31 oktober

Bij de presentatie van de nieuwe Grunberg, afgelopen donderdag in De Hollandse Manege aan de Amsterdams Vondelstraat, hield Joop Goudsblom, mede-oprichter van Tirade, de feestrede. Het was een vriendendienst, en om dat te bekrachtigen zei Goudsblom dat hij hier nu eenmaal stond en niet anders kon.

Ik vroeg me af hoevelen onder het gehoor de verwijzing naar Maarten Luther meekregen. Volgens de apocriefe overlevering sprak de kerkhervormer woorden van gelijke strekking toen hij in 1521 voor de Duitse Rijksdag werd gedaagd om zijn ketterse ideeën te herroepen. Die ideeën had hij op 31 oktober 1517 openbaar gemaakt door zijn fameuze 95 stellingen aan de Wittenbergse kerkdeuren te nagelen.

31 oktober, Hervormingsdag. Het staat in mijn geheugen gegrift. Je hoefde er als protestant niet echt iets aan te doen, zolang je maar besefte dat Luther op die dag een historische daad had gesteld. Wel kreeg je te horen dat hij de datum met zorg gekozen had: daags voor Allerheiligen, een roomse hoogtijdag waarop Jan en Alleman ter kerke ging. Over promotietechnieken hoefde je Luther kennelijk niets te leren, zoals ook zijn optreden op de Rijksdag laat zien.

31 oktober, dat viel ook vroeger al kort na of in de herfstvakantie. De versgeploegde Zeeuwse akkers lagen vet te glanzen onder het vale najaarslicht, en hier en daar knalden de dubbelloopsgeweren waarmee de overtollige hazen en patrijzen werden afgeschoten. Tussen mijn maag en keel voelde ik de melancholie op en neer gaan, want weldra zou blijken dat mijn slechte schoolresultaten zouden uitmonden in een Kerstrapport met minstens drie onvoldoendes. En omdat we van huis uit niet van Luther maar van Calvijn waren, stonden die onvoldoendes symbool voor de erfzonde en het Laatste Oordeel.

Het zal wel voorbeschikt zijn dat deze twee maanden van schrijverij in dit vrijwillig binnengetreden diensthuis moesten eindigen op 31 oktober. Ik heb ze ervaren als een plicht, maar er zijn plichten waarvan je je met zoveel toewijding kwijt dat ze vanzelf aangenaam en licht worden.

Zo doe je dat

De geschreven mini-necrologie die de NOS aan Harry Mulisch wijdt, ziet de periode die in 1982 met De aanslag begon als de vruchtbaarste. Volgens mij wordt hier met ‘vruchtbaar’ allereerst gedacht aan succes bij het grote publiek. Zelf vind ik dat Mulisch op zijn best was in de jaren vijftig, de periode van zijn ‘mythische, moeilijk te doorgronden romans en verhalen’, zoals de NOS dat noemt. Zijn beste werk is De versierde mens, zijn meest aanstekelijke boek Archibald Strohalm.

Het mythische paste Mulisch als een handschoen; niet zelden coquetteerde hij ermee. Voor hem sprak het vanzelf dat hij, net als Shakespeare’s Prospero (die hij een rol laat spelen in Hoogste tijd, de afscheidsroman die hij schreef toen hij halverwege de jaren tachtig de eerste aanval van kanker te verduren had), de werkelijkheid naar zijn hand kon zetten. Toen Willem Kuipers en ik hem in januari 1981 voor de Volkskrant interviewden over De compositie van de wereld, kampten we met een onwillige taperecorder. Mulsich zag het even aan, nam toen zijn pijp uit de mond, en verhief zijn stem. ‘O apparaat, spreek.’ Dat werkte. ‘Zo doe je dat’, zei hij tevreden.

Critic en letterkundige

In Nederland weet men nooit goed raad met de overlap tussen literatuurkritiek en literatuurwetenschap. Je bent of een freewheelende en impressiegevoelige boekhouder, of een ernstig bebrilde, nauwgezette en kreukvrije academicus.

In de Angelsakische provincies van de Republiek der Letteren kun je heel gemakkelijk criticus èn academicus zijn. Ze hebben daar één enkel woord dat beide hoedanigheden dekt: critic. Eliot was een critic, en Leavis en Paul de Man. George Steiner is het, en Harold Bloom. Bij ons had je H.A. Gomperts en Karel van het Reve, en in een verder verleden Albert Verwey. Ze werden soms als ‘letterkundigen’ aangeduid. Dat komt altijd zo priegelig over, alsof er eindeloos over punten en komma’s wordt gezeverd.

De fictie voorbij

Huiveringwekkend bericht in Trouw van 28 oktober. De in 2008 overleden Mexicaanse kardinaal Marcial Maciel Degollado, in geloofszaken roomser dan de paus, verwekte twee zoons, die hij met regelmaat seksueel misbruikte, was verslaafd aan morfine, en verhuurde de kinderen van zijn minnaressen per uur aan pedoseksuelen in zijn netwerk.

Wat me in dit bericht intrigeert is dat het de literaire fictie op dit terrein (Sade en zijn volgelingen Barbey d’Aurevilly en Huysmans) qua perversiteit ver achter zich laat. Genoemde schrijvers waren zeer gevoelig voor de broeierige atmosfeer van het katholicisme. Hier broeit het niet meer, maar brandt het, als in de hel. Huysmans had er een fijne neus voor toen hij in zijn satanisme-roman Là-bas schreef dat de uitersten van heiligheid en zonde elkaar ergens moeten raken.

Elsbeth Etty rides again

Elsbeth Etty’s bespreking van Arnon Grunbergs Huid en haar (NRC Handelsblad van 29 oktober) biedt weer een fraai staaltje van haar bekende vaardigheden: met spek schieten en naast de plank timmeren. Eerste voorbeeld: Etty beweert over de hoofdpersoon van De joodse messias, Xavier Radek, dat hij een neonazi uit het Oostenrijk van Jörg Haider is. In bedoelde roman echter is niet Xavier, maar diens grootvader nazi, en leeft hij zelf in de Zwitserse stad Basel.

Slag in de lucht nummer twee: over het personage Jason, impotent en burgemeester van Brooklyn, zegt Etty dat hij er dezelfde ideeën als Sarah Palin op nahoudt, om meteen daarna te vervolgen: ‘Niet alleen verkracht hij zijn eigen vrouw als hij bij uitzondering een keer op dreef is, hij gebruikt zijn functie om zich een illegaal in New York verblijvende postbode als seksslaaf toe te eigenen.’ Hieruit begrijp ik dat Palin in de visie van Etty een politiek voorstaat van verkrachting, uitbuiting en chantage. Ik geloof eerlijk gezegd niet dat ze de leidster van de Tea Party hiermee recht doet, zoals ze ook Jason, Xavier Radek en Arnon Grunberg niet al te fair behandelt.

Verder berijdt de zelfbenoemde leading lady van de Nederlandse literatuurkritiek nog een geliefd stokpaard: op zoek gaan naar de autobiografische fundering van de door haar besproken fictie. Ze ziet in Huid en haar ‘ten dele een sleutelroman’. Omdat ze die bewering uitwerkt noch gebruikt in het vervolg van haar recensie kan ik er moeilijk iets anders dan sensatiezucht in ontwaren.  

Grunberg satiricus

In Tirza laat Arnon Grunberg zien dat idolate vaderliefde kan leiden tot het adagium van Oscar Wilde: ‘Each man kills the thing he loves’. Huid en haar, de nieuwste Grunberg, laat ons kennismaken met een personage dat veel minder door zulke gevoelens wordt geplaagd. Anders dan Jörgen Hofmeester heeft Roland Oberstein dan ook geen dochter, maar een zoon. Die is na een scheiding bij zijn moeder achtergebleven; Roland werkt als econoom aan een Amerikaanse universiteit.

Het gebrek aan ouderliefde biedt mogelijkheden om Rolands psychisch profiel nader in te vullen. Grunberg tekent hem als een obsessieve workaholic, die alles en iedereen ondergeschikt maakt aan zijn ambities en allergisch is voor wat hij ziet als sentimentele onzin. Naast de economie kent hij maar één interesse: de Holocaust. Het door Grunberg onopvallend gereleveerde gegeven dat moeder Oberstein Hitlers vernietigingskampen heeft overleefd, speelt in die hobby ogenschijnlijk geen rol; Roland zelf wijst een suggestie in die richting bruusk af, iets wat Freud te denken zou geven.

Huid en haar begint lichtvoetig met de escapades die congresgangers zich plegen te permitteren als ze ver van huis zijn, maar allengs hult het verhaal zich in een steeds wranger en naar het einde toe zelfs benauwende sfeer. We krijgen te zien hoe hoofd- en nevenpersonages naast hun publieke bestaan een verborgen leven leiden en zich daar dingen permitteren waarvan anderen niet mogen weten. In Rolands geval eindigt deze spagaat ermee dat hij in De Telegraaf te schande wordt gemaakt omdat hij maandenlang een studente zou hebben misbruikt; in werkelijkheid had ze hem verleid teneinde een weddenschap met een medestudente te winnen.

In het debat rond Grunbergs werk is veel te doen rond de kwestie of hij nu een nihilistische cynicus is, dan wel een nieuwsgierige waarnemer van eigentijdse zeden en gewoonten die zijn observaties met zoveel satiriek zout bestrooit dat we wel kunnen raden dat hij het zijne ervan denkt. Na mijn lectuur van Huid en haar kies ik eens te meer voor de tweede optie.

Eigenzinnig of geborneerd?

Knack laat deze week een aantal Vlaamse auteurs aan het woord over een oud en afgekloven onderwerp: het verschil in cultureel klimaat tussen Noord en Zuid. Daarbij omspannen de opinies een spectrum dat reikt van genuanceerd en relativerend tot grossierend in stereotypen. Een kenmerkende reactie is die van Bart Koubaa: ‘Nederlands en Vlaams zijn twee verschillende talen die twee verschillende culturen oproepen: de calvinistische klompen en de breugheliaanse binnenvetters. Als ik in Amsterdam de weg vraag, beginnen ze in een Engels dat ik niet versta. Sommige Vlaamse auteurs doen het beter in Nederland dan in Vlaanderen, Nederlandse succesauteurs verkopen geen boek in Vlaanderen. Dat heeft onder andere met stijl te maken. Vlamingen zijn eigenzinniger dan hun noorderburen, individueler ook. Nederlanders zijn groepsmensen, meezingers, oranjegekken; er is meer sociale controle in Nederland, ook onder schrijvers, ieder doet zijn zegje. Vlaamse schrijvers houden elkaar niet in de gaten, voelen niet de noodzaak hun mening over een collega te geven. Er heerst ook weinig of geen concurrentie tussen hen.’

Dat vraagt om tegenspraak. In Vlaanderen ontbreekt een leescultuur, en de grootste helft van de Vlamingen raakt nooit een boek aan, ook niet wanneer het van een landgenoot afkomstig is. De eigenzinnigheid die Koubaa zo hoog heeft is niet zelden identiek met geborneerdheid. Dus is het niet zo vreemd dat Nederlandse auteurs beneden Wuustwezel niet scoren. In het Noorden is er ook sprake van ontlezing, maar de harde kern van literatuurliefhebbers is groter en stabieler, en koestert voorkeuren die niet alleen naar de eigen auteurs uitgaan. Als je in dat geval van een kuddementaliteit spreekt en die afzet tegen zogenaamd individualisme, ben je moedwillig de werkelijkheid aan het vervalsen. 

Vlaamse standbeelden

Het Vlaamse weekblad Knack komt met de resultaten van een enquête naar de Nederlandse waardering voor de Vlaamse literatuur. Mij hadden ze gevraagd naar een boekentoptien. Desgevraagd mailde ik ze dit lijstje:

Buysse, Tantes, Streuvels, Het leven en de dood in den ast, Van de Woestijne, Het vaderhuis, Van Ostaijen, Nagelaten gedichten, Elsschot, Kaas, Walschap, Houtekiet, Gilliams, Elias of Het gevecht met de nachtegalen, Boon, De Kapellekensbaan, Michiels, Het boek alfa, Claus, Het verdriet van België.

Knack noemt als de tien populairste Vlaamse auteurs in Nederland: Tom Lanoye, Dimitri Verhulst, Hugo Claus, Louis-Paul Boon, Erwin Mortier, Willem Elsschot, Herman Brusselmans, Kristien Hemmerechts, David van Reybrouck en Annelies Verbeke. Drie klassieken, zeven modernen.

Dat Buysse, Streuvels, Van de Woestijne, Walschap en Gilliams zijn geëclipseerd, is jammer maar begrijpelijk. Voor lezers die weglopen met Lanoye, Verhulst en Brusselmans bestaan ze eenvoudig niet. Ivo Michiels leeft nog, maar is al te zeer verbonden met het steendode Andere Proza. Elsschot blijft onverwoestbaar. Maar waar is de ooit zo populaire Paul van Ostaijen gebleven? 

Intussen heb ik spijt dat ik geen melding heb gemaakt van Patricia de Martelaere. Anderhalf jaar na haar dood is die hard op weg de meest onderschatte Vlaamse auteur van de laatste halve eeuw te worden. 

Fin de saison

Herfst in de Ardèche. Het is zo stil dat je de plofjes hoort waarmee de kastanjes landen en uit hun schil rollen. Ik denk dat ik in het vervolg vakantie ga houden in oktober, in dit roodbruingouden landschap dat langzaam afkoelt van het toeristenseizoen.

Straffe whiskey

untitledSpringers nieuwe roman Quadriga brengt me terug naar de eerste maanden van 1986. Hij was toen net Nederlands ambassadeur in de DDR, ik zat in de laatste weken van mijn gastdocentschap aan de West-Berlijnse Freie Universität. Hij nodigde me uit voor een diner in zijn ambtswoning aan de andere kant van de Muur en liet me door zijn chauffeur ophalen bij Checkpoint Charlie. De Nederlandse kranten die ik bij me had werden door de onvriendelijke grenspolitie in beslag genomen, het voor hem meegebrachte cadeauboek bleef ongemoeid.

Ik had mijn gastheer nooit eerder ontmoet, kende alleen zijn werk, het pas verschenen Quissama voorop. Hoewel hij terwille van de in Den Haag geldende beroepscode niet te koop liep met zijn schrijverschap, ontdekte ik in hem de man van zijn boeken: een Leidse bal, maar wel een van de aangename soort, ironicus tot in zijn vingertoppen, liefhebber van een straffe whiskey, in het gelukkige bezit, toen nog wel, van de beeldschone vrouw die op de achtergrond van zijn werk een prominente rol speelde en nog altijd speelt. Hij vertelde de prachtigste anekdoten over DDR-leider Erich Honecker, die een kleine vier jaar later zo smadelijk ten val zou komen.

Na zijn pensionering in 1989 zag ik hem zo nu en dan nog wel eens. Maar zo authentiek als in zijn habitat, de diplomatieke wereld, maakte ik hem niet meer mee. Quadriga, waarin een niet onbelangrijke bijrol is weggelegd voor de Herr Botschafter Raaf, betekende dus een even plezierig als weemoedig Terug in de Tijd.

Toorop en Mussolini

Het is bekend: schilder Jan Toorop was een fervent bewonderaar van Mussolini. Niets bijzonders in de jaren twintig. We weten nog maar sinds kort dat we niet achter leiders en rolmodellen aan moeten lopen, dus wie dat in het verleden wel deed, zij veel vergeven.







042Toorop had een voorliefde voor Mussolini’s kop, en beeldde die dan ook herhaaldelijk af. Ook dat is bekend. Minder bekend is dat Mussolini deel is van een aan Toorop gewijd gedenkteken. Dat bevindt zich zich op de hoek van de Jacob Catslaan en de Buitenrustweg  in Den Haag en is in 1937 vervaardigd door John Rädecker, de beeldhouwer die naderhand een belangrijk aandeel had in het Nationale Monument op de Dam, opgericht ter herinnering aan de slachtoffers van Mussolini’s politieke vriend Hitler.

Thomése’s wegbereiders

Lolita

In de besprekingen van P.F. Thomése’s nogal geslaagde roman De weldoener die ik tot nu zag, wordt geen melding gemaakt van de frequentie waarmee het thema ‘oudere man raakt geobsedeerd door een jong meisje’ in de recente Nederlandse literatuur opduikt. En dan denk ik niet meteen aan Louis-Paul Boon, die niet alleen over nymphets schreef maar ze ook met honderden tegelijk uit pedofiele blaadjes knipte, maar allereerst aan Geerten Meijsings roman Dood meisje en aan De zeemeermin en De loden schoentjes van de onderschatte en veel te vroeg overleden Paul Marijnis.

Meijsing en Marijnis waren net als de neo-Haarlemmer Thomése gefascineerd door de perverse binnenkant van het Hollandse burgerdom, dat Meijsing bekend was uit zijn Haarlemse jeugd. Meijsing schreef eerder dan Thomése over een puberale borderline case. Marijnis evoceerde in De loden schoentjes met veel kennis van zaken en met een pen waar de vitriool van afdruipt de amour fou tussen een dolende vijftiger en een veertienjarig secreet. Het nabij Haarlem gelegen duingebied biedt daartoe het toneel.

Ook als gemaniëreerde stilisten gingen de heren M & M collega Thomése voor. Benieuwd of hij ze ooit de eer zal geven die hun toekomt.

Cultuurcriticus?

Het uit Maarten Asscher, Maarten Doorman en Willem Otterspeer bestaande driemanschap dat optreedt als redactie van het vuistdikke boek met Michaël Zeemans ‘beste essays en kritieken’ noemt in zijn woord vooraf de vorig jaar overleden auteur een ‘cultuurcriticus’. Daarmee krijgt Zeeman een plek in de gelederen van eigentijdse schrijvers als Francis Fukuyama, Peter Sloterdijk en George Steiner, en van grote voorgangers als Nietzsche, Spengler en Ortega y Gasset. Maar de selectie uit Zeemans werk die we vervolgens krijgen voorgeschoteld, wekt het vermoeden dat we het begrip ‘cultuurcriticus’ niet moeten verstaan in de betekenis van ‘zelfstandig denker die zich op kritische wijze verhoudt tot de samenleving waarvan hij deel uitmaakt’. In deze nagelaten stukken maken we vooral kennis met een boekbespreker. Wanneer die de eigentijdse cultuur zo af en toe toch de maat neemt, wijkt hij niet wezenlijk af van de humanistische traditie van het oude Europa die leert dat de klassieken de beste leermeesters zijn en dat je van het lezen van literatuur zo niet een beter, dan toch in elk geval een wijzer mens wordt. Het is niet verkeerd om die overtuiging er van tijd tot tijd weer eens in te hameren, maar dat het weinig meer is dan een fraaie gemeenplaats kan moeilijk worden ontkend. Evenmin verrassend is het om Zeeman in te horen stemmen met de klaagzangen van al die cultuurcritici die ach en wee roepen over de teloorgang van de ouderwetse geletterdheid. Het is zoiets als het overhandigen van de geloofsbrieven: ‘Geacht publiek, vertrouw mij, ik ben uw goede herder en geleid u deskundig door de doolhof der letteren’.

Michaël Zeeman was als criticus een echte didacticus, een man met de onbedwingbare behoefte zijn lezers op te voeden. Het wordt bevestigd in wat hij meedeelt over zijn ervaringen als free-lance docent aan de Amsterdamse letteren, en begrijpelijk tegen de achtergrond van zijn opvoeding in een domineesgezin. Hij sprak een waar woord toen hij zei dat de predikanten van weleer voortleefden ‘in het leger hunner zonen dat zich vandaag de dag manifesteert in de seculiere varianten van hun vaders beroep, de journalistiek, de kleinkunst en de literatuur.’
Wat bij het doornemen van dit literatuur- en kunstkritisch proza allereerst frappeert, is de enorme bandbreedte van de onderwerpen, de spreiding over taalgebieden en historische perioden, het schijnbare gemak waarmee Zeeman zich dit alles eigen maakte, en vooral het feit dat deze enorme lappen tekst week in week uit, bijna twintig jaar lang, in de Volkskrant gepubliceerd konden worden zonder dat de redactie en de abonnees in opstand kwamen.

Bij nader inzien – en aan dat inzicht kom je al toe voor je op de helft van deze bundel bent – raak je gevoelig, overgevoelig zelfs, voor Zeemans trucs en handicaps, voor de sonore volzinnen die verbergen dat hij weinig over boeken, oeuvres en auteurs heeft te vertellen dat je niet al eerder van anderen had vernomen, voor de stoplappen en herhalingen die mede de oorzaak zijn van een soms lelijk uit de hand lopende langdradigheid.

In een bespreking van The Encyclopedia of New York raakt Zeeman lyrisch over de mogelijkheden die dit naslagwerk biedt: ‘Bij het hippen van lemma naar lemma ontstaan telkens nieuwe patronen, nieuwe samenhangen, nieuwe verhalen.’ Op dat moment tekent hij onbedoeld een zelfportret, van de encyclopedische geest die zo dol was op kennis, weten en vooral weetjes dat hij van puur genot ver voor zijn publiek uithipte, zonder omkijken, met de blik gevestigd op de weidse perspectieven van de vrij zwevende intelligentie.

Weg met het aureool

untitledEind vorige eeuw beleefden we de opkomst van een nieuw type staatsman: de leider die voorging in een terugtocht die vanwege de heroïek geen afgang mocht heten. Gorbatsjov, grafdelver van de Sovjet-Unie, was er zo één, en de Zuid-Afrikaanse president F.W. de Klerk. De laatste haalde Mandela uit de gevangenis en bezegelde daarmee het lot van het blanke minderheidsbewind.

Mandela op zijn beurt belichaamt het type van de bezielende en profetische leider, genre Gandhi en – in mindere mate – Václav Havel. Bij leven staat hij al in een geur van heiligheid. Nu zijn er de Conversations with myself, waarin Mandela het er bewust op toelegt om van zijn aureool af te komen. Tweeënnegentig jaar oud en nog fris genoeg om zich te bevrijden uit de wurggreep van zijn bewonderaars. Dan ben je hors categorie.

Gekaapt

Ooit bruikbare woorden worden soms gekaapt, met als resultaat dat je je er nooit meer van wil bedienen. Hoewel hun letterlijke betekenis me na aan het hart ligt, kan ik de woorden ‘spiritualiteit’ en ‘zingeving’ nauwelijks meer uit mijn strot of tekstverwerker wringen. Ze voelen klef aan, bepoteld als ze zijn door mensen tot wie ik graag wat afstand bewaar, de post-christelijke praatgroepen die graag vleesloos en duurzaam gaan, de welwillende retraitegangers, de pensioengerechtigde softies die het nordic walking graag eens afwisselen met een excursie naar Het Hogere, al dan niet onder leiding van een zelfbenoemde leidsman-met-baard-en-hoornen-bril.

Waar vind ik de woorden die mijn lading opnieuw dekken zonder ze te besmeuren?

Céline pornograaf

Céline schreef zijn meesterwerk Mort à credit in de jaren dertig van de vorige eeuw. Ik denk dat de seksuele zeden en gewoonten toen niet sterk zullen hebben afgeweken van wat zo’n twee decennia later gold. Wie ervaring op wilde doen, moest de kunst afkijken, letterlijk. En dus werd er door mij en mijn vriendjes flink wat afgeloerd en bespied. Netjes was dat niet, maar als nog niet volgroeide voyeur kwam je doorgaans weg met een paar scheldwoorden of hooguit een schop onder je kont.

Waarom ik Mort à credit hier noem? Wel, er is een tafereel in beschreven (te vinden op pagina 170-173 van de door Frans van Woerden vervaardigde en bij Meulenhoff uitgegeven vertaling) dat wat mij betreft het absolute hoogtepunt uitmaakt van de voyeursliteratuur, en dat niet alleen vanwege de hilarische sfeer, maar vooral omdat het een puntgave demonstratie bevat van de prikkeling die het erotische gluren eigen is. Samen met zijn maatje Robert staat verteller Ferdinand ongezien toe te kijken hoe knecht Antoine zijn bazin een flinke beurt geeft. Het is plat en ranzig, maar toch weet Ferdinands alter ego Céline je zo effectief te hypnotiseren dat je al lezende mee blijft kijken.

Anderen hebben geprobeerd Céline te evenaren, niet alleen in zijn hoedanigheid van rancuneuze kankerpit, maar ook als superieure pornograaf. Gerard Reve kwam in Op weg naar het einde, Nader tot U en Oud en eenzaam een heel eind in de richting. A.F.Th. van der Heijden deed in Advocaat van de hanen (pag. 229 en verder) een niet onverdienstelijke poging. Maar ze halen het niet bij Céline.

De Germaanse geest

hetzaadDe portrettengalerij in het Letterkundig Museum bevat een echte Han van Meegeren, de schilder die beroemd werd als succesvol producent van valse Vermeers, en als de man van het Bambi-achtige hertje dat in vele tienduizenden copieën Nederlandse huis- en slaapkamers placht op te sieren. In dit geval gaat het om een dubbelportret van een blonde, blauwogige man, met wakkere blik en wilskrachtige kin, en een dromerig kijkende vrouw die letterlijk aan hem ondergeschikt is. Die man is Martien Beversluis (1894-1966), dichter en tijdschriftredacteur.

Levensbeschouwelijk en politiek gezien was Beversluis een zwerver. Hij was achtereenvolgens socialist, communist en nationaal-socialist, en manifesteerde zich ook nog even als representant van de jong-protestantse letteren. Kort na de Duitse inval in 1940 werd hij lid van de NSB, en in zijn kwaliteit van collaborateur bracht hij het tot burgemeester van Vrouwenpolder en Veere. Na de bevrijding zat hij twee jaar vast en mocht drie jaar lang niet publiceren.

Een reproductie van Van Meegerens schilderij staat op Beversluis’ bundel Het zaad, verschenen ter gelegenheid van ‘s dichters vijftigste verjaardag. Hoewel er geen onvertogen woord in voor lijkt te komen, zijn de hier bijeengebrachte gedichten al even rein-arisch als de kop van Beversluis. Het zijn brave lofliederen op alles wat leeft en groeit en altijd weer boeit, een en ander overgoten met de martiale heroïek van Jeugdstorm en Nederland Houzee. Kenmerkend zijn regels als ‘De strijd alleen geeft alle leven waarde’ en ‘Met vasten stap bewandlen zij de gouwen / en elke vuistzwaai, die gestadig strooit, / is een gebaar van geven en vertrouwen / aan ’t ledig duister, dat zich wijd ontplooit.’

Tijdens de oorlog deed Beversluis zijn best om kameraad Van Meegeren te pushen. Het dubbelportret is waarschijnlijk ontstaan bij wijze van bedankje. Het laat zien dat de meestervervalser zich uitstekend wist te plooien, niet alleen naar de stijl van Vermeer, maar ook naar de Germaanse geest.

Dodepop

Gisteren wezen kijken naar de dubbeltentoonstelling van Louise Bourgeois en Hans Bellmer in het Haags Gemeentemuseum. Haar werk is vooral speels en frivool; het zijne beklemmend. Het fascinerendst vond ik de foto’s die hij maakte van de door hem gewrochte poppenlijven, voorzien van minder of juist meer ledematen dan de anatomie leert, dikwijls zonder hoofd, of met een kop die doet denken aan het gemummificeerde lijk uit Hitchcocks Psycho.

Bellmers poppenfoto’s dragen de sporen van seks, geweld en dood. Ze kusten een gedicht van de lust- en geweldsmaniak Achterberg in me wakker. Het heet ‘Standbeeld’ en gaat zo:

Een lichaam, blind van slaap
staat in mijn armen op.
Ik voel hoe zwaar het gaat.                                                                                
Dodepop.
Ik ben een eeuwigheid te laat.
Waar is je harteklop?

De dikke nacht houdt ons bijeen
en maakt ons met elkaar compact.
‘Om Godswil laat mij niet meer los;
mijn benen zijn geknakt,’
fluister je aan mijn borst.

Het is of ik de aarde tors.
En langzaam kruipt het mos
over ons standbeeld heen.

Met wie spreek ik?

Sommige mensen hebben er moeite mee om bij het opnemen van de telefoon te zeggen wie ze zijn. Het lijkt botheid of arrogantie, maar het is gewoon angst. Wie zijn naam noemt, geeft niet alleen zijn identiteit prijs, maar ook de mogelijkheid om controle te houden. Anonymi zijn ongrijpbaar en dus machtig. Dat kunnen we tenminste leren van oeroude verhalen die per definitie oeroude waarheden bevatten. Repelsteeltje kan alleen over zijn magische vermogens blijven beschikken zolang niemand weet hoe hij heet. En als Mozes tijdens een ontmoeting met de Schepper vraagt naar diens naam, luidt het antwoord ‘Ik ben die ik ben’.