“Sssh,” sprak het mensje “geen zorgen maanjongetje, ik ben hier.” En hij viel in een diepe, diepe slaap.

Tevreden ging het mensje in de deurpost van het balkon zitten en zong die een liedje over zoute schelpen met zoete soep, in een taal die niet op te schrijven is.

De zon kwam op, maar Ole werd niet wakker. Het mensje haalde hun schouders op,

“Hij was vast zo moe, een nachtje erbij kan vast geen kwaad.” Maar toen het jongetje de derde ochtend niet wakker werd begon toch het zweet op hun voorhoofd te staan.

Het mensje schudde aan zijn schouders, sloeg met potten en pannen, schreeuwde in zijn oor en kietelde zijn voeten. Eén voor één pikte die de gestrooide zandkorrels uit de gesloten ogen van het jongetje.

“Dit is mijn schuld!” jammerde die toen hij nog steeds niet wakker werd.

Die ijsbeerde door de kamer, onzeker over wat die moest doen. Die keek naar buiten naar het strand en wist direct wat die moest doen.

Het mensje ging naast het jongetje liggen en strooide het zand wat die uit de ogen had gepikt over hun eigen ogen. “Geen zorgen! Ik kom eraan!”

De gele maan stond hoog aan de lichtroze hemel, de wolken waren als bloemen en de wind rook naar vanille-ijs. Het mensje lag op het strand, een groep parkieten vloog kwetterend over hen heen. Die ging overeind zitten en volgde met hun blik de vogels, die dansend richting een enorm kasteel gemaakt van zand vlogen.
“Het kasteel! Daar moet hij zijn!”

Vanuit de verte leek het kasteel niet zo massief, maar hoe dichterbij die kwam hoe indrukwekkender de torens de hemel reikten. Op de poort brandde een gouden maanrand die schitterde terwijl de poort voor hen daalde.

“Is de maanjongen hier?” riep het mensje, maar er stond alleen een stel paarden en een os in een koninklijke mantel.

“Ben jij de maanjongen?” vroeg die aan de os. Deze snoof en brieste en zwiepte met zijn staart. Het mensje boog voorover om het borstbeen van de os te zien, maar er zat geen sikkelvormig litteken.

Die rende verder het kasteel in, beklom grote zandtrappen tot die op de top van de druiptorens stond. Die stak hun neus in de lucht en genoot even van het warme maanlicht dat op hen neer scheen.

Maar diep gebrom deed het gebouw schudden. Die klampte zich zo goed als die kon vast, zacht zand gleed van de daken langs hen en regende op de paarden beneden. Het mensje keek geschokt om zich heen waar het gebrom vandaan kwam en zag in de verte een zwarte zee woedend kolken en golven.

Met hervonden haast rende die door de hallen tot die bij de troonzaal kwam. Hijgend strompelde die door de deur. Binnen stond een grote, sterke man met blond haar; aan zijn zijde twee kinderen en een hele roedel honden.

“Maanjongen! Ik heb je gevonden!” pufte het mensje.

“Wat heeft dit te betekenen! Hoe kom jij binnen?” eiste de koning streng terwijl hij zijn kinderen achter zich verborg. “Wie ben jij? Spreek!”

“Ik ben degene die jou in slaap heeft gebracht. Maar je wordt maar niet wakker, nu al drie dagen niet. We moeten terug!”

Ole lachte, “ach zielig wezen, je bent verward, ik ben klaarwakker!”

Het mensje schudde hun hoofd. “Je bent geen koning, je hebt geen kinderen of paarden of een os. Je bent maar een jongetje dat dit zandkasteel bouwde.”

“Je hebt de verkeerde, mensje.” Het gebrom nam toe, maar het leek alsof het mensje de enige was die het kon horen.

“Degene die ik zoek heeft een sikkelvormig litteken op zijn borstbeen. Hier.” Het mensje wees naar de plek waar onder het shirt het litteken moest zitten. De blik van de koning verbleekte.

Een andere man kwam tevoorschijn. “Is het echt, waar deze over spreekt, Ole? Dat litteken zou ik uit duizenden herkennen”

Ole, die weer een jongetje in veel te grote kleren was, keek de man verdrietig aan. “Ik begin langzaam te geloven van wel.”

“Het is echt! En we moeten hier weg, zo snel mogelijk!”

“Maar ik ben hier zo gelukkig, ik heb mijn parkieten en honden, mijn danszalen, bibliotheek, tuinen en eetkamers. Ik heb hier mijn twee lieve kinderen.”
Hij draaide zich om, maar de kinderen waren verdwenen.

“Ik heb hier jou.” Hij stond op zijn tenen en legde zijn hand op de wang van zijn man. Het kasteel trilde, het mensje trok aan Oles cape. “Maanjongen, we moeten gaan, hoor je dat dan niet!” En zodra die dat zei, trilde het zand van de muren. Het jongetje schrok, tranen sprongen in zijn ogen. “Ik wil niet gaan!”

De man pakte zijn wangen vast en gaf hem een kus op zijn voorhoofd. “Ga.” En ze vlogen de deur uit.

Ze renden door de zalen, langs de hoge bogen, weg van de troon van schelpen, weg van de kerker van vissengraatjes, langs de paarden en de “Os!” riep het jongetje terwijl ze langs vlogen. De os loeide een vaarwel en zwiepte met zijn staart.

Toen ze de poort door waren en zo ver waren dat het zandkasteel weer klein leek, stopte ze. Ze draaiden zich om en-

De ochtendschemer liet de stofjes in de slaapkamer dwarrelen. Het jongetje zat overeind op de rand van zijn bed naar buiten te staren. Het mensje werd wakker en strekte zich uit. Die volgde zijn blik naar buiten, langs het balkon, naar het strand. De golven waren weer rustig maar het was duidelijk dat het er hevig aan toe was gegaan, en op de plek waar het zandkasteel eerst stond lag nu alleen nog een hoopje zand en schelpen.

Ole snikte en veegde met zijn elleboog langs zijn neus. “Het is oké, het is maar een zandkasteel.” Zei hij, onzeker of hij het tegen zichzelf of tegen het mensje had.

Maar het mensje pakte hem bij zijn hand en trok hem naar buiten, door de duinen naar het strand.

Ze verzamelden nieuwe schelpen, vonden vers zeewier rode en witte steentjes en zelfs een oud stuk koraal. Samen bouwden ze een zandkasteel nóg groter en nóg mooier dan de vorige.

Toen de avond viel zaten ze op het balkon naar het kasteel te kijken en dronken ze brandnetelthee.

“Wat als de zee weer komt?” vroeg Ole angstig.

“Dan bouwen we er morgen weer een.”

De sterren fonkelden boven hun hoofden, het mensje zong een liedje, en het jongetje viel rustig in slaap. 

Foto van Julia Buijs
Julia Buijs

Julia Buijs is theater- en filmschrijver en manusje van alles. Deze zomer studeert ze af aan de opleiding Writing For Performance aan de HKU, met het scenario voor een bemoedigende animatiefilm over een station waar het altijd regent en niemand een gezicht heeft. Met dit en haar toekomstig werk wil ze proberen de lezer stil te laten staan, adem te laten halen en zichzelf en anderen te omarmen. Haar teksten zijn fantasierijk, gelaagd, experimenteel en persoonlijk. Ze werkt door middel van sprokkelen, puzzelen en plakken en gelooft binnen vijf jaar een eigen genre gecreëerd te hebben. Verder zal je haar kunnen vinden als vleermuisveldwerker, regisseur, festivalprogrammeur, creatief producent, saunameester, kinderboekenschrijver en juist ook voorloper van de ‘Kinderlijke’ Verhalen voor Volwassenen.

BELLY

(beeld: Don Duyns)

Jonah staat tot zijn knieën in het water. Hij zet een stap naar links. Nog een stap naar links. Het water is ondoorzichtig grijs. Diepteloos. Hij heeft zijn tenen al tijden niet gezien, maar ze zitten er nog wel. Daar wordt hij steeds aan herinnerd. Op de bodem ligt het zware afval dat naar beneden is gezonken. Niets verdwijnt ooit. Het blijft alleen tijdelijk verborgen, tot Jonah zijn grote teen er tegen stoot.

            Hij voelt over de bodem. Stapt naar rechts. Voelt ook met zijn andere hand en tikt iets aan. Hij pakt het vast, haalt het naar boven. Een klaptelefoon. Hij wrijft over het roze plastic en stopt het in zijn tas. Hij vindt een rode speelgoedauto met een deuk in het dak. Een groen verkleurde ketting. Een verlovingsring met een glazen steen. Een grote hoeveelheid wit poeder, in een bruin pakket gewikkeld. Hij vindt elf dode vissen met afgescheurde vinnen en een parkiet met een snoeppapiertje in zijn longen. Zo vindt hij ze elke dag. Op aarde wordt al lang niet meer gezongen. Het leven valt nooit stil, maar de melodie is kwijt. Alle zangvogels spoelen dood aan.

In de metro onderweg naar huis staart Jonah uit het raam. Hij kan zijn ogen bijna niet open houden. Enkele passagiers slapen. Gebogen nekken en hangende hoofden deinzen mee met de bochten. De betonnen muur schuurt krrrrrrr tegen de gammele wagon. Gouden lichtflitsen trekken voorbij in de donkerste tunnel in het diepst van de stad. Bij de laatste halte remt de metro gillend af. De slapers schrikken wakker. Een man in een blauwe overall springt scheldend op als hij ziet dat hij zijn halte heeft gemist.

            Twintig trappen omhoog en Jonah is buiten. Het is een broeierige zomeravond in de buik van het beest. Het asfalt is nog zacht en warm. De regen kan niet lang meer uitblijven. Met zijn handen in zijn zakken wandelt Jonah naar huis langs de rijen flats. Hij kijkt omhoog. Daar valt iemand in slaap. Daar brandt nog licht. Daar dooft een ster. Onder het raam van zijn eigen appartement blijft Jonah staan. Senna’s schaduw beweegt langzaam van links naar rechts en dan weer terug. Met haar ene hand maakt ze grote bewegingen, de contouren van haar verhaal. Ze belt naar huis, waar de ochtend net is begonnen. Ze houdt deze plek, de stemmen en de geluiden, dicht tegen haar oor gedrukt, zodat ze niets hoeft te missen. Er is niemand die haar ziet als ze thuis op wereldreis is, behalve Jonah. Hij wil net aanstalten maken om naar binnen te gaan, als er iets in zijn tas begint te trillen. De roze klaptelefoon die hij vanmiddag in het riool had gevonden, wordt gebeld. Jonah kijkt weer omhoog, maar Senna’s schaduw is verdwenen en het licht is uit. Hallo? Geen antwoord. Hallo? Ja-a! -orry, -e ve- -inding is heel-. Verbinding verbroken.

De wolven trekken terug de stad in. Senna zit voor de tv met haar ontbijt op schoot. Kijk! Ze wijst met open mond naar de dieren op het scherm. Ze hebben geel oplichtende ogen en sluipen door de straten. Straks bijten ze iemand dood! Een kind! Straks scheuren ze een baby aan stukken! Senna kijkt Jonah aan. Onder haar ogen is het grijs en ingevallen. Maak jij je dan nergens zorgen over? Jonah haalt zijn schouders op. Ik denk niet dat ze kwade intenties hebben. Senna legt haar bord naast zich neer en gooit haar handen in de lucht. Dat is het ‘m juist! Ze hebben geen intenties, geen overwegingen, behalve dat ze hun tanden in een vers stuk vlees willen zetten.

            Op de markt heeft iedereen het over de wolven. Waar moet dat heen? Het is door die ontbossingen! Een complot! Weten we wel zeker dat het wolven zijn? Jonah spreidt zijn vondsten van gisteren uit over zijn kraam. Zijn buurman stoot hem aan. Jij stil zijn hè? Misschien jij meer weten? Jonah schudt nee. Ik weet van niets. De buurman zet een stap dichter bij. Daar beneden… In die riool… Geen verdacht zaken? De roze klaptelefoon gaat af. Opgelucht wijst Jonah naar het trillende mobieltje. Sorry, andere keer. Deze moet ik echt nemen. De buurman loopt teleurgesteld door naar de volgende kraam. Jonah neemt op. Hij drukt de telefoon tegen zijn oor. Jonah? Ja? Jonah! Met wie spreek ik? De stem aan de andere kant van de lijn schraapt diens keel. Jonah, jongen, het is tijd om naar huis te komen. Je kan niet eeuwig wegblijven. Dit is geen manier van doen, zo. Dat weet jij zelf ook wel. Je vader is heel verdrietig. Hij had het toch nooit zo bedoeld? Het idee was altijd dat je gewoon terug zou komen. Niemand had gedacht dat je het vol zou houden. Ja, misschien een paar dagen, op z’n meest. Maar nu maak je het wel heel gek. Kom nou terug en wel snel. Je hoeft het alleen lief te vragen, Jonah. Dan spuugt het beest je uit, op de kust. Daar wachten we op jou. Niemand is boos, alleen bezorgd.

Thuis zijn alle lichten uit. Jonah vist een restje uit de koelkast. Hij eet het traag op, met zijn palmen tegen het aanrecht gedrukt. Hij kleedt zich uit, gooit zijn overall in de wasmand, stapt de douche in. Senna haat de geur van het riool. Volgens haar stinkt het naar alle mensen tegelijkertijd. Als hij zich heeft afgedroogd, stinkt hij alleen nog naar zichzelf en mag hij naast haar komen liggen.

            Senna ligt naakt op haar zij, bovenop de deken. Het is een broeierige zomeravond. Haar hand rust op haar oor. Ze ademt traag in en uit. Jonah gaat tegenover haar liggen. Ze mompelt in haar slaap. Zijn ze al weg? Wie? De, de, de wolven… Hij pakt haar hand, legt hem over zijn eigen oor. Ze gaan niet meer weg. Ze zijn gekomen om te blijven.

Foto van Aska Hayakawa
Aska Hayakawa

Aska Hayakawa groeide op als third-culture kid in Leiden. Haar verhalen gaan over eenzaamheid in het kapitalisme en de hedendaagse zoektocht naar geluk. Deze zomer studeert ze af van de studie Writing for Performance aan de HKU met het avondvullend toneelstuk Pièce de Résistance! en een scriptieonderzoek naar werkbare kwetsbaarheid. Eerder schreef ze theaterteksten voor Cecilia Moisio Company, Club Guy & Roni, Maas Theater en Dans en Bosfest. Haar kortverhalen werden gepubliceerd bij DIG, De Gids, Tirade Blog en De Revisor. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman bij Uitgeverij Pluim.

(portret: Lin Woldendorp)

Het toppunt van contemplatie – over hoogten

Larousse 19

Vorige week schreef ik een foldertekstje over Thomas Mann en liet me verleiden over zijn romans te spreken als het ‘hooggebergte van zijn oeuvre.’ Een dubbel bedenkelijk beeld, omdat zijn Toverberg natuurlijk letterlijk in een hooggebergte speelt: het sanatorium waar Hans Castorp jarenlang een ‘horizontaal leven’ leidt bevindt zich in de Alpen. De metaforiek rond bergen, toppen naast dalen, die ervoor zorgen dat je bij beklimming in een ‘high’ komt, stuit me ergens een beetje tegen de borst. Bergbeklimmersliteratuur is niet aan mij besteed, ik houd geloof ik niet van mensen die de grootste lichamelijke prestatie als uitgangspunt voor een boek, of ook een leven nemen. Misschien omdat ik dat zelf niet kan, maar vooral – denk ik – omdat ik het zeer masculiene ‘bedwingen van toppen’ echt vervelend vind. Dwang roept weerzin in me op. Strebers en dwingelanden zijn ruim gezaaid onder alpinisten.

Houd ik dan niet van bergen en hoogtes en highs? Natuurlijk wel, maar blijkbaar om andere redenen dan de klimmer. Ik ben een loper. En een beetje een langzame. En bedwingen past bij een andere karakterstructuur. Wat ik mis in bergliteratuur, zoals ook toch wel in het verder boeiende Hoogtekoorts van Robert Macfarlane is de contemplatieve kant van hoog zijn. Ook voor Macfarlane gaat het met name om mannen die streven en slagen. (en heel veel slagen niet: die bevriezen op een flank en blijven daar bevroren zitten totdat ze door klimaatverandering ontdooien…) Maar in de bergen zijn betekent op afstand en met verbazing naar het leven kunnen kijken. Bergen gaan voor mij over naar beneden kijken, en minder over naar boven kijken.

‘Onder hem, tussen de bomen, leek het alsof alle sterren die niet meer aan de hemel stonden naar beneden waren ge- gleden. Hij zag ze tussen zijn knieën, die hij niet zag. Hij ziet ze tussen zijn knieën, in de richting van zijn voeten, die hij niet kon zien; en buiten die sterren was er vóór ons geen hemel of aarde meer, niet boven en niet onder: niets dan de grote, donkere, mateloze en onmetelijke massa van de nacht, waarin Joseph nog een keer de lichtjes van het dorp ziet glinsteren; dan wordt hij als het ware door zijn schouders voorwaarts geduwd, want hij begint weer bergop te gaan.’

In Charles-Ferdinand Ramuz’ De grote angst in de bergen, zeer fraai vertaald door Rokus Hofstede, gaat het meer over de metafysische kant van het gebergte, over angst die afzondering opwekt en over beschouwing bij isolatie. Maar ook steeds heel nadrukkelijk in een wij-zij dichotomie.

Mijn vroegste bergervaringen, in Oostenrijk zijn grappig genoeg vrijwel zonder de aanwezigheid van ouders achtergebleven in mijn brein, alsof de wens geïsoleerd te zijn meteen dat heeft bewerkstelligd. Een kind uit wat in het Frans les Pays Bas heet, ziet voor het eerst een dorp, huizen, mensen van zo grote afstand dat ze een eerste neiging tot beschouwen afdwingen: wie zijn deze mensen, wat doen ze, en – vast niet in zijn vocabulaire – maar een woord als ‘nietig’ hoort bij die ervaring. En de onmiddellijke realisatie dat dat dan ook op mij sloeg. En de kleuren op grote hoogte! De Zwitserse geoloog Albert Heim schreef het schitterende Luft-Farben: ‘De gevoeligheid voor kleuren verschilt van persoon tot persoon. Een eenvoudige methode kan een verbazingwekkend effect hebben en ons de kleuren in het landschap bijzonder duidelijk laten voelen: we buigen voorover en draaien ons hoofd zo ver mogelijk naar beneden – of we keren ons af van het landschap, buigen diep voorover en kijken tussen onze gespreide benen door. De subtiele kleurnuances, het delicate blauw, de blauwe verte, de verte van de lucht achter de bergen, alles komt tot uiting in een wonderlijke schoonheid en een heerlijke bouquet van kleur.’

Veel van zijn waarnemingen zijn vanuit een luchtballon gedaan, zo hoog dat de lucht zo ijl is dat hij bijkans hallucineerde. Hij speelt een mooie bijrol in Miek Zwamborns prachtige De duimsprong.

Op een bergpas in Tibet op 5.300 meter zie ik mezelf betrekkelijk stoer op een grijsblauwe foto staan, een stoerheid die snel taande. De vrienden die iets organiseerden voor ons en in Lhasa woonden hadden hun eigen capaciteit als uitgangspunt genomen en waren dus iets minder precies in hoe je de hoogte opbouwt. We sliepen die nacht hoger dan we overdag geweest waren en ik heb het fenomeen hoogteziekte leren kennen: een aangeschroefde metalen band om je hoofd. Ik die nooit hoofdpijn had gehad. Het was een gruwelijke nacht. Daar werd waarschijnlijk mijn bergvoorzichtigheid pas goed geboren.

Op de terugweg voelde ik in een seconde wat de goede hoogte was: als door een vingerknip waren pijn, ziekte en misselijkheid ineens verdwenen. Kon ik herademen en ook weer schoonheid en kleur ervaren. Wat ik in Nederland het meest mis is blauwe lucht op sombere dagen en bergen op alle dagen.

Geen prestaties dus maar beschouwing. Macfarlane dan toch een heel klein beetje: ‘het gevoel succes te hebben is niet het enige plezier dat hoogte verschaft. Dat geldt ook voor de zintuigelijke ervaring ervan: geen competitief, maar een contemplatief genoegen. Wanneer je vanaf een toren naar de stad kijkt waar je je hele leven hebt gewoond, bekijk je die met nieuwe ogen. De dichter George Keats, een vriend van Voltaire verwoordde dat gevoel fraai toen hij schreef dat op grote hoogte “een nieuwe Schepping zich aan het Zicht opdringt”’.

Frisse lucht, overzicht, subtiel kleuren en afstand. Zo stel ik me de hemel voor…

Charles-Ferdinand Ramuz De grote angst in de bergen vertaald door Rokus Hofstede
Robert Macfarlane Hoogtekoorts vertaling Nico Groen
Miek Zwamborn De duimsprong

Naar Larousse 20

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Onderweg

Bij de verhuur op het vliegveld van Casablanca haalde ik een stoffige Dacia Duster op. Het was nacht, er was vertraging geweest, maar de meneer met het geduldige gezicht had gewacht tot iedereen door de douane was en ik mijn bestelde wagentje kwam halen.

‘Vous êtes le dernier,’ zei hij met een glimlach.

‘Het spijt me,’ zei ik.

‘Ach.’

Ik pikte mijn gezin op bij de aankomsthal en we reden de Arabische donkerte in, op goed geluk naar het westen en daarna voor de grote stad begon naar links, om de kustweg af te dalen naar El Jadida. Het was een lange dag geweest, maar niemand viel in slaap. B appte de dame die ons in het huis moest laten.

In een stoffig straatje van de oude Portugese stad liep onze weg dood. Maps wist het niet meer; het opgegeven adres was ergens in de buurt, maar om nou overal op deuren te gaan kloppen. Ik zette de auto aan de kant voor een verlaten politiebureau en stapte uit, leunde tegen de motorkap, wachtend op Salwa.

Salwa kwam, stapte in en reed met ons de laatste meters. Ons huis lag aan een pleintje dat me aan een Venetiaans pleintje deed denken, aan het kleine appartement dat daaraan lag en waar we zo gelukkig zijn geweest. Binnen een halfuur sliep iedereen, maar vóór het eerste licht werd ik door een nabije muezzin gewekt.

Ik overwoog mijn slippers aan te doen en naar de moskee te lopen, mijn handen, voeten en gezicht te wassen en aan te sluiten voor het gebed. Ik besloot dat het te vroeg was, dat ik geen moslim ben en – ongeacht de stroming – steeds minder begrip heb voor dat hele religieuze gedoe.

We zouden een paar dagen in El Jadida blijven om daarna door te trekken, met een boog de Atlas over, waarvan de witte pieken me al acht jaar riepen. Ik wreef in mijn ogen, stond op, liep naar het dak en keek vandaar uit over de oceaan, de stad. De bergen wachtten op me in het zuidoosten, achter de bolling van de aarde.

Een rijtje spreeuwen op een dakrand verderop schudde hun veren en stemmen los. Brommergeluiden, deden ze, piepjes van achteruitrijdende vrachtwagens, de muezzin die ik net gehoord had. Ik vroeg me af wat voor geluiden spreeuwen maakten als er niets was om na te doen – of ze ook een eigen geluid hadden.

Ik las de eerste bladzijden van Paul Murrays eerste boek en bleef een tijdje lezen. Toen het licht geworden was daalde ik af en pakte de huissleutels, liep de stad in op zoek naar brood en fruit. Ik dronk een Nescafé met melk bij het enige cafeetje dat open was en keek om me heen. Het rook naar oude vis, naar slachterij, naar kip en kattenpis. Een mevrouw achter een kar verkocht warme gistpannenkoeken, waarvan ik een stapeltje oppikte.

Met warm brood voor je gezin over straat te lopen in een stad die nieuw voor je is, die net ontwaakt.

Onderweg naar huis groette ik iedereen die me tegemoet kwam en iedereen groette terug. Ik moest een beetje huilen van geluk. Ada (8) vond de pannenkoeken vies. Er was nog geen koffie in huis. B had last van haar keel en dacht dat ze misschien ziek ging worden. Onze tienerzoon wilde niet opstaan.

Maar ik zette de straatdeur open en kreeg bijna meteen bezoek van twee zwerfkatten. Een ervan bleek kittens te hebben. Ada schudde haar broer wakker en ging met hem het pleintje op om al die wolligheid te aaien en daar hoge geluidjes bij te maken. Straks zouden we de stad verkennen, langs de oceaan wandelen, ergens een tajine gaan eten.

Voor het eerst in lange tijd haalde ik me op aan het begin van dingen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver en schrijfdocent. Tussen 2011 en 2015 was hij redacteur van Tirade. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín, Dorp en  Café Dorian. Meest recent verscheen Mens blijven aan het front bij Hollands Diep, dat hij samen met zijn Oekraïense vriend Andrii Kobaliia schreef.

De mens als biopic 2. Jan Wolkers

Jan Wolkers

Een televisie-producent vroeg of ik een reeks vlogs wilde schrijven over Jan Wolkers, die honderd jaar geleden werd geboren, 26 oktober 1925.

Ik wist niet wat vlogs waren en Jan Wolkers vind ik een onprettige schrijver. Vlogs zijn korte filmpjes, die gebruikt worden als buffer tussen andere tv-programma’s, of als hap-snap-spul op de socials.

Wolkers zelf is een ander probleem. Toen ik een puber was, maar ook later, móest je hem lezen. En dat deed ik want, tsja het was Jan Wolkers. Je kon jezelf geen andere mening over hem permitteren dan bewondering. Dus ploegde ik me door Turks Fruit, Kort Amerikaans en al die andere boeken heen, maar na twintig bladzijden van De Kus was het klaar. Wolkers schrijft als een tierelier en mooi soms, maar ik houd niet van zijn beroepsmatige heteroseksualiteit, van zijn walg-vogels en spuugbeestjes, van zijn kijk-mij-es literatuur. Daarbij, ik ben geen natuurmens, kan geen naam van boom of struik onthouden en ik heb een hekel aan insecten. Jan W. hield van alles en iedereen en ook dat was irritant.

 Wel heeft hij ons dat prachtige Auschwitz-monument in het Wertheimpark geschonken en als hij op de tv kwam bleef ik kijken en herinner me zijn  gesprek met twee egeltjes!

Die vlog-afleveringen mochten niet langer zijn dan 8 minuten, niet duurder dan 75.000 euro per stuk en er mocht geen documentair materiaal in. Veel beperkingen, maar dat wil nog wel eens inspirerend zijn.

Levens van schrijvers zijn slecht te dramatiseren en te visualiseren. Een schrijver schrijft, zijn partner roept onderaan de trap dat de koffie klaar is. Dat is ‘t dan. Alleen de levens van auteurs die zelfmoord pleegden, gevangen werden gezet,  drie jaar in Egypte woonden en daar gek werden zijn waard verfilmd te worden. Dus zo’n bomvol maar daarbinnen toch voortkabbelend leven van Jan Wolkers dat wordt lastig verfilmen, ook in zeven vlogs.

Ik lees de mooie biografie die Onno Blom over Jan schreef. Wat een drukte, wat een sculpturen, schilderijen, liefdes, altijd maar kokkerellen voor anderen, dertien romans! En dan al die optredens, premières, prijzen, bn’ers aandachtvragers. Ook nog al die diertjes en plantjes bekijken en bespreken! Het is veel, veel te veel. Maar niet genoeg. Ik  wil  vuurwerk, zelfhaat, moord, doodslag, peilloos verdriet, of een onneembare bierkaai.

Toch besloot ik de vlog-uitdaging te aanvaarden en te zoeken naar een radicaal vertelstandpunt, een sleutel om Wolkers leven en werk niet alleen onder aandacht te brengen, maar ook om zeven afgeronde verhalen over hem te vertellen.

Wie zou er niet eens oog in oog willen staan met het kind, met de man, met de vrouw die hij, zij vroeger was? Babbelen met jezelf als puber!  

Dus besloot ik de oude Jan – 82 – te confronteren met jongere versies van zichzelf. En dat op het eiland Texel. Daar woonde Jan de laatste jaren van zijn leven samen met Karina. Deze verteltruc is productioneel aantrekkelijk, want filmen op lege stranden is goedkoop, de wankele gemoedstoestand van de 82-jarige Jan maakt de confrontaties met zijn alter-ego’s geloofwaardig en er zijn weinig acteurs nodig.

Ik scheef alvast als logline

‘Wolkers & Wolkers’ is een reeks geënsceneerde vlogs waarin schrijver en beeldend kunstenaar Jan Wolkers in gesprek gaat met zichzelf als kind, als jongere man en tenslotte met zichzelf.’

Ik werd regelrecht enthousiast.

In deel 1 laat ik de achtjarige Jantje Wolkers droog en wel uit zee oprijzen en vrolijk met de oude Jan discussiëren, over Oestgeest natuurlijk. ‘Zo is het helemaal niet! Je verzint maar wat in dat boek!’

In de volgende delen ontmoet de oude Jan zichzelf in oplopende leeftijden, zijn puberversie, de zoekende Jan, de succesvolle Jan en de berustende Jan.

Hij neemt ook een keer zijn zonen – de tweeling Rob en Tom – mee naar het strand. Als de jongens hun vader horen praten met een Jan die ze niet zien vragen zij zich af of pa dement wordt.

In een andere aflevering begraaft Jan samen met zijn kleindochter een aangespoelde, reddeloze huiler.

In het laatste deel verschijnt de Jan die hij is op datzelfde moment. De twee Jannen smelten samen, worden één persoon. Het is 2007.

Wat Jan Wolkers in die laatste aflevering concludeert over zijn leven, over de wereld, de kunst en de liefde, dat weet ik nog niet.

Wel garandeer ik dat wens om met onszelf als achttienjarige te spreken binnenkort in vervulling gaat, met een AI-powerd chatbot.

Foto van Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp

Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver en schreef meer dan honderd scripts voor toneel, film en televisie, waaronder Ik ga naar Tahiti, Majesteit en Den Uyl en de affaire Lockheed. Zijn scenario’s zijn veelvuldig bekroond, onder meer met de Liraprijs, de Prix d’Italia en twee Gouden Kalveren (voor De kroon en De prins en het meisje). Hij is auteur van een handboek over schrijven voor film, toneel en televisie, en van Multatuli, het leven van een klokkenluider in twintig dialogen. Daarnaast geeft Beukenkamp les in scenarioschrijven.

De kleine ster

(beeld: Don Duyns)

de kleine ster bleek één van velen te zijn
een gegeven waarover ze niet verdrietig of kwaad
maar plotseling stil was
omdat geen enkel geluid door de ruimte kan jagen
ze besloot snel en goed en alles in één keer
drie dagen lang al het licht te zijn wat ze ooit zou zijn
en dan definitief te doven

Op de eerste dag was ze een jager met lood in haar zakken. Het was het begin, dus moest ze net zo langzaam zijn als haar prooi. Net zoals de lome zon, het windstille blad, verroeste fiets, doorweekte eendagsvlieg. Haar doel was doden, niet vangen. Koude vloeistof uit een nek gieten. Dat kon helder of troebel gaan maar altijd met de geur en het geluid van een dam. Razend en vrij en houterig en nat ook al had ze maar één lullig takje uit de muur gepakt. Ze nam het meer naar huis als souvenir, ook al joeg ze niet op bevers. Iemand op de wereld had het beste met haar voor. Ze moest diegene alleen eerst zien te vinden.

Beste Jager,

Ik heb het beste met je voor. Ik ben sneeuwwitje niet maar graag je prooi. Ze zeggen dat je zo genadig bent. Dat je een oog nooit zal doorklieven als die maar voldoende als een appel glanst. Ik weet nog steeds niet of ik een mooi gezichtje heb, want iedereen liegt. Dus draai ik me steeds traag van je weg en vraag me af of ik ooit zal bijkomen, of dat ik eindeloos zal moeten blijven ademhalen alleen maar om oké te zijn. Ze zeggen dat je van die haren hebt die net niet meer stoppelen maar nog wel prikken. Het is denk ik niet dat je een slecht mens bent of zo, maar genadig vind ik ook weer overdreven. Als ik iemand wil doodsteken en het dan toch niet doe is dat nog steeds niet echt lief, toch? Kom. Kom rennen, kom roken, me in de ogen kijken zonder me iets aan te doen.

De tweede dag was de hare, omdat alles wat ze aanraakte bijzonder werd. Ze aaide een gans, gaf die een paarse gloed en de naam Ananda voor die naar de andere oever zwom. Het water kreeg er lachrimpels van. Haar moeder had haar bad volgejankt, dus ving ze alle regendruppels in haar pelikanenbek en dwong ze de zon om haar haar sproeten terug te geven. Ze stampte in een ton vol gebakken aubergines die haar voeten lieten ruiken naar de middellandse zee. Ze pakte de hand van een ridder vast die zijn harnas niet meer nodig had. Haar nagels weigerden zich zwart te laten lakken, bleven alsmaar bloedrood of diepblauw. Een kleine Midas was ze, dartelend. Ze droomde over egels met pennen in hun rug.

Geachte Koning Midas,

Net als ik wil je snel leven, toch? En goed? En alles in één keer? Ik denk daar wel eens over na: wat als alles nu eens écht lukt? Dansend en zwierend. Bloesempies in de zon. Maar als jij ze aanraakt zijn ze gouden hagel, direct naar de grond. Alles van goud is bevroren, toch? Alles wat is uitgezocht en opgelost wordt een standbeeld, tot de kamer zo vol staat dat je zelf buiten moet slapen. Ze zeggen dat je bang was op het eind. Daar geloof ik niks van. Alles was zoals je wou, goed, perfect en je had jezelf een gouden snijtand gegeven in de hoop nog iets te eten. Maar ze kunnen het moeilijk verhongeren noemen als je geen honger meer had. Toch?

Op de derde dag maakte ze een man van karton, wat maar niet wilde lukken. Zijn armen waren te dik en niet vierkant genoeg. De dozen bogen zich steeds naar zijn zachte vorm. De bruine kleur was te beige geworden en al snel sprak de kartonnen man vanonder zijn wiebelende papiersnor. Buiten vond ze een theezakje op de grond. Er stond een wijsheid op, maar niets over dingen tot leven wekken. Ze had besloten dat het kon. Iets onmogelijks, gewoon voor het idee. Het was de laatste dag en ze had besloten dat al haar licht geconcentreerd dit kon. De kartonnen man bleef haken bij zijn ellebogen, tot hij niet meer bestond.

Lieve Blikken Man,

Ze zeggen dat het romantisch is om al je ledematen af te hakken en te vervangen voor iets doods. Dat zijn echt van die dingen die alleen in houthakkers opkomen. Dat, en een tovenaar achter een gordijn te smeken voor een zaagselhart zodat je er iets van kan voelen. Jezelf opbranden voor een kampvuurtje net als elke andere nacht. Het wordt nacht. Het wordt nacht. Ik vind het wel een beetje grappig dat je van alles dan juist dat hart wilde hebben. Als ik jou was zou ik voor tenen zijn gegaan. Die zijn super belangrijk als je wil kunnen rennen. En dat wil je toch eigenlijk? Rennen? Zo bonzend en snel en met je eigen voeten. Dat is net zoiets als verliefd worden. Beter nog. Van tenen verwacht niemand bovendien dat je ze weer weg gaat geven.

Die avond zou de maan haar als gegoten zitten. Haar haren zouden ruiken naar kaneel. Hoe snel en goed ze ook was, en alles in één keer, ze had geweten dat het hier op aan zou komen. Ze had geweten dat ze niets kon vergeten en dat ze dus ook de volgende ochtend op zou moeten staan. Zou moeten stoppen met bestaan.

Ze haalde de nacht door een gouden naald. Bleef gloeiend over ter grootte van een erwt, en minstens net zo sterk.

Kijk, daar ben je, onhandige lap, nog lang, nog lang niet af.

Foto van Ida Hondelink
Ida Hondelink

Ida Hondelink is schrijver en performer. Ze studeert momenteel af aan de studie Writing For Performance aan de HKU. Reeds is ze actief als dichter en essayist op verschillende platforms en podia, waaronder Notulen van het Onzichtbare, Hard//hoofd, Dichters in de Prinsentuin, de U-Slam en de Nacht van de Literatuur. Haar werk is fantasierijk, maatschappijkritisch en heeft doorgaans een poëtische ondertoon.
(portret: Lin Woldendorp)

De prins, ontmanteld. Of: iets over Martin.

(beeld: Don Duyns)

Martin heette Martin maar was veel aantrekkelijker dan een Martin ooit zou kunnen zijn. Toch heette hij Martin en zo noemde ik hem dus ook: Martin. Ik had af en toe geprobeerd hem Mart of op een wanhopig moment zelfs Tin te noemen, maar die twee halve namen leken wanneer ik ze uitsprak zo leeg en betekenisloos dat ze vaak al halverwege de zin onverstaanbaar werden. Bovendien reageerde Martin alleen op de naam Martin. Hij was een beetje lelijk en juist daarom was hij prachtig, hij leek op een prins, een adellijk geslacht waar ergens vast incest in de lijn zat, maar al zo ver weg dat het hem alleen die vreemde scheve neus en diepliggende ogen had gegeven en die lach die klonk alsof hij miljoenen bezat, kakkerig maar vol en hartelijk. Hij was lang en had de gave dat in geen enkel gesprek een belemmering te laten zijn. Op een bijna magische manier keek hij nooit op je neer.

Hij was schrijver, een goeie. Hij sprak veelal in statements, waarvan ik allemaal vond dat ze een filosofische kernachtigheid en ongelooflijke intelligentie bevatten. Toen ik hem een maand of twee kende, wist ik zeker dat hij de enige persoon in mijn leven was die iets van de wereld begreep en precies daarom besloot ik hem zo dichtbij mogelijk te houden. Hij zei dingen als: ‘alleen onzekere mensen schrijven met potlood’ en ‘water is underratedIk maakte op mijn beurt instemmende geluiden en zei dingen als: ‘Ja’ en ‘klopt’. Hij stelde zelden vragen, gaf voornamelijk antwoorden, waardoor de meeste van onze gesprekken in het begin een soort interview-achtige kwaliteit hadden en me een beetje aan Zomergasten deden denken. Ik vond dat ontzettend romantisch. Later zei Martin dat onze eerste gesprekken als pseudo-intellectuele therapiesessies hadden gevoeld.

Op de meeste woensdagen waren we samen, al spraken we nooit echt af. We wisten gewoon dat we elkaar ergens die dag zouden zien en als hij me belde fietste ik naar hem toe, waar hij dan ook was in de stad. We wisten elkaar altijd te vinden en dan omhelsde hij me alsof hij me jaren niet had gezien. Martin was mijn beste vriend. Hij had veel vrienden, dus ik weet niet of ik ook de zijne was, maar ik weet dat ik zijn enige vrouwelijke vriend was en ging er voor mijn eigen gemak vanuit dat ik juist daarom ook voor hem van grote waarde was. Martin had altijd een vriendin. Hij had relaties die meestal een jaar of drie duurden en ik had er in onze tijd samen al drie meegemaakt. Tussen zijn relaties zat meestal maar een dag of twee en dat leek niemand een probleem te vinden. Zijn vriendinnen waren altijd bloedmooi en intelligent en soms denk ik dat hij via hen aantrekkelijk was, alsof hun sprookjesachtige schoonheid op hem afketste en van een normale man een mooie man maakte. In het begin van de relaties die Martin aanging zag ik hem zelden. Na een maand of twee ontmoette ik de vriendin voor het eerst en gingen we samen ergens eten. Soms vroeg ik me af wat Martin zijn vriendinnen over mij had verteld. Ik wist meteen dat ze mij niet als bedreiging zagen en vond dat prettig, maar soms, meestal halverwege het diner, ontstak er een gifgroene jaloezie in me die ik anders nooit voelde. Dan kreeg ik zin om Martin’s bovenarm aan te raken en hem toch Mart of Tin te noemen, of Martino misschien, of om een herinnering op te rakelen waar de vriendin niets van afwist om daar vervolgens heel erg giechelig over te doen. Ik deed dat soort dingen natuurlijk nooit, want ik had besloten om een Aardige en Kalme Vrouw te zijn.

Het probleem daarmee was dat ik niet aardig was. Of in ieder geval: dat zei Martin. Martin had de neiging om ook over mij statements te maken en na een tijd, ik denk halverwege Vriendin 3, begon ik dat vervelend te vinden. Ik begon ook mezelf steeds vervelender te vinden, ik haatte het feit dat ik zijn vriendin niet bij haar naam noemde maar haar een nummer maakte, ik haatte het dat hij dat geen probleem vond, ik walgde van mijn vreemde jaloezie over hem, van mijn blikkerige lachbandachtige gelach wanneer hij een grap maakte, van mijn mechanische en dwangmatige neiging om altijd maar naast hem te zitten. Dat ik altijd naast hém zat, maar hij nooit naast mij.

Tijdens Vriendin 2 ging hij voor het eerst vreemd. Ik wist niet met wie, of waarom, en ik wist eerlijk gezegd ook niet precies waarom hij het mij vertelde. Ik had er nogal kalmpjes op gereageerd, misschien omdat ik er écht niet in geïnteresseerd was, maar waarschijnlijker bleef ik zo rustig omdat ik dacht dat dat me een goede vriend maakte. Ik gaf hem, zoals altijd, mijn stilzwijgende goedkeuring en vroeg hem daarna of het leuk was om vreemd te gaan, waarop hij antwoordde dat het geen vreemdgaan was, maar gewoon met een ander gaan. Ze noemde hem Prince Charming, zei hij, en ik had een kokhalsgeluid gemaakt. Hij zei: je bent jaloers omdat je zelf nooit zoiets tegen iemand hebt gezegd. Het klopte.

Ik denk dat Martin me nooit aardig heeft gevonden. Ik denk dat omdat hij dat tegen me heeft gezegd, en als iemand dat tegen je zegt maakt het niet uit of die persoon je eerst wel aardig heeft gevonden, het maakt niet uit of die persoon een foto van jullie samen in zijn kamer had hangen, of dat hij je belde wanneer hij je miste, ook niet als dat elke dag was. Als iemand tegen je zegt dat hij je nooit echt heeft gemogen dan is dat alles wat er overblijft, een statement dat precies even hol als betekenisvol is. Het is de waarheid en daar leg je je het beste bij neer.

Hoe de ruzie begon weet ik niet. Ik weet alleen dat de ruzie ook op een dag afgelopen was en dat de conclusie was dat we geen vrienden meer waren. Ik denk nu dat we eigenlijk altijd ruzie hebben gehad, dat onze vriendschap uit een soort trage implosie bestond, van het soort waarbij je heel langzaam vacuüm gezogen wordt. We waren vrienden omdat ik van hem hield en dat was triest. Martin was een tijd lang de enige man waarvan ik zeker wist dat ik hem wilde vleien. Ik had ooit een artikel gelezen over hoe vrouwen vaak onbewust leuk gevonden willen worden door mannen, ik was woest geworden over het generaliserende en Martin-achtige van dat statement, maar ik vond het behoorlijk feministisch van mezelf dat ik met Martin in ieder geval heel bewust was van die behoefte. Een tijd lang dacht ik dat dit, deze vriendschap met een aantrekkelijke en zelfverzekerde man, het meest feministische was dat ik ooit had gedaan. Ik had zo vaak een Amnesty pamflet ondertekend of een Women’s March gelopen en toch voelde naast hem zitten, om hem heen zwermen, het afwachten tot hij zou bellen op woensdag, als de sleutel tot het oplossen van al het seksisme ooit. Martin en ik waren het blinkende bewijs van de zogenaamd onmogelijke vriendschap tussen mannen en vrouwen, tot we dat niet meer waren, natuurlijk.

Martin had zijn vriendin, Vriendin 1, die eigenlijk Rachel heette, een stomme hoer genoemd. Hij had me gebeld en ik had gezegd dat iedereen wel eens domme dingen zegt. Martin had Vriendin 2 zijn berichten zien bekijken en sloeg de telefoon uit haar hand. Ik zei dat het ook niet juist was om in iemands telefoon te kijken. Martin zei: ‘zoveel vrouwen weten niet wat ze willen tot iemand ze dat vertelt.’ Ik wilde dat hij zijn mond hield. Op een woensdagmiddag zwommen we samen in de gracht en vertelde hij me dat hij een open relatie had met Vriendin 3, maar dat ze dat zelf niet wist. Hij lachte zijn prinsenlach en ik lachte mee, dat ging automatisch, ik vond het niet grappig, ik wilde hem slaan en sloeg niet. Hij vertelde daarna over een artikel dat hij schreef over de misplaatste haat op vrouwelijke bewindspersonen. Ik dacht: wij hebben ruzie, alleen weet hij het zelf nog niet.

Vriendin 3 stuurde me het bericht dat het uit was. En daarna: of ik wist wat hij had gedaan.

Het laatste dat ik voor Martin deed was die leugen. Ik typte dat ik geen idee had, waarop ze een woedende spraakmemo stuurde waarin ze het verraad tot in detail beschreef. Ik stuurde:

jezus, wat een lul

En:

sorry het spijt me echt voor je

En:

heel naar

Zij stuurde:

je weet dat hij ook foto’s van jou heeft doorgestuurd?

Ik dacht aan de warme woensdagmiddagen waarop we in de gracht lagen, aan een avond op het strand, zijn stomme lach, die scheve neus, het verschil tussen onze lichamen, omkleden achter een boom en toch het gevoel hebben bekeken te worden.

Hij zei geen sorry. Hij zei dat hij me nooit echt heeft gemogen.

Foto van Bibi Roos
Bibi Roos

Bibi Roos studeert in 2025 af van de opleiding Writing for Performance aan de HKU en is de eerste in de reeks Tiradeblogs van afstudeerders. Ze schreef een scriptie over schaamte en humor en maakt daarnaast als Funny Bergman de explosieve solo ‘Ik ben Funny’, waarmee ze deze zomer op de Parade staat. Ze maakt het liefst werk over Bijzonder Vreemde Personen en Dingen en is entertainer, winnaar en performer in vele opzichten.
(portret: Lin Woldendorp)