De enige plicht

Vorige week vond ik in Schimmelpennink toevallig een fraaie bibliofiele uitgave. Het is een boekje van rood linnen met zilveropdruk. Achterin is te lezen dat het in een bescheiden oplage van veertig stuks is gedrukt: in mijn exemplaar staat met verkleurde rode inkt, die doet denken aan opgedroogd bloed, het nummer dertien geschreven. 

Ik kocht het boek niet vanwege de auteur. Van Boudewijn van Houten (1939) weet ik voornamelijk dat hij een reactionair met een redelijk discutabele reputatie is. Ik ken verder alleen zijn ‘documentaire roman’ Zoveel lol. Een jaar in het studentencorps (1971), een fascinerend en ontluisterend boek dat de aantrekkingskracht die dit instituut op sommige mensen uitoefent heel goed duidt en laat zien dat het corps de afgelopen halve eeuw nauwelijks veranderd is. Van het onderwerp van deze uitgave, de Franse schrijver Roger Vailland (1907-1965), had ik nog nooit gehoord. Het was puur de prachtige titel die me overtuigde: De jacht op het geluk.

Toen ik dat op de eerste pagina zag staan moest ik meteen denken aan Het leven van Henry Brulard, het lijfboek van E. du Perron. In deze overweldigende autobiografie blikt de vijftigjarige Stendhal (1783-1842) terug op zijn leven. Al schrijvend maakt hij de balans op: hij probeert te achterhalen hoe hij geworden is wie hij is, en te bepalen wanneer hij werkelijk gelukkig is geweest. De openingszinnen zijn zo mooi dat ik het boek in de weken nadat ik het uit had regelmatig even opensloeg om ze te herlezen:

‘Vanmorgen, 16 oktober 1832, stond ik bij de San Pietro in Montorio op de Janiculumheuvel in Rome, in prachtige zonneschijn. Een lichte, nauwelijks merkbare sirocco dreef een paar witte wolkjes over de Monte Albano, de lucht was heerlijk warm en ik was gelukkig dat ik leefde.’ (vertaling C.N. Lijsen)

Mijn intuïtie klopte. Vailland blijkt een bewonderaar van Stendhal en een levenslustige non-conformist te zijn geweest, die beweerde dat ‘de jacht op geluk’, zijn levenswijze, ‘een verschrikkelijke ernst vereist.’ Hij was aanvankelijk journalist en schreef later een reeks populaire romans, waaronder La Loi (1957), die bekroond werd met de Prix Goncourt en in 1960 bij Meulenhoff in vertaling verscheen. Tijdens de oorlog zat hij in het verzet en daarna was hij militant communist – totdat hij in 1956 tijdens een reis naar Moskou zelf de wreedheid van het Stalinisme aanschouwde. Hij bleef tot zijn dood uitgesproken links, maar ook een individualist; Vailland was een politicus zonder partij. 

Daarmee staat hij best ver van Boudewijn van Houten af. Dat heeft die laatste niet verhinderd om vijftig jaar na de dood van Roger Vailland een schitterend portret af te leveren. Het boek bestaat uit een klein profiel, een licht bewerkt interview dat Van Houten met de schrijver heeft afgenomen, slechts enkele weken voor diens plotselinge overlijden, verslagen van bezoeken aan Vaillands weduwe Elisabeth en gesprekken met andere intimi, en tot slot een katern met korte vertaalde citaten uit het oeuvre van Roger Vailland.

Van Houten was destijds duidelijk idolaat van de Franse schrijver, hoewel hij zich daar nu enigszins tegen probeert te verzetten. In zijn nawoord noemt hij Vailland ‘pompeus’, ‘een stoerdoener’, maar toch leest het boek als een liefdevol eerbetoon aan dit markante, intense figuur, waarover een tijdgenoot het volgende zei: ‘Alles leek hem zich ertoe te lenen verslonden te worden. Boeken en vooral vrouwen. Van beide gebruikte hij gelijktijdig een grote hoeveelheid.’ 

Naast informatie over Vaillands opvattingen bevat De jacht op het geluk nog een bizar verhaal over het plan om de collaborerende schrijver Louis-Ferdinand Céline (1894-1961) te liquideren, wat om zuiver literaire redenen werd afgeblazen, en een indrukwekkende anekdote over de dood van de auteur. Vailland had terminale longkanker. Toen hij na een bezoek aan Parijs met zijn vrouw terugreed naar Meillonnas werd hij onwel. Omdat zijn vrouw geen auto besturen kon, reed hij verbeten door naar huis, om daar vervolgens pas te sterven. Voor de duidelijkheid: die afstand betreft zo’n vierhonderd kilometer.

Het is een kort maar vol leven dat hier herinnerd wordt, en dat vrijwel geheel volgens Vaillands eigen adagium geleefd is: ‘Geluk is de enige plicht.’

Roger en Élisabeth Vailland
Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Gedaan – Joop Goudsblom (1932-2020)

Wat gebeurde er na 1968 in het leven van Joop Goudsblom (1932 – 2020)? We zullen er nooit een zo helder beeld van krijgen als we van zijn leven vóór die datum hebben. Joop schreef zijn memoires Geleerd tot aan het moment dat hij hoogleraar werd. Het tweede deel van zijn memoires zou waarschijnlijk Gedaan zijn gaan heten.

Joop Goudsblom was medeoprichter (en naamgever!) van tijdschrift Tirade in 1957. We eerden hem als hij op de uitgeverij kwam als de oudste nog levende betrokkene bij de uitgeverij. Wouter van Oorschot en ik waren allebei nogal fan van zijn boeken Vuur en beschaving en Het regime van de tijd. Beide meesterlijke, grote sociologische studies die volstrekt helder en zeer intelligent zijn, goed geschreven en buitengewoon origineel. Goudsblom was in zekere zin de Yuval Noah Harari van zijn tijd; Big History voordat het algemeen bekend werd. Zeer gelukkig waren we dan ook dat we in 2015 een nieuwe editie van Vuur en beschaving konden uitbrengen, verrijkt met een nieuw nawoord.

Aan zijn memoires werkten we toen al langer mee. In NRC-Handelsblad hadden we een interview gelezen van Jannetje Koelewijn met Goudsblom waarin hij gewag deed van zijn memoires. We waren heel benieuwd en vroegen hem ernaar.  In het derde nummer van Tirade van jaargang 2009 publiceerden we het eerste deel. Vanaf dat moment correspondeerden we over zijn werk, en kwam ik soms op bezoek bij Joop thuis. Op de bank gezeten in zijn werkkamer (Joop zat dan  altijd aan zijn bureau) , had je aan je rechterhand de enorme kast met boeken over vuur, honderden, er was een kast met Norbert Elias, verschillende mooie portretten van zijn vrouw Maria Goudsblom -Oestreicher. De opvallendste eigenschappen van Joop in de wijze waarop hij schreef waren zijn precisie, de capaciteit zijn verhaal zonder omhaal te vertellen, de helderheid en dat hij wars was van grote woorden. Er zat iets heel aanstekelijks en fascinerends in het totale gemis aan grootspraak, Joop was vóór alles precies, scherp, met een prachtige ondertoon van nauwelijks waarneembare, elegante ironie.

Vuur en beschaving def hres

Het tweede deel van zijn memoires werd een moeilijke opgave. Joop draaide zich vast in de beschrijving van democratiseringsperiode aan de universiteit. Zijn positie daarin vond hij een moeilijke, ik denk dat hij dat hoofdstuk wel vijf keer opnieuw is gaan schrijven, naar eigen zeggen omdat hij zich ook wat schuldig voelde: de val van hoogleraar sociologie  Den Hollander in 1969 luidde in zeker zin Goudsbloms carrière in. Hoe hij zich verhouden moest tot die kwestie bleef hem bezighouden.

Op het omslag van Vuur en beschaving een lucifer, zoals hij nog decennia na te zijn gestopt met roken altijd een doosje lucifers in zijn zak had, lees het boek en je begrijpt ineens waarom. De combinatie van Joops grote intelligentie en zijn bescheidenheid in conversatie en dictie had paradoxaal genoeg ook wel iets intimiderends. Wie zich zelf niet voor de gek houdt kan heel direct en scherp naar anderen kijken. De mildheid die hij dan opbracht was bijzonder. Een dubbelheid overigens waar Joop als vraagstuk wel raad mee wist, getuige ook het begin van zijn krachtige memoires:

‘Een mooie zomermiddag met een strak blauwe hemel. Op de parallelweg langs de nieuwe Provinciale Weg fietst een moeder met haar zoontje achterop in het mandje. Ze zijn allebei goed gehumeurd; de moeder fietst, het jongetje zingt een vrolijk liedje. Dan passeren ze een paar meisjes die daar aan het spelen zijn. Een van de meisjes zegt: ‘Moet je dat jongetje horen zingen.’ Meer zegt ze niet; maar het jongetje heeft er iets schampers in beluisterd, en hij houdt onmiddellijk op met zingen. Hij voelt zich betrapt, zonder te weten waarom.

Als ik nu, meer dan tachtig jaar later, aan dit voorval terugdenk, heb ik nog steeds moeite om het te begrijpen. Waarom trok dit jongetje zich de woorden van dat meisje zo aan? Was haar opmerking werkelijk schamper bedoeld, of hoorde hij dat er alleen maar in? Wat maakte hem zo ontvankelijk voor de gedachte dat het meisje zijn zingen raar vond en afkeurde? Hij kende haar niet, hij heeft haar nooit meer gezien. Zij is, als ze nog leeft, het voorval zeker al lang vergeten; maar hem staan haar woorden tot op de dag van vandaag bij.’

Wat dan volgt behoort tot de boeiendste memoires-literatuur die ik ken.

—-

Hier een fraaie bespreking van Geleerd door Carel Peeters.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

De hoogtepunten, klein verpakt

Het was de tweede week van de quarantaine; buiten lopen was nog toegestaan, al werd je geacht een goede reden te hebben.

De premier die beter uit de crisis zou komen dan hij erin ging had ‘een frisse neus halen’ genoemd. Ook Otis de Hond had frisse neuzen nodig, en zo liep ik – mijdt u vooral de parken – uren met hem en de kinderen door het oude centrum.

Ik vertelde Nadim dat ik Amsterdam op deze manier had leren kennen. Als ik niet werkte of studeerde liep ik als twintiger eindeloos door de stad, op goed geluk afslaand, straatnamen lerend onderweg.

‘Hoe heet deze gracht?’ vroeg ik steeds, en Nadim speelde vals door naambordjes te lezen.

De lucht was helderblauw, het licht warm als het lichaam van een slapend kind.

Als er een snoepwinkel open was dan mochten we iets uitzoeken. Ik merkte dat mijn jongen meestal niet op goed geluk afsloeg, maar een herinnerde Jamin zocht, een toeristenwinkel waar ze Fireballs verkochten.

Afstand houden was het devies, en men ging uit van anderhalve meter tussen mensen. Acht meter was ook geen probleem geweest: binnen het gezin golden er geen regels, en dus raakte ik mijn kinderen gewoon wat vaker aan.

Nadim knuffelde terug en Ada mepte me meteen weer op afstand: de hoogtepunten in het menselijk contact, heel klein verpakt.

‘Mooi hè?’ zei ik tegen mijn jongen. ‘Amsterdam.’

‘Ik zeg niet dat ik er nú een wil,’ zei hij. ‘Maar denk je dat ik zo direct weer een Fireball mag?’

De zon weerkaatste op Ada’s bolle plakwangen, het stokje van haar lolly bewoog als een dobber onder het trekken van een aangeslagen vis.

‘Dat je ze niet weer allemaal zélf opeet?’ vervolgde Nadim.

‘Dit zijn rare tijden,’ zei ik. ‘We hebben dit nog nooit aan de hand gehad.’

‘Pap?’

‘Ik kan je niks beloven.’

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Genoeg om door te gaan

Een van mijn lievelingsplaten beluister ik bijna nooit. Ik heb het over In the Aeroplane Over the Sea (1998) van de indieband Neutral Milk Hotel, een rauw conceptalbum dat al jaren een internationale cultstatus heeft. De manische, verhalende nummers gaan over het tragische leven van Anne Frank maar lopen ook consequent over in surrealistische droomvisioenen, dus het is de vraag of onderwerp en thematiek zich zomaar laten samenvatten. Toen de LP uitkwam was de belangstelling al vrij groot. Zozeer dat de schuwe zanger, gitarist en tekstschrijver Jeff Mangum instortte, de groep meteen ontbond en voor enkele jaren uit beeld verdween.

Ik noem het album zelden omdat ik er voor mijn gevoel eindeloos over door zou kunnen gaan, zonder ooit tot een definitief, samenhangend verhaal te komen. Ik zet het zelden op omdat ik na één nummer meteen de rest wil horen, en dan al snel mijn tranen niet meer kan bedwingen. Het komt door de simpele melodieën, de intens emotionele teksten over liefde en het protest tegen de dood, maar niet in de laatste plaats door Mangums stem. Hij mag er dan dikwijls een halve toon naast zitten, hij zingt zo hartstochtelijk, met een oprechtheid die volkomen puur is, dat het me onmiddellijk raakt.

Dat heb ik ook met sommige gedichten van Jan Hanlo (1912-1969). In zijn gedicht ‘Zo meen ik dat ook jij bent’ weerklinkt voor mij een vergelijkbare, bijna pijnlijk openhartige stem:

zo meen ik dat ook jij bent

zoals de koelte ’s nachts langs lelies

en langs rozen

als wit koraal en parels diep in zee

zoals wat schoon is rustig schuilt

maar straalt wanneer ik schouwen wil

zo meen ik dat ook jij bent

als melk

als leem

en ’t bleke rood van vaal gesteent

of porselein

zoals wat ver is en gering

en lang vergeten voor het oud is

zoals een waskaars en een koekoek

en een oud boek en een glimlach

en wat onverwachts en zacht is en het eerste

en wat schuchter en verlangend en vrijgevig

gaaf maar broos is

zo meen ik dat ook jij bent

In een doodstille Concerto mogen platen nog uitsluitend door het personeel worden aangedragen, alsof het om sieraden of verdovende middelen gaat. Ik liet een heruitgave van In the Aeroplane Over the Sea opdiepen. Jarenlang heb ik het album op mp3-spelers, schoolcomputers, laptops en telefoons afgespeeld, en nu hoor ik het voor het eerst op vinyl. Na een fietstocht door een uitgestorven stad en herhaaldelijke pogingen om de krant van vandaag te vergeten voel ik me gesterkt door het refrein van ‘Holland, 1945’:

‘But now we must pick up every piece

Of the life we used to love

Just to keep ourselves

At least enough to carry on’

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Bryson over het virus

Het land is ziek maar jij nog niet. Met een licht schuldgevoel sla je nog een stevige topspin over het net. Juist nu barst de bloesem open, de zon schijnt, het is lente. Het bruist van leven. Terwijl je de beweging van je backhand perfectioneert dwaal je in gedachten terug naar Het lichaam. Een reisgids van Bill Bryson. Je wist al wat van het lichaam, je eigen lichaam, maar Bryson heeft de capaciteit je snel veel bij te leren.

Over het virus bijvoorbeeld, een veel kleiner ding dan een bacterie. Als een virus de grote van een tennisbal zou hebben, was jij 800 kilometer lang (een bacterie zou dan een skippybal zijn).  In de woorden van Nobelprijswinnaar Peter Medawar is een virus een ‘stukje slecht nieuws dat in een eiwit is gewikkeld’. Het is niet dood, en leeft maar nauwelijks, maar als het de kans krijgt dan woekert het. Er zijn er veel van, en lang niet allemaal ‘slecht nieuws’. In 1 liter zeewater zitten honderd miljard virussen. Toch zwem je er geen slag minder om.

Virussen kunnen goed wachten: in 2014 werd er een Pithovirus sibericum uit de permafrost gevist die daar al 30.000 jaar wachtte en die kwam nadat het in een amoebe was geïnjecteerd  tot leven met de gretigheid van een jongeling. Het woord ‘virus’ is gemunt door de Nederlandse botanicus Martinus Beijerinck in 1900.

index

In 1992 in Bradford ontdekte een microbioloog in een watertoren een gek ding: een virus dat 10 keer groter was dan alle andere. De meeste virussen hebben slechts een tiental genen, maar deze had er meer dan 1.000. Virussen worden niet gezien als levende wezens maar deze bevatte een sequentie van 62 letters die al sinds het begin van het bestaan bij alle levende wezens worden aangetroffen, waarmee het ding niet alleen levend was, maar ook net zo oud als welk leven op aarde dan ook maar. We wandelen al lang samen op.

In 2013 vonden ze in Frankrijk nog zoiets gigantisch, een zogenaamd pandoravirus, met 2.500 genen, waarvan 90% nergens anders in de natuur is aangetroffen. Een mooi eenzaam zich van de meerderheid onderscheidend wezen.

Vreemd genoeg maakt deze informatie je milder gestemd. Zo’n eenzaam vreemd virus in een watertoren in Bradford heeft het ook niet makkelijk, en nadat die watertoren is afgebroken hield de kolonie misschien op te bestaan. Je mept nog een bal scherp in de rechterhoek bij de base line en dwaalt door naar myxomatose, de angstaanjagende konijnenziekte waarmee op school het fenomeen van populatieregulatie werd uitgelegd. Virus en konijn houden elkaar in een redelijke bevolkingsomvang: bij teveel konijnen decimeert het virus de populatie. Slik.

De Spaanse griep kostte de wereldbevolking 17 tot 50 miljoen mensen, maar waar komt ons coronavirus vandaan? Witsnorpalmroller, een soort civetkat, hoefijzerneusvleermuizen, je leert wat bij dezer dagen.

Dat geldt voor meerderen: een vriend ving wachtend op het rode stoplicht de volgende conversatie op:

‘-Heb je het gehoord? Het is nu al een pandemie.’

-‘Oh nee! De panda’s ook al!’

—-

Hier een stukje over Bill Brysons 1927

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Een meteoriet

Het was de laatste zondag die het einde van een weekend was in het jaar van de epidemie.

Nadim had zich zo verheugd op de komst van zijn vriendin A, dat hij al om zes uur ‘s ochtends wakker was geworden. Ik hoorde de lattenbodem van zijn stapelbed kraken met elke hyperactieve draai.

Hij had aangegeven dat hij iets bijzonders wilde doen als A kwam spelen. Klimmen in het Amsterdamse bos. Maar sportverenigingen waren dicht en activiteiten met te veel deelnemers werden afgeraden.

Toen ik hem hierover vertelde, had hij geknikt, zijn verlies genomen zoals hij dat kon. Moedig, bijna. Te volwassen voor een jongen van acht jaar oud.

Ik zei dat ik van hem hield, dat we iets anders zouden bedenken. Hij begon over de kermis in het Westerpark, maar die bleek afgelast. Het werd taarten bakken of naar het Woeste Westen, dus vroeg ik A’s vader haar laarzen mee te nemen.

Nadim ging op zijn eigen fiets, die nog te groot was voor hem. A stapte op het zitje op mijn stang en ik voelde haar meisjeslijf tussen mijn armen. Ze lachte bij elk stoplicht om Nadims onhandigheid en hij kreeg rode wangen, maar lachte dapper mee.

Bij het Woeste Westen liepen Naad en A binnen tien minuten op klotsende laarzen. Ik kocht marshmallows bij de beheerder, die me met een overmaking liet betalen en niet keek of mijn geld binnen was voordat hij me weer naar buiten stuurde.

De schuimpjes gingen op stokken en Naad at de zijne zwartgeblakerd.

A roosterde ze tot ze vlam vatten en schaterde. Ik nam de kinderen weer mee naar huis, waar ze Jurassic World keken terwijl ik nu.nl maar bleef verversen. Ik maakte een foto van de kinderen op onze bank en appte die aan A’s vader.

Toen haar moeder haar had opgehaald vroeg ik Nadim hoe zijn dagje was geweest.

‘Leuk,’ zei hij, en hielp me zijn LEGO op te ruimen.

Ik dacht aan de film Melancholia, waarin een meteoriet de aarde komt vernietigen en de mensen kleine dingen blijven doen.

De kleine dingen zijn de grootste, besefte ik toen ik die avond later dan normaal Naads lichtje uitdeed.

Er was geen wereld om te redden. Er was alleen maar dit.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Winkelwagentje

Nogmaals Helman.

In 2017 volgde ik bij Michiel van Kempen, bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, een vak over Caribische letterkunde. Het was een van de hoogtepunten van mijn studie, mede omdat Van Kempen zo’n geweldig enthousiasmerende docent is. Hij toonde zich een uitstekend verteller, fleurde het bestuderen van teksten op met persoonlijke verhalen en anekdotes, en durfde dus simultaan wetenschapper en mens te zijn. Binnen het huidige academische bedrijf is die persoonlijke werkwijze helaas een zeldzaamheid geworden.

De Caribische literatuur wordt over het algemeen beschouwd als marginaal of onterecht verwaarloosd. De postkoloniale traditie zou maar beperkt voet aan de grond hebben gekregen in het behoudende naoorlogse Nederland, waardoor een groep eigenzinnige schrijvers in de vergetelheid is geraakt. Interesse in deze letterkundige tak komt dan ook vaak voort uit het verlangen hun werken af te stoffen en hun reputatie in ere te herstellen. Dat kan deels persoonlijk gemotiveerd zijn: dichter Dean Bowen (1984) spreekt bijvoorbeeld van ‘een chronisch gebrek aan zwarte schrijvers in mijn jongere jaren’ dat hem ertoe aanzette om zich in het oeuvre van Edgar Cairo te verdiepen.

Voor mij zat het net anders. Ik ben tien jaar jonger dan Bowen en had het internet al vroeg tot mijn beschikking: schrijvers als Astrid Roemer, Tip Marugg, Frank Martinus Arion en Bea Vianen was ik jaren voor ik aan het vak begon al tegengekomen op Wikipedia en Boekwinkeltjes.nl. Ik hoefde dus zelf niets meer te ontdekken. Wel was ik geïnteresseerd in de banden tussen de Nederlandse en de postkoloniale literatuurgeschiedenis, de invloeden en contacten die heen en weer gingen.

Een van de eerste weken kreeg ik daar meteen een prachtig voorbeeld van. Het was een foto die me onmiddellijk raakte en waar ik nog regelmatig aan terugdenk. Op de afbeelding zie je rechts het slungelige lijf van dichter Hendrik Marsman (1899-1940). Naast hem staat een vrouw met zwart haar en een grote zonnehoed. Haar gelaatstrekken kan ik niet goed onderscheiden, maar mogelijk is zij Rien Barendregt, Marsmans echtgenote. En links van hen zien we Albert Helman (1903-1996), met een ontzettend guitige lach op zijn gezicht.

In de eerste plaats stond de algehele vrolijkheid me aan. Helman ligt in een kinderwagen, Marsman houdt het geval in evenwicht of staat op het punt om zijn vriend uit beeld te rijden. Er spreekt speelsheid uit, verbroedering: de twee schrijvers die mogelijk het meeste hebben betekend voor de moderne literaire verbeelding van hun vaderland – respectievelijk Suriname en Nederland – staan hier zonder ernst of plichtpleging naast elkaar. Alsof de splijtende geschiedenis geen grip op ze kreeg, de individuele herkenning hun verschillen teniet deed.

Veel van mijn generatiegenoten zullen dit beeld nog met iets anders associëren. Een van de meest iconische stunts van de legendarische televisieserie Jackass bestond uit het rondrijden van met mensen gevulde winkelwagentjes, met het einddoel het gevaarte op een zo kunstig of pijnlijk mogelijke manier te laten crashen. Aan het begin van de jaren 0 werd het programma door jongeren wereldwijd verafgood en er volgden eindeloos veel imitaties – het bewijsmateriaal is te vinden op YouTube.

Die puberale baldadigheid is niet zo direct terug te zien in de foto van Helman en Marsman. Maar uit hun pose spreekt eveneens een jongensachtigheid, die in dit geval eerder ontroerend is. Hier zijn twee vrienden die met hun geklier de formele volwassen wereld kortstondig op afstand houden. Gelukkig is het in zekere zin een eeuwig tafereel. Afgelopen week nog zag ik een groepje jongens op de Reguliersgracht, net voor het Amstelveld. Ze reden een winkelwagentje de bruggen op en af. Een van de vrienden zat erin en gooide een voetbal in de lucht. Toen ik langsliep hoorde ik ze honderduit kletsen en lachen.

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Naamgenoten

Ernest Hemingway had een hekel aan zijn voornaam. Om literaire redenen nog wel: de naam deed hem denken aan de potsierlijke hoofdpersoon van Oscar Wildes toneelstuk The Importance of Being Earnest (1895), waarmee hij zich absoluut niet wenste te associëren. Wellicht is dat de reden dat hij op het toppunt van zijn faam alleen zijn beduidend stoerdere achternaam op boekomslagen liet zetten.

Zelf heb ik het bijzonder makkelijk gehad met literaire naamgenoten. Over de grens vind je naast beroemde componisten alleszins respectabele types als Wittgenstein, die over het algemeen onder hun achternaam de geschiedenis in zijn gegaan. In eigen land word je alleen in de minder bedrijvige antiquariaten nog geconfronteerd met vergeten figuren als Lodewijk de Boer. En laten we niet vergeten: Lodewijk van Deyssel heette eigenlijk gewoon Karel.

Ik had dus het rijk voor mezelf. Totdat ik ontdekte dat er achter de gebeitelde voorletters van L.H. Wiener een naamgenoot schuilging. Dat was toen ik zijn verhalenbundel Man met ervaring (1973) kocht en las. ‘Lodewijk Henri’ staat er op de kaft en rug, in de onovertroffen typografie van Helmut Salden. Zo staart mijn eigen voornaam me af en toe aan wanneer ik een blik werp op mijn boekenkast. Het is een geruststellende aanblik.

Afgelopen week zette ik er een nieuwe titel naast: De zoete inval. 16 februari jongstleden vierde de schrijver zijn vijfenzeventigste verjaardag. Hij trakteerde zijn lezers op deze slanke bundel verhalen, waar je ook af en toe een column of een lezing in aantreft. Er wordt veel in teruggeblikt en herinnerd, maar dat is niet per se uitzonderlijk in het werk van Wiener. Ook zit er veel zelfspot in, altijd uitstekend gedoseerd. Zo gaat het fraaie titelverhaal over een promiscue romantische nacht die eindigt in overgeven en liefdesverdriet, waarna de minnaar zich maar in de rol van relatietherapeut schikt. In een ander verhaal beschrijft Wiener hoe hij, nog beneveld door de drank, bij een nachtelijk toiletbezoek per ongeluk zijn appartement uitloopt – zonder sleutel. Zijn oude t-shirt over zijn edele delen trekkend belt hij aan bij een onbekende buurvrouw. Ze geeft hem een kimono te leen, maar weigert daarvoor een kus in ontvangst te nemen.

‘Familieportret’ is mijns inziens het mooiste verhaal. Daarin vertelt de schrijver hoe hij een bijzonder schilderij van Jan Wiegers op het spoor raakt. Het is een portret van Eddy, de broer van zijn vader, die in 1940 samen met zijn ouders zelfmoord pleegde. Deze vondst zet Wiener ertoe aan om die tragische familiegeschiedenis opnieuw op te tekenen, en dat doet hij in gecontroleerd proza dat toch voortdurend onder hoogspanning lijkt te staan.

Ook heeft de schrijver het over zijn eigen broer, die in het verhaal nog een merkwaardige rol speelt bij de bemachtiging van het portret en die de naam van de dode oom draagt: Eduard. ‘[M]aar ik noem hem Pierre, tenminste als wij elkaar spreken. Ik vind de naam Pierre beter bij hem passen, al maakt het niet veel uit. Ik weet toch niet wie hij is,’ schrijft Wiener. In zijn literaire werk is dat weer anders: ‘Dan heet hij niet Pierre, maar Saul. Ik vind Saul een mooie naam, al komt hij uit de Bijbel.’ De auteur zelf ruilt Lodewijk in zijn boeken meer dan eens in voor Henrie of Ezra.

Gehussel met namen, maskers en identiteiten – het behoort allemaal tot het klassieke repertoire van de schrijver. Dat doet me denken aan Lodewijk Lichtveld (1903-1996), een naamgenoot die zijn voornaam succesvol afgelegd heeft. Hij noemde zich Lou en maakte gebruik van een lading pseudoniemen. Mijn persoonlijke favoriet: onder de naam Marion Bekker schreef hij samen met zijn vrouw Leni Mengelberg (1903-1984) een aantal kookboekenKook eens iets anders, bijvoorbeeld, en Lekker koken voor weinig geld. Ik ken hem vooral als Albert Helman: diens roman De medeminnaars (1953) staat vanaf vandaag precies drieëntachtig centimeter van De zoete inval vandaan.

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Schragen tegen de werkelijkheid

De tegemoetrijdende ov-fietst koerste gevaarlijk nabij een harde hoge stoeprand. En raakte die toen. De man klapte voorover, half tegen een balk waarmee het historische pand aan het straatje geschraagd werd en bleef liggen in de positie waarin hij neergekomen was. De doffe klap galmde nog na in de stilte tussen de gevels toen ik me realiseerde – hem steeds nabijer komend – dat ik de enige in de buurt was. Ik gooide mijn fiets dus neer en haastte me naar hem toe. Open ogen, ademend maar geen sjoege. Dat bleef zo. Langzaamaan verzamelden zich mensen die passeerden om te helpen, er werd een ambulance gebeld, waarschuwingen voor verplaatsing uitgewisseld, jassen over hem heen gelegd. Iemand kwam mijn tas brengen, ‘pas op hoor, hij is zo weg’. Mensen die een poosje waren blijven staan namen afscheid als ze besloten weer weg te lopen. We bedankten elkaar, een hand op een schouder. Opmerkelijke verbondenheid. De geest was eensgezind bezorgd, we waren éen, we gaven om elkaar en hadden een gezamenlijk doel.

In de Oude Kerk in Amsterdam exposeert een Argentijnse kunstenaar Adrián Villar Rojas,  Poems for Earthlings. Villar Rojas vond twee dingen uit: dat veel Europese kerken in de Tweede Wereldoorlog vanbinnen tegen beschadiging door bombardementen werden beschermd door matrassen voor de ramen te plaatsen, zandzaken rond de pilaren. Het tweede was dat hij ontdekte dat dit bij de Oude Kerk nooit gebeurd was, de oudste kerk van Amsterdam werd niet belangrijk genoeg gevonden. Als een daad van retrospectieve rechtvaardigheid bereidde Villar Rosas de kerk voor op een bombardement. Dinsdag was ik er. De grote binnenruimte van de kerk was donker, voelde onbegrensd, uitsluitend verlicht door drie of vier grote kroonluchters die op houten staketsels waren geplaatst, elk met zo’n 25 kaarsen. Een soundscape (met een totale lengte van 8,5 uur) speelt mee. Geluiden uit de geschiedenis van de mensheid, van Beatles tot oerbossen wuivend in de wind, kindergeschrei, bombardementen, dinosauriërsgeburl. Matrassenconstructies tegen de ramen, heel veel zandzakken rond muren en pilaren. De geur van het zand, paddenstoelen ontsproten op de zakken. Ik voelde de oorlog in een tijd van binnenlandse vrede. Bedreiging en tegelijk een extra intensief gevoel van geborgenheid. Een overweldigend effect voor wie onbevooroordeeld binnentreed.

De groep mensen die zich om de gevallen man verzameld had lijkt in wezen op de groep mensen die zich nu tot mijn verbazing keert tegen de expositie in de Oude kerk. Onder aanvoering van Herman Vuijsje is een actiegroep in verzet tegen ‘misbruik van de kerk’. Ik lees in de boze reacties op een tentoonstelling van vier maanden een grote behoefte samen te zijn voor een doel, waarbij de redelijkheid echter niet meer zo van belang is. Vuijsje dreint in het Parool dat ‘uit de kandelaren met druipkaarsen kaarsvet op de grafstenen gedruppeld was’. Dat is denkelijk niet de eerste keer geweest in de 714 jaar dat de kerk bestaat. En een meisje uit de kindernevendienst die naar voren geroepen was en werd gevraagd wat ze nu van de kerk vond had ‘stom’ geroepen. Matige bewijskracht voor een wetenschapper. De reacties op twitter en facebook zijn van gelijke strekking. Men sluit zich zo graag aan bij een groep, het voelt goed, biedt bescherming. We weten ons bedreigd maar weten niet waardoor, zijn boos maar weten niet waarop. Eigenlijk een goed deel van het gevoel dat een onbevooroordeeld betreden van dit kunstwerk agendeert. We zijn in oorlog, maar er is geen vijand. Niet zichtbaar althans.

Ik ga met heel wat meer vertrouwen in de ziel van een oude kerk nog een paar keer voelen hoe dat is, daar in die ruimte die je kan helpen te voelen wat je hebt en wat je vreest. In wezen zijn expositie en het verzet ertegen samen een heel veelzeggend kunstwerk van deze tijd, we wapenen ons van binnenuit tegen de ongeleide woede, het gevoel misdaan te zijn, we zoeken, maar zoeken we goed?

—-

Zie ook werk van werk van Anish Kapoor.  

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Een noodzaak

Gisteren presenteerde Wytske Versteeg haar Verdwijnpunt in Athenaeum. Redacteur Josje sprak ontroerend over het boek, agent Willem ook.

De schrijfster las de laatste zinnen voor en daarna was er bier (voor de minder zelfredzamen. Sophie, Josje en ik hadden al een blikkie).

Ik ben fan van Wytskes werk en persoon. Dit boek is het verhaal waarvan we wisten dat het een keer moest komen. Ze werkte er zo’n tien jaar aan, terwijl het ene na het andere mooie niet-autobiografische boek van haar verscheen.

‘Er zijn dingen met me gebeurd,’ staat er op het omslag. Dan weet je het wel.

Opvallend dat ik het monster niet bij de naam noem en dat niemand dat gisteren deed, hoewel Wytskes verhaal nu onomkeerbaar in de winkel ligt.

De beste boeken komen voort uit noodzaak. Misschien komt alle kunst die raakt daar wel uit voort.

Je maakt iets om uit te drukken wat je midden in de pijn niet doen of zeggen kon.

Maar hoe moet je verder als je dat grote harige monster hebt uitgekotst?

Ik schreef altijd over contact of het onvermogen daartoe. Over verlies. Toen overleed Gijs en schreef ik een boek over dát verlies en het gebrekkig soort contact dat we hadden en hoe ik desondanks of juist daardoor zo veel van hem gehouden had.

Terwijl ik naar huis fietste vroeg ik me af of het verlies van Gijs mijn monster was geweest. Of ik nog wel een noodzaak had.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.