Toch blij

Gisteravond naar New York gebeld, om Arnon Grunberg mee te delen dat hij de Frans Kellendonkprijs krijgt. Toen het hoge woord eruit was, zei hij iets heel anders te hebben verwacht, de aanzegging van een overlijden of een vreselijk ongeluk. Ik sprak namelijk met een diepe grafstem. ‘Dat moet wel komen omdat ik onder de indruk ben van het plechtige moment’, zei ik. ‘Ik ben nog niet gewend om blijde tijdingen ook blij te brengen, maar voor jou ben ik wel degelijk blij, en in dit speciale geval ook voor mezelf.’

Het kan niet Nederlandser

‘Nederland zal Nederlandser worden’, belooft Geert Wilders. Hoe denkt hij dat te gaan doen? De schooldag laten beginnen met het zingen van het Wilhelmus en het groeten van de vlag? Dat is Amerikaans. Hilversum 3 verplichten om meer Jan Smits en André Rieu ten gehore te brengen? Het lijkt op de chauvinistische cultuurpropaganda waar de Fransen zo sterk in zijn. Zorgen dat er meer blonde kaaskopkinderen geboren worden? Dat soort eugenetica is na 1945 in een wel heel slechte reuk komen te staan.

Nederland is al zo Nederlands, met al dat geneuzel over niks en getreuzel om nu echt eens iets te veranderen. Wilders als kampioenhandhaver van de rechten en privileges van de kleine burger (met 65 in de AOW, roken in het café op de hoek en eens in de week een betaalbare biefstuk bij de aardappelen), Nederlandser kan het niet.

Kaarsjes in de nacht

Als Maarten ‘t Hart zijn tuin bewerkt of in zijn eentje door het Groene Hart pedaleert, betrapt hij zich er regelmatig op dat hij hardop psalmen zingt. Dat ik die bekentenis, maar vooral het feit zelf ontzettend sympathiek vind, moet wel komen omdat ik het herken. Ook ik pleeg wel eens in stichtelijk gezang los te barsten. Eergisteren, toen ik een gezelschap vrienden ontving om samen met mij te klinken en te drinken, zette ik spontaan het zondagschoolvers ‘Jezus zegt dat hij hier van ons verwacht, dat wij zijn als kaarsjes brandend in de nacht’ in. M. viel spontaan in en ons duet ging zo lekker dat we het diezelfde avond nog een paar keer herhaalden. De andere gasten moeten hebben gedacht dat we de gek staken, maar volgens mij was dat maar voor een heel klein deel waar. We wilden allebei gewoon terug naar het kind dat wij waren, ook nu we (of in elk geval ik) onszelf al lang niet meer als Jezuslievende lichtjes zagen. En dus voelden we ons bedroefd en goed, zoals het romantische zielen betaamt.


De rode lantaarn

Over een week moet ik op verzoek een stukje schrijven over het allerslechtste boek dat ik ooit gelezen heb. Lastig om te kiezen. Ik heb al heel wat slechte boeken gelezen, en elke dag komen er weer nieuwe bij. Bovendien is het een heel gepieker om het allerallerslechtste er uit te pikken. Dat boek moet ergens zitten op de schaal tussen 0 en 0,1. Maar daar is het enorm dringen geblazen.

Ik krijg het gevoel dat mijn opdrachtgevers uitgaan van een competitie-element, alsof het op een tegendraadse manier eervol is om de auteur van het allerslechtste boek te zijn. Zoiets als de nummer laatst in het algemeen klassement van de Tour de France. Die zogenaamde drager van de rode lantaarn pleegt luidkeels te worden toegejuicht en krijgt na afloop lucratieve aanbiedingen om mee te doen aan het rondje om de kerk in Boxmeer of Chaam.

Nog altijd onverbiddelijk?

Veertien jaar geleden bracht het manuscript van Reve’s roman De avonden 160.000 gulden op. 2 oktober komt bij Adams Amsterdam Auctions het manuscript van Ik Jan Cremer onder de hamer. Antikwaar Piet van Winden rekent op een recette van 200.000 tot 250.000 euro. Om die richtprijs kracht bij te zetten is de leus ‘de Victory Boogie Woogie van de Nederlandse literatuur’ bedacht. Wie ben ik om tegen te spreken? De avonden en Ik Jan Cremer zijn allebei cultboeken; in die hoedanigheid komen ze in elk geval voor in het door Arnold Heumakers en mij geschreven naslagwerk Een uitgelezen hartstocht.

Ter gelegenheid van de veiling is een fraaie, glossy uitgevoerde brochure rondgezonden. Die biedt interessante en soms ook vermakelijke lectuur. Onno Blom gaat uitvoerig in op de ontstaans- en publicatiegeschiedenis van de onverbiddelijke bestseller, en citeert daarbij uit de notulen van de bestuursvergadering van de – coöperatieve! – uitgeverij De Bezige Bij. De aanwezige schrijvers vonden het, met uitzondering van Remco Campert, maar een geschrift van niks. Harry Mulisch en Bert Schierbeek noemden Cremer een literair onbenul en voorzitter J.B. Charles, onlangs door Kees Schuijt in een biografie vereeuwigd, sprak van een ‘fascistisch rotboek’.

In een andere bijdrage verkondigt Charlotte van Winden de mening dat macho Cremer au fond heel vrouwvriendelijk is. En ze schrijft hem zonder blikken of blozen de uitvinding van de minirok toe. Zo wordt Mary Quant, die behalve de minirok ook de hotpants bedacht, het slachtoffer van een staaltje geschiedvervalsing.

Ik snap natuurlijk wel dat het bij wijze van spreken is. Maar legendevorming en reclame (een combinatie die zeer in Cremers geest is) gaan hier een wel erg opzichtig verbond aan.

Wijn, jenever en Calvijn

Een tijdje geleden liet ik op deze plek weten dat landen waar de wijnstok groeit de omweg waard zijn; voor de overige gelde het devies van de Michelingids: ‘on visite pas’. Zuid-Afrika staat dus op mijn lijstje.

Naast de productie en inname van uitstekende wijnen hoort ook het calvinistische geestesmerk tot de identiteit van de Afrikaners, de blanke of lichtbruin bijgekleurde afstammelingen van Nederlandse, Frans-Hugenootse en Noord-Duitse immigranten. Dat calvinisme verbindt hen al eeuwen lang, niet zelden tegen beter weten in, met Hollandse, Friese en Zeeuwse gereformeerden. Maar het is de wijn die de Afrikaner calvinisten gunstig onderscheidt van de Nederlandse mannenbroeders. Hier hebben de volgelingen van Calvijn hun zorgen en vrezen altijd gesmoord in jenever, een drank die dikke mist in het hoofd achterlaat en de stem laat dalen tot een dof gemompel. Afrikaner calvinisten lijken vrolijker en luchthartiger, en dat niet alleen omdat de zon zich zo uitbundig over hen uitstort. Mannen en ook vrouwen genieten de vrucht van de wijnstok en tetteren en kwetteren als vinken. Ze drinken dan ook aanmerkelijk meer dan polderlandse gelovigen die zich beperken tot een zuinig slokje uit de vier maal ‘s jaars rondgedeelde avondmaalsbeker.

Naar de kelder

Hufterigheid beperkt zich al lang niet meer tot de heffe des volks. Socioloog Bas van Stokkom, onlangs aan het woord in diverse kranten, is van mening dat juist de middenklasse steeds minder weet heeft van wellevendheid en beschaving. Zelf ervaar ik al hoe meer toenemende hufterigheid in kringen van bekende Nederlanders, mediatypes en nieuwe rijken. Het moddergevecht tussen Jort Kelder en Pieter Storms, dat plaats vond met pseudo-moderator Matthijs van Nieuwkerk als passief genieter, bood een instructief exempel. In de nasleep van deze rel is men geneigd de kant van Jort Kelder te kiezen, maar zonder Pieter Storms te willen verdedigen (daar is eigenlijk geen beginnen aan) vind ik dat Kelder zich het alleronbeschoftst gedroeg, met de ene belediging na de andere insinuatie, provocerend getreiter, een vilein lachje waar Sneeuwwitje’s stiefmoeder jaloers op zou zijn en tenslotte het primadonna-achtige gebaar waarmee hij een gerechtelijk vonnis tegen Storms over zijn schouder wierp.

Regelmatig schuiven er respectabele en intelligente mensen bij Matthijs van Nieuwkerk aan. Misschien zouden ze die tafel maar eens moeten boycotten. Er valt namelijk niet tegen op te beschaven.

Heden Clara, morgen Elise

In Het lichaam van Clara hult Jan Siebelink zich in de wel zeer doorschijnende
gedaante van lookalike Oscar Sprenger. Die heeft een roman geschreven waarin ene Clara Hofstede zich, zeer tot haar genoegen, meent te herkennen.  Helaas duurt het plezier niet lang, want Oscar is niet bereid om altijd daar te zijn waar senior groupie Clara hem hebben wil. En dus wordt ze eerst hysterisch, vervolgens psychotisch, om tenslotte te verzeilen in een depressie die haar kaarsje langzaam smoort.

Clara’s lot heeft wel wat weg van het drama dat Emma Bovary beschoren was. Bijgevolg is Oscar Sprenger, de verteller van Het lichaam van Clara, een literaire nazaat van Gustave Flaubert, die tranen met tuiten huilde toen zijn heldin zich met arsenicum volpropte, maar die intussen wel degelijk verantwoordelijk was voor haar doen en laten. Schrijvers en personages, dat is zoiets als beulen en slachtoffers.

Siebelink heeft Het lichaam van Clara opgedragen aan ene Elise, ‘heldin van mijn volgende roman’.  Arme vrouw. Besef je dat er een vampier op je loert?

Strandversje

Hoe de dichter ontnuchterd raakte tijdens een wandeling langs het strand

Gulzig likt de zee mijn schoenen,
morst haar speeksel op mijn voet.
`t Lijkt alsof ze me wil zoenen…
Ach, het is gewoon haar vloed.

Montgolfière

Zwaluwen maken geen zomer meer – het is de hete-luchtballon die het ‘m doet. Avond aan avond zag ik ze door mijn blikveld schuiven, veelkleurige lampionnen in het blauwe uur. Ze bezorgden me een onbestemd gevoel, gemengd als het is met geluk, heimwee en afkeer. Geen mooier uitvinding dan die van Montgolfier: je houdt iets lichts, een robe van mousseline, een boterhamzakje, dit stukje, boven een brandend vuur, en zie, het kiest het luchtruim. Wie zou zo niet hemelwaarts willen zweven, opgestuwd naar de zonnelampion? Op de eeuwige vragen ‘waar komen we vandaan, waarom zijn we hier, waar gaan we heen?’, is eigenlijk maar één antwoord mogelijk: we hebben even een landing gemaakt om onze gasbrander te vullen, maar straks neemt de Grote Opwaaiende Zomerjurk ons weer mee, richting vergetelheid.

Maar geen genoegen zo bevrijdend, of het neemt in zijn mandje een fles verzuurde wijn mee. ‘Schuldgevoel’ staat er op het etiket te lezen, en in nog grotere letters ‘Drink mij’. Je neemt een slok, en jawel, daar klinkt een jengelende stem die je maar al te goed herkent. ‘Hete-luchtballons zijn de Unicura voor mensen die negentig procent van hun tijd bezig zijn vuile handen te maken aan energieverslindende en milieuverpestende dingen als vliegreizen, filerijden en koffiedrinken uit plastic bekers. Af en toe vluchten ze in een illusie die ze betalen met donaties aan Greenpeace en het WereldNatuurfonds, maar het zijn allemaal doekjes voor het grote bloeden dat ze zouden moeten ondergaan als er nog gerechtigheid bestond.’ Aldus mijn ingebouwde biechtvader.

Zeker, het valt niet te ontkennen dat onze onschuldig lijkende genoegens door en door pervers zijn. Welk zinnig mens zou het in zijn hoofd halen om zich niet per TGV maar per postkoets te verplaatsen, of de maandagse was in de Dommel te doen in plaats van in de met Dreft gevulde Miele? En toch zou dat idiote gedrag op hetzelfde neerkomen als een avondlijke tocht in een montgolfière. Ooit zal het dezulken vergaan als het personage uit W.F. Hermans’ novelle Geyerstein’s dynamiek, dat met luchtballon en al in de fik vliegt, of koningin Marie-Antoinette die het spelen op haar nepboerderij bij Versailles moest bekopen onder het mes van de guillotine.

Wanneer ik deze innerlijke stemmen hoor, moet ik altijd denken aan mijn zwager, opgeleid tot waterbouwkundig ingenieur. Hij komt net als ik uit Zeeland, waar men in onze jeugd nog hard werkte, God vreesde en zich nooit verder dan twintig kilometer van huis en haard verwijderde. Hij mag graag fulmineren tegen alles wat deze tijd aan rampspoeden brengt, en daartoe rekent hij ook, met of zonder inbreng van de Prins van Oranje, de waterhuishouding. Het Deltaplan had er wat hem betreft nooit mogen komen, want voor die eenmiljoenste kans dat er nog eens zo’n ramp als op 1 februari 1953 plaatsvindt, hadden die prachtige Zeeuwse zeearmen nooit geamputeerd mogen worden, hoe fraai het ook is om ze per automobiel over te kunnen steken of per zeiljacht te doorkruisen. Op grond van klimaatsveranderingen en ontbossing vreest en hoopt hij ook stiekum dat de grote rivieren nog eens zo ver buiten hun oevers zullen treden dat er in de Randstad duizenden mensen natte voeten halen.

Beste zwager, verlos me uit mijn gewetensnood. Mag ik nog ontsnappen in een hete-luchtballon of moet ik me laten straffen door jouw zondvloed?

Kennst du das Land?

Waar het goed is, is mijn vaderland, zeiden de oude Romeinen. Waar de wijnstok gedijt, wil ik zijn, zeg ik. Dus wel in Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië, Californië en zelfs Limburg, maar niet in Schotland, IJsland, Finland, Groenland en Vuurland. En in Holland eigenlijk ook niet.

Narrenwijsheid

Wie is veroordeeld tot een saaie kantoorbaan kan troost putten uit dit gedicht:

Ik doe zaken
ik heb een heel grote schrijftafel
en mijn gezicht staat moeilijk
ik praat in een telefoon
en ik heb een mijnheer
die juffrouwtjes kan laten werken
en nog méér mijnheren
de juffrouwtjes ruiken zo lekker
en ruiken allemaal verschillend
de mijnheren zijn in grote jassen
ik bloos er wel van
het lijken wel Engelsen
en ik begrijp niet waarom ze doen wat ik vraag

er was veel zaken vandaag
het waren allemaal gedachten van mensen
er waren veel dikke die duwden en waren onwillig
ik begreep niet waarom ze zo koppig waren
er waren magere met valse haakjes
en er zat veel in de knoop
het was precies het kistje met oudroest en touwtjes
van mijn grootvader
ik was een vreemdeling

toen ben ik maar gaan wandelen in de bosjes
het was een arme dag – de straat was nat
de zwarte boompjes hadden honger
die trok hun magere vingertjes krom
de wind zei verdrietige verhaaltjes
het novemberlicht was saai en schraal achter vervelende
wolken
maar in mijn hart bonsde de opstand
en ik zei: lieve God ik wil een straatsteen zijn

‘Werkelijkheid’ heet het. Ik vond het in een uitgebreide herdruk van J.C. van Schagens bundel Narrenwijsheid, die oorspronkelijk dateert uit 1926 en de reputatie geniet van veelgeprezen, weinig gelezen en diverse malen herontdekt meesterwerkje. Narrenwijsheid komt in de canon van de Nederlandse literatuur niet voor en Van Schagen al evenmin. Hoewel hij in zijn lange leven – hij overleed in 1984 op zijn zevenentachtigste – enorm veel gepubliceerd en nog meer geschreven heeft, is hij in de meeste literatuurgeschiedenissen een randfiguur. In het mede door mijzelf geredigeerde Lexicon van Literaire Werken ontbreekt een bespreking van Narrenwijsheid. Ik neem mij voor aan deze kwalijke omissie zo spoedig mogelijk een einde te maken.
Een uitzondering op de stelselmatige verwaarlozing is Komrij’s poëziebijbel; daar is Van Schagen vertegenwoordigd met vijf gedichten, wat op een maximale score van tien niet slecht is. Maar Komrij verminkt en vertekent het vierdelige titelgedicht van Narrenwijsheid door enkel het grappige tweede deel op te nemen en voorbij te gaan aan de pantheïstische strekking.
Je kunt zo je gedachten hebben bij Van Schagens weinig canonieke status. Hij was geen netwerker en koos voor een marginaal bestaan, ver van literaire kringen en kongsi’s. Weliswaar genoot hij op zijn oude dag een zekere reputatie in zijn Zeeuwse land van herkomst, maar dat zegt niet veel, want net als Friesland zingt Zeeland niet en zijn goede Zeeuwse dichters schaars, de – net als Van Schagen in Vlissingen geboren – Jacobus Bellamy en Hans Verhagen niet te na gesproken. In Zeeland was Van Schagen in feite koning Eenoog.
Iedereen is het erover eens dat Van Schagen zijn roem het meest in de weg gezeten heeft met zijn absolute gebrek aan zelfkritiek en selectief vermogen. Toen ik tussen 1976 en 1983 redacteur van Tirade was, kreeg ik door Geert van Oorschot (net als ik ook een oud-Vlissinger) hele vrachten poëzie van Van Schagen doorgezonden. Iets publicabels zat er zelden bij. Geen wonder dat de dichter ertoe kwam om in eigen beheer zijn Domburgse cahiers uit te geven. In het in 1985 verschenen Archief Van Schagen staat overigens veel moois.
Van Schagen relativerende zelfspot, blijkend uit titels als ‘dreutels’, ‘flutters’ en ‘nietsjes’, en zijn weigering om onderscheid te maken tussen goed en niet goed duiden niet op nonchalance of luiheid, maar verraden een principiële keuze. Toen de Zeeuwse oppercriticus en collega-dichter Hans Warren Van Schagen verweet dat hij niet wist te schiften, antwoordde die: ‘God schift niet, integendeel, Zijner is de volstrekte hutspot. Hoe zou ik me dan vermeten het beter te willen doen? Ik schift ook niet. Laten we eerlijk zijn: we zouden het óók niet kúnnen. Evenmin als God het kan. Op selectie staat de doodstraf, weetje.’ Hij liet aan Narrenwijsheid een motto voorafgaan waarin Spinoza stelt dat gegeven de goddelijkheid van de natuur niets onze haat, spot of verachting verdient. Dat wijsgerige inzicht wordt geparafraseerd in de openingsregels van het gedicht.

Niets is dat niet goddelijk is.
Daarom wil ik niets uitzonderen.
Ik geef geen namen

Ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar
recht, ik blijf niet staan bij slecht en leelijk.
Goed en deugdzaam gaan mij niet aan.

Dan volgt er een lange opsomming van alles en allen op en voor wie de regen neerdaalt: bos, zee, het keukenplatje, vuile goten, gevangenen, kellners en zelfs politici. Anton Korteweg heeft er al eens aan herinnerd dat Van Schagen spreekt met de stem van Prediker, maar hier herhaalt hij Jezus en diens Bergrede: ‘Hij doet zijne zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’. De invloed van lyrische bijbelboeken (Psalmen, Hooglied, Prediker) is overigens sterk onder de humanitair expressionisten met wie Van Schagen verwantschap heeft, met dit verschil dat hij humor heeft en de humanitair expressionisten niet. Aan de humor zal het tweede deel van Narrenwijsheid een plek in Komrij’s bloemlezing hebben verdiend:

Ge hadt God en de wereld lief.
Toen sprong Uw bretel los.

Deze regels doen denken aan Dèr Mouw, die de muziek der sferen liet harmoniëren met de deuntjes van het draaiorgel, of Theo van Doesburg die de scherven van de kosmos terugvond in zijn thee. Hiermee zijn we meteen toe aan Van Schagens familieverwantschappen, want hoewel hij bewust het literaire isolement zocht en de roep van Einzelgänger geniet, staat zijn Narrenwijsheid beslist niet op zichzelf. Met Dèr Mouw deelt hij de hang naar de oosterse spiritualiteit, met Van Doesburg en Dèr Mouw de behoefte aan een metafysisch fundament. Net als Nescio ziet hij God in de eenvoudigste dingen. Hij doet zich even naïef voor als Jan Hanlo en loopt in quasi-naïveteit vooruit op Armando.

Arthur Japin, in wandtegels

Arthur Japin is een mooischrijver, van het soort dat net zo lang poetst en boent op zijn zinnen tot ze er uitzien als het pas opgewreven koper in een Hollandse burgermanswoning. Japins zinnen blinken en blikkeren, zeker als hij het zonnetje van zijn vernuft er op laat schijnen. ’t Doet pijn aan je ogen. En dat terwijl een goede stijl van vertellen iets is waarvan je je als lezer pas bewust raakt als het verhaal je al een tijdje in de ban heeft.

Er is nog iets wat me hindert. In veel gevallen kunnen Japins zinnen zo op een wandtegel. Een kleine selectie uit zijn nieuwe roman Vaslav: ‘Er is niets wat een mens zo aanzet tot dromen als een beperkt zicht.’ ‘Oude vlammen doven het laatst.’ ‘Haat is een bedwelmend houvast.’

Af en toe heeft Japin een wandtegel ter grootte van een forse plavuis nodig: ‘Gaat een vrouw minder voor haar man voelen naarmate zijn zwakheden zich duidelijker voor haar aftekenen? Integendeel, eerder voedt het haar verlangen. Ze neemt haar verlies, registreert zijn feilen en zwijgt erover. Dit is wat liefde voor een vrouw betekent.’ Dat zijn zinnen die op me afkomen als een zelfhulpboek.

Richard de Nooy

Het heeft lang geduurd voordat de in Johannesburg opgegroeide Nederlander Richard de Nooy als schrijver voor het voetlicht trad. Ten tijde van zijn debuutroman Six Fangs Marks and a Tetanus Shot (2007), door de Universiteit van Johnnesburg bekroond met de Beste First Book Award, was hij de veertig al voorbij. Voordien had hij journalistiek en psychologie gestudeerd en zich onder meer bezig gehouden met vertalen en cartoons tekenen. Fictie beoefende hij wel, maar in stilte.
Misschien biedt De Nooy’s betrekkelijk late start wel een verklaring voor de vulkaanachtige heftigheid van het werk dat hij tot nu toe publiceerde (al kun je je natuurlijk ook afvragen of hij van het lange wachten niet juist milder is geworden). De verhaallijn van Six Fang Marks and a Tetanus Shot staat bol van geweld, in enkele gevallen zelfs met dodelijke afloop, en is vormgegeven met behulp van een zwiepende en striemende stijl. Zacht als Staal, zijn net verschenen tweede, in het Nederlands geschreven roman, kent een vergelijkbaar recept.
Het is verleidelijk om De Nooy’s fascinatie met geweld in verband te brengen met zijn in Zuid-Afrika doorgebrachte jeugd. Rem de Heer, hoofdpersoon in de eerste en verteller in de tweede roman, moet zich als jonge ‘kaaskop’ de vijandigheden en klappen van zijn schoolmaats laten welgevallen, maar ontwikkelt al vroeg een enorme weerbaarheid. Die komt hem van pas wanneer hij het als recruut aan de stok krijgt met zijn meerderen. Bij weerbaarheid alleen blijft het niet. Rems gedrag valt op door een extreme en niets ontziende agressiviteit, die zich niet alleen tegen anderen richt maar ook tegen hemzelf. Kenmerkend voor zijn zelfvernietingsdrang is zijn ontvankelijkheid voor allerhande ongelukken en kwetsuren, die door Rems broer en brother-in-arms Ysbrand zijn opgetekend in een documentair aandoende verslag, dat als een rode draad door het boek loopt en zich spiegelt in de titel.
Het gegeven van het – sociaal verankerde – geweld keert terug in Zacht als Staal, dat zich afspeelt in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Ditmaal is het slachtoffer, een jonge homoseksueel, veel kwetsbaarder. Anti-held Staal wordt in eigen kring niet alleen half dood getreiterd, maar ook bij een psychiater afgeleverd die hem van zijn ‘afwijking’ denkt te kunnen genezen. Wanneer de therapie niet helpt, dumpt zijn halfbroer hem in een militair strafkamp waar men homo’s aan een even radicale als wrede ontwenningskuur onderwerpt. Tenslotte stuurt zijn moeder, die het goed met Staal meent maar hopeloos gevangen zit in de vooroordelen van haar milieu, hem naar het relatief homovriendelijke Amsterdam. Daar gaat de wereld voor hem open, maar uiteindelijk blijkt ook dit nieuwe bestaan zo hoekig dat hij eraan bezwijkt.
Zacht als Staal is opgezet als een reconstructie waarvoor Staals jeugdvriend Rem verantwoordelijk is. Rem gaat Staals Amsterdamse bewegingen na, verdiept zich in de omstandigheden van zijn dood en laat familieleden en vrienden bij wijze van getuigen aan het woord. De documentair getinte lijn (een duidelijke link met De Nooy’s debuutroman) wordt afgewisseld met hoofdstukken waarin Rem in de huid van de personages kruipt. Zo ontstaat een levendig mozaïek waaruit niet alleen een portret van Staal oplicht, maar ook een beeld van Amsterdam halverwege de jaren tachtig, toen alles nog leek te kunnen, maar heroïne, krakersrellen en last but not least de opkomende aidsepidemie de Nederlandse Gay City veranderden in een poel van dood en verderf.

De thematiek van maatschappelijk gestructureerd geweld en de (quasi-)documentaire opzet is niet het enige dat De Nooy’s twee romans met elkaar verbindt. Er is ook een inhoudelijke overlap tussen beide boeken. In Six Fangs Marks and a Tetanus Shot vernemen we hoe Rem en Ysbrand in Amsterdam belanden, Ysbrand als werkzoekende, Rem als deserteur. Onmiddelijk na aankomst wordt Rem aangereden door een tram en raakt daardoor tijdelijk verlamd. Deze scène herhaalt zich in de tweede roman, met Staal als getuige. Hoewel Rem in het verdere verhaal op de achtergrond blijft als personage, is hij het die bij Staals crematie de lijkrede houdt en zich vervolgens opwerpt tot Staals biograaf.
Door de hoofdpersonen van zijn beide romans als menselijk wrakhout aan te laten spoelen in Amsterdam, en het hun daar niet veel beter te laten vergaan dan onder de evenaar, benadrukt De Nooy dat Zuid-Afrika dan misschien beheerst mag worden door geweld, maar dat geweld geen exclusief Zuid-Afrikaans probleem is. Het is eerder een biologische constante. Niet zonder enig cynisme wordt dat aangegeven in Six Fang Marks and a Tetanus Shot: ‘Soms ontmoeten we mensen, hele families zelfs, wier schokkende onwetendheid, onaantrekkelijke voorkomen of roekeloze gewoonten de vraag doen opdoemen hoe hun genen de beproevingen des tijds hebben kunnen doorstaan. We doen er echter goed aan te onthouden dat, mocht de wereld worden getroffen door een nucleaire holocaust, de hoofdkandidaat voor overleven niet de mens is, noch de machtige olifant, noch de razendsnelle hengst, noch de sluwe vos – nee, het is de simpele kakkerlak.’

Met Henk van Woerden en Gawie Keyser past Richard de Nooy in een rijtje hedendaagse Nederlandse auteurs met gemengde wortels. Ze kwamen met hun Nederlandse immigrantenouders naar Zuid-Afrika en verbleven er lang genoeg om de taal en cultuur diep in hun vezels te laten doordringen. Toen ze al schrijvende hun ervaringen begonnen te verwerken, waren het vooral de harde, schurende kanten van het bestaan in hun tweede vaderland waaraan hun literaire werk ontbrandde. Naar Nederland teruggekeerd, bleef Zuid-Afrika een dreigende, maar ook lokkende aanwezigheid achter de horizon.
Wat in het werk van de (te vroeg overleden) Henk van Woerden sterk opviel, was het besef ontheemd te zijn, voorgoed verdwaald tussen land van herkomst, land van aankomst en land van wederkeer. Ook toen hij Zuid-Afrika losgelaten leek te hebben in zijn vierde en laatste roman Ultramarijn, bleef de migranten- en vreemdelingenthematiek van dit in Turkije gesitueerde verhaal herinneren aan Van Woerdens eigen geschiedenis.
Samen met zijn personages is Richard de Nooy in zijn twee eerste boeken vooralsnog blijven pendelen tussen Johannesburg en Amsterdam. Het lijkt me geen al te gewaagde profetie om te voorspellen dat hij dat voorlopig nog wel even zal blijven doen.


Leermeester

Eigenlijk was de studie Nederlands, door mij begonnen in 1969, tweede keus. Tot drie weken voor het begin van de eerstejaarscolleges liet ik me nog leiden door een sinds vier jaar opgedane passie voor de klassieken. Toen ik na mijn eindexamen gymnasium was ingelijfd bij het Nederlandse leger, had ik mijn Grieks en Latijn warm gehouden met het regel voor regel lezen van de complete Homerus en Vergilius (een bezigheid die ik in het diepste geheim diende te verrichten teneinde te vermijden dat ik door mederecruten aan een behandeling Wasbak Speciaal werd onderworpen). Een dringend advies van de leraar die de vonk had laten overslaan (‘kies toch maar niet voor die studie, want over een paar jaar zijn alle gymnasia opgeheven’) deed me besluiten tot een eerdere liefde terug te keren.
In dit geval was ik aangestoken door een andere docent, F.G. van der Poll, de man die aan het Stedelijk Gymnasium te Middelburg verantwoordelijk was voor het onderwijs in de vakken Geschiedenis en Nederlands. Zijn dubbele bevoegdheid, net toereikend voor een volledige aanstelling aan een schooltje van nog geen 120 leerlingen, en de manier waarop hij die praktiseerde (elke les was een college waarin moeiteloos werd geswitcht tussen letterkunde, geschiedenis, kunsthistorie, filosofie en zo meer) vertegenwoordigden voor mij een norm waaraan ik ooit hoopte voldoen.
Ik sloofde me verschrikkelijk uit om meneer Van der Poll (naar zijn spattende manier van praten ook wel ‘Flop’ genoemd) voor me in te nemen. Om te beginnen las ik van de door hem beheerde schoolbibliotheek eerst alle historische studies, plank voor plank, van A tot Z (wat me tot vandaag de dag een redelijke kennis garandeert van onderwerpen als de Nederlandse kolonisatiepogingen in Brazilië en het visserijwezen in de vroege negentiende eeuw), en vervolgens de Nederlandse literatuur. Op zijn aanraden schreef ik als eindexamenopdracht een werkstuk over het verloop van het revolutiejaar 1848 in diverse Duitse vorstendommen. Samen met een vriend begon ik een gestencild historisch tijdschrift waarin we de resultaten van archiefonderzoek openbaar maakten. Tot mijn grote genoegen werden mijn in de schoolkrant gepubliceerde puberteitsgedichten bekroond door een jury onder voorzitterschap van Van der Poll. En ik werd natuurlijk niet moe om hem te laten weten dat ik net als hij Geschiedenis en Nederlands wilde studeren, uiteraard aan de Universiteit van Amsterdam, en uiteraard bij zijn promotor Jacques Presser. Helaas voor mij zou blijken dat je voor de dubbele bevoegdheid inmiddels twee complete studies moest doen, in plaats van een gecombineerd traject zoals in Van der Polls dagen nog gebruikelijk was. Dus koos ik, toen het ultieme moment van de inschrijving daar was, voor Nederlands, en wel in Leiden, de stad waar ik alvast was gaan wonen toen ik nog dacht aan een opleiding in de klassieke talen te kunnen beginnen.
Wat maakte en maakt meneer Van der Poll zo’n bijzondere leermeester voor mij? Dat was allereerst zijn met flair (maar ook met een zekere frikkerigheid) uitgedragen eruditie, een enorme dosis aan kennis en inzichten die ik gretig absorbeerde en die nog altijd de harde kern van mijn geïnternaliseerde Googlebestanden uitmaken. Het was ook de door hem torenhoog neergelegde lat waarvoor het beste nog niet goed genoeg was, de arrogantie waarmee hij zich niet alleen bij vijfennegentig procent van de leerlingen maar ook bij vele collega’s gehaat maakte, zijn nauwelijks verholen minachting voor de provinciale mentaliteit van het slaperige ambtenarenstadje Middelburg. Het waren ook de muziekavonden bij hem aan huis, waar hij ons confronteerde met Stravinsky, Schönberg, Webern en andere modernistische componisten. Het was, kortom, de houding waarmee hij afstak tegen een milieu dat hij zelf veel te klein en te benauwend vond, maar waarin hij op een of andere manier toch wonderwel paste, als een personage in een satirische roman van Vestdijk of Bordewijk.
Jaren later, toen ik al veel ouder was dan hij in de tijd dat ik hem verafgoodde, kwam ik hem nog eens tegen bij een schoolreünie. Hij bleek mijn verrichtingen zo’n beetje te hebben gevolgd. Ik geloof niet dat hij er erg van onder de indruk was. En daarmee bleef hij wat hij altijd was geweest, de voor mij onbereikbare leermeester.

Intieme handelingen

Intieme handelingen, zo heet de tweede bundel van de zeer door mij bewonderde dichter Kees Ouwens. De titel slaat op het masturberen in de vrije natuur, een onderwerp dat Ouwens fascineerde, gelet op de frequentie waarmee hij er in zijn gedichten en romans op terugkwam.
Intieme handelingen zijn per definitie privé, anders zouden ze niet intiem zijn. Wanneer je er een ander als toeschouwer in betrekt, dan is die ander, al weer per definitie, een intimus. Masturberen ten aanschouwe van vreemden valt in de categorie exhibitionisme. Wie er zich mee bezighoudt, staat bekend als potloodventer en loopt de kans te worden beboet voor aanstootgevend gedrag. Doe je het op een theaterpodium, voor betalend publiek, dan heet het live-sex of cabaret. Maar openbare masturbatie kan ook een filosofisch statement zijn, zoals in het geval van Diogenes (vierde eeuw voor Christus), die liet zien hoe het door hem voorgestane cynisme in praktijk kon worden gebracht.
Veel van wat vroeger gold als intiem en dus geacht werd binnenshuis te blijven, is nu openbaar. Het blote en behaarde mannenbeen bijvoorbeeld bepaalt het Nederlandse straatbeeld ook nadat de temperatuur herfstige waarden heeft aangenomen. Het dragen van korte en driekwartsbroeken blijft al lang niet mee beperkt tot het toeristische kustplaatsje en de Amerikaanse universiteitscampus; ook de ambtenaren ten stadhuize lopen er vrijelijk in rond en koesteren zich aldus in de illusie dat ze permanent met vakantie of eeuwig student zijn.
Hoewel het officieel niet mag, zie je op het strand of in het park wel mensen seks hebben. Meestal ontrekken ze tijdens die verrichting de vitale lichaamsdelen aan de publieke blik door er een badlaken of een dekentje over te spreiden, maar hun bewegingen laten niets te raden.
Socioloog Cas Wouters spreekt in dit geval van ‘informalisering’. Wat een halve eeuw geleden echt niet kon, is inmiddels aanvaard of op z’n minst passabel, zelfs nu er nog altijd mensen bestaan voor wie status en decorum ten nauwste met elkaar verbonden zijn. Maar de meerderheid weet van geen decorum, laat staan van decorumverlies. Zo valt het mij als dagelijks treinreiziger op dat jonge vrouwen die zich kennelijk in grote haast naar het station hebben begeven om op tijd bij het werk te arriveren, zich beginnen op te maken zodra ze hijgend in de coupé hebben plaatsgenomen. Hele beautykits worden dan leeggehaald, gezichten gemaquilleerd en bepoederd, wimpers met mascara besmeerd, wenkbrauwen bijgetekend en lippen geverfd. Ook worden er puistjes uitgeknepen en tanden ontdaan van achtergebleven onbijtresten.
Ik weet zeker dat de openbare lichaamsverzorging ooit not done was, minder not done dan publieke masturbatie of seks weliswaar, maar beslist taboe. ‘Vulgair’, dat was het woord. Nu lijkt het de gewoonste zaak van de wereld. Zo schrijdt de beschaving voort.

Delphine

Veellezer en veelschrijver Menno ter Braak pleit in een van zijn essays voor ‘tijdelijk analfabetisme’. Het klinkt aanlokkelijk, maar het is zoiets als met vakantie gaan en – gesteld dat je er liefhebber van bent – afzien van drank, sigaretten of seks. Iets wat diep in je systeem geworteld is, geef je niet zo gemakkelijk op. En dus gaat er altijd weer een noodvoorraad aan lectuur de koffer in.
Zelfs wanneer het lukt om het overlevingspakket een week of wat te negeren en op te gaan in gestaar over het water of in het vuur, dan wel slenteren door een of andere dorpsstraat, woekeren andere varianten van het literaire virus lustig voort. Zo is er altijd wel de behoefte om een of andere lieu de mémoire aan te doen. En dus kon ik, toen mijn vakantieroute me onlangs door Normandië voerde, de verleiding niet weerstaan om op Flaubert-pelgrimage te gaan.
Van de aan de Seine gelegen villa die Flaubert samen met zijn moeder en nichtje bewoonde rest alleen het tuinhuis. De omgeving is verpest door de industriële verrommeling die zich vanuit Rouen westwaarts heeft verspreid. Daar wilde ik zo gauw mogelijk weg, al was het alleen maar uit respect voor een schrijver die bij leven gal spuwde zodra hij met de Vooruitgang werd geconfronteerd.
De tweede etappe voerde naar Ry, in de jaren veertig van de negentiende eeuw de woonplaats van dorpsdokter Etienne Delamare en zijn tweede vrouw Delphine. Ze zouden vergeten zijn als Delphine’s tragisch lot (ze pleegde zelfmoord toen ze verstrikt zat in een web van overspel en schulden) Flaubert niet de stof voor Madame Bovary had geleverd. Daartoe moest hij overigens wel een zetje krijgen van Maxime du Camp en Louis Bouilhet, die vonden dat hun vriend eens wat meer bij de tragiek van alledag te rade moest gaan.
Vandaag de dag heeft Ry zich met behulp van Flaubert en zijn roman nadrukkelijk op de kaart gezet. Aan de hoofdstraat, waar ooit de postkoets uit Rouen voorbijdenderde, staat een kroeg die Le Bovary heet, een Emma genaamde snuisterijenwinkel, en een restaurant waar de eigenaar is getooid met een snor die naar die van Flaubert is gecopieerd. De locale VVV heeft wandel- en fietsroutes uitgezet die voeren langs plekken waar Delphine zou hebben geleefd en geleden. Zonder al te veel scrupules heeft men haar persoon en die van Emma verwisseld. Het gekke is dat het werkt. Ry is Yonville geworden. Rodolphe’s huis in de velden buiten het dorp, waar Emma stiekem heenloopt om er de liefde te bedrijven, is te bezichtigen, net als het bruggetje waaronder ze de briefjes aan haar minnaar verstopte, en de beek waarlangs ze placht te wandelen.
En dan kom je bij het dorpskerkje en zie je tegen de muur twee verweerde zerken: die van Etienne Delamare en zijn eerste vrouw. Toen zij gestorven was, hertrouwde hij op zijn zevenentwintigste met de tien jaar jongere Delphine. Negen jaar later, een jaar na haar zelfmoord stierf hij, ongetwijfeld van verdriet.065
Delphine’s graf is niet hier; zelfmoordenaars werden nu eenmaal niet aan gewijde aarde toevertrouwd. Ze moet het doen met een gevelsteen, in 1990 geplaatst door de Franse Schrijversbond.
Nu ik daar uiteindelijk sta, vind ik het hartverscheurend. Ik voel mijn ogen zelfs een beetje branden, net als Flaubert toen hij zijn heldin moest laten sterven. Toch wel.



063