Heb ik iets gemist?

Naar: Tom Wayman – Did I miss anything?


Heb ik iets gemist?

VRAGEN DIE STUDENTEN VAAK STELLEN
NA HET MISSEN VAN EEN LES

Niets. Toen we beseften dat jij er niet was
zaten we twee uur lang met onze handen op tafel
gevouwen in stilte

    Alles. Ik gaf een toets die
    voor veertig procent meetelde
    en gaf wat leeswerk op voor vandaag
    waarover ik zometeen een tentamen geef
    van vijftig procent

Niets. Niets van de inhoud van dit vak
heeft waarde of betekenis
Neem zoveel dagen vrij als je wil:
ik verzeker je dat alle activiteiten die we ondernemen
als klas belangrijk zullen zijn voor jou noch mij
en dat ze geen doel dienen

   Alles. Een paar minuten na aanvang van de vorige les
   daalde er plots een lichtbundel neer en een engel
   of ander hemels wezen verscheen
   en toonde ons wat iedere vrouw of man moet doen
   om goddelijke wijsheid te bereiken in dit leven en
   het hiernamaals
   Dit is de laatste keer dat de klas samenkomt
   voordat we uiteengaan om het goede nieuws over de gehele aarde
   te verspreiden

Niets. Hoe kan iets er toe doen
wanneer jij er niet bent?

   Alles. In dit klaslokaal is een microkosmos
   aan menselijke ervaring gevangen
   voor jou bijeengebracht om te bevragen en onderzoeken en overdenken
   Dit is niet de enige plaats waar zo’n mogelijkheid
   is gecreëerd

maar het was een plaats

En jij was er niet


Ook ik schiet steevast in de stress wanneer ik een les niet heb bijgewoond. Niet omdat ik bang ben iets gemist te hebben, maar omdat ik me altijd afvraag of ik een smoes voor mijn afwezigheid moet verzinnen en zo ja, hoeveel huisdieren je in één smoes mag laten sterven. Dit zijn vragen die er toe doen, en vragen als deze kunnen mij soms best een dag lang van het studeren houden. Wanneer ik daarentegen wel een geldige reden voor mijn afwezigheid heb, doe ik er alles aan om de gemiste stof zo snel mogelijk in te halen. Zo stond ik toen ik in de brugklas zat de ochtend na de begrafenis van mijn oma om zes uur op om te leren voor het proefwerk van techniek later die dag. Ik was doorgaans de eerste om te roepen dat dit vak enkel bestond uit het figuurzagen van pollepels en het in- en uitdraaien van gloeilampen – niets van de inhoud van dit vak had waarde of betekenis – maar toch zat ik een ochtendlang ijverig geschematiseerde LED lampjes in te kleuren.

Wanneer je ziek in bed ligt hoef je over je aan- of afwezigheid echter niet na te denken. Wie echt ziek is, hoeft geen les bij te wonen om mee te maken hoe een in licht gehulde engel de geheimen van de wereld blootlegt. Zelf heb ik in ieder geval wel eens indrukwekkendere dingen bij elkaar geijld. Wanneer je ziek bent, ben je aan- noch afwezig. Je bestaat nog, maar je hoeft je niet aan de buitenwereld te tonen. De buitenwereld toont zich zo nu en dan hoogstens aan jou in de vorm van een glaasje sap of een omgespoelde emmer. De laatste keer dat ik met hoge koorts in bed lag, dacht ik dat mijn lichaam uit zwarte vlekken bestond en dat alle objecten om mij heen bij aanraking mijn binnenste in gezogen zouden worden, waar ik ze vervolgens voor altijd warm zou houden. Mijn bed is niet de enige plaats waar zo’n mogelijkheid is gecreëerd, maar het was een plaats – en jij was er niet.

Mam, ik voel me goed

Naar: Liz Rosenberg – Poems of delight

Gedichten van genoegen

1.
Mijn vriend signeert per ongeluk met zijn naam
Henry
Henry
en schrijft, Als een vriend
wil ik je vasthouden.
Henry     Henry   we willen allemaal vastgehouden worden.

2.
Op weg naar huis van zomerkamp dit jaar
bracht ik mee; chocoladekoekjes,
  een opwindbare sprinkhaan;
twee vogels; een veer; een steen; een schelp
en een kleine koperen schildpad om te dragen of te houden.
Wat heb ik gegeven?

3.
Nu neem ik iedere dag drie witte pillen
in plaats van twee.
Eentje in de middag, alleen.
Ik kan doen alsof ik een high tea heb
wanneer ik hem met water doorslik. Iets
begint zich los te maken.

4.
De eerste septemberwind fladderde
door de toppen
van gedroogd gras
en herfst kwam binnengevallen
alsof iemand een deur
had opengegooid.

5.
Vorige week overwoog ik mijn keel door te snijden.
Stelde het me pijnloos en bloedloos voor,
dacht toen aan de rotzooi.
Vandaag verzamel ik de vuile afwas,
mokkend, tevreden
mokkend te zijn.

6.
Mijn man leest voor uit Peter Pan:
een goed boek. Ik zou nooit zo’n boek
kunnen schrijven. Ik zet mijn jaloezie opzij
en kruip onder mijn zoons dekbed
naast hem, luister.
Woorden, woorden, zing ons in slaap.

7.
In de audio-visuele bibliotheek van het centrum
vonden ze twee nieuwe opnames van James Herriot.
En ik kan ze allebei lenen.
Dit betekent dat ik er vijf heb – één meer
dan ik mag hebben, en iedereen weet het.
De bibliothecaris glimlacht en zwaait terwijl ik de deur uit ren.

8.
Mijn moeders oude gouden horloge,
opnieuw gerepareerd, cirkelt
om mijn pols, glijdt losjes om
en om; en aan de andere pols
gooit een armbandje met kleine groene glaskralen
regenbogen over het stuur!

9.
Ik kan naar de film gaan vanavond.
Ik kan Raisinets eten,
en misschien word ik niet gek van de chocolade
en als ik geluk heb
vind ik iets om over te lachen in de film,
of iets goeds om over te huilen.

10.
Ik ben zo depressief dat al mijn kleren passen, ik zie er
       in alles goed uit.
Vooral in zwart.
Misschien dat mijn moeder me ziet terwijl ik nog dun ben,
maar niet te bleek. Je ziet er goed uit, zal ze zeggen,
en ik zal zeggen Mam, ik voel me goed. 


Het is helemaal niet moeilijk jezelf voor de gek te houden: dingen beter laten lijken dan ze zijn heeft bovendien een belangrijke functie. Wanneer we zo overtuigend zijn dat we onszelf beginnen te geloven, hebben we weer reden onszelf van waarde te achten. Overtuigingskracht lijkt mij in ieder geval een bewonderenswaardige eigenschap. Vaak is het echter helemaal niet nodig om er van overtuigd te zijn dat we iets gaan doen. De mogelijkheid om naar de film te gaan, Raisinets (door Nestlé geproduceerd chocoladefruit met een irritante website) te eten, schept uit zichzelf al een soort van voldoening. Ik kook vanavond weliswaar geen fantastische maaltijd voor mezelf, maar ik zou het wel kunnen.

Wanneer ik in eindeloze metaforen de uiteindes van mijn gedachten aan elkaar knoop, is ook dit een vorm van overtuigen. Uit twijfel komen vaak hele mooie woorden voort – zie bijvoorbeeld bovenstaand gedicht. Een vriendin van mij zei eens dat schatten niet voor niets vaak in scheepswrakken liggen – een gedachte die ik in mezelf maar wat graag herhaal op dagen waarop mijn gezicht weer eens de vorm van door Nestlé geproduceerd chocoladefruit aanneemt. Helaas werkt dit gegeven ook andersom: de moeder van Liz Rosenberg kan zeggen dat Liz er goed uitziet, maar Liz’ ‘Mam, ik voel me goed,’ is een leugen. Gelukkig is het ook mogelijk om depressieve gevoelens mooi te verwoorden, waarna je je op het geschreven gedicht kunt richten. Wanneer dit niet lukt, vind je misschien iets om over te lachen in de film, of iets goeds om over te huilen. Daar ben ik van overtuigd.


We hebben er dagenlang om gelachen

Ada Limón | Vijftien verenballen 7, 8
(Naar: Ada Limón | Fifteen balls of feathers)

7.

De laatste persoon met wie mijn vriendin seks had voor ze doodging
was één of andere onweerstaanbare vreemde in Las Vegas.

We hebben er dagenlang om gelachen
         totdat we niet langer konden en haar onzichtbare vogel in tweeën brak.

Mijn hart is nog heel
            hoewel er een zwaartekracht huist
            die me aan het aas van inzinking bindt.

Mijn onzichtbare vogels zijn nog intact,
            ik kan mezelf open maken en ze je tonen,
            hoe ze zich diep hebben geworteld
            in een aanwezig nest van uitgesteld gezang.

 
8.

Bij de rivier de Rijn keken we naar vuurwerk en hielden elkaar stevig vast
                        met onze eigen luchtexplosieven.

Ik was klaar om oud te zijn.

De man van de rivierjacht zei me rustig aan te doen.
            Zijn brede schouders navigeerden het heden.

Zijn tong leek te groot voor zijn mond,
            zijn tanden waren klein als vissentanden.

Ik was nog te jong voor de kapiteinskamer,
            maar ik eiste een vrouwenafgang,
            een loopplank voor het goede in mij.

Ik gooide mijn geluksmunt over de rand
            die snel, als weghaastend licht,
            onder de golven verdween.

Dat was vijftien jaar geleden.
                        Ik wacht hier nog steeds op het stoppen van de rivier—
                        sta op de waterige uitbreiding van tijd.


De laatste keer dat ik één of andere onweerstaanbare vreemde was, dacht ik dat ik klaar was om oud te zijn. Ik hield mijn geluksmunt krampachtig bij me, die snel, als weghaastend licht, in mijn broekzak uitdoofde. Wanneer zulke dingen gebeuren, ben ik een avondlang aan het aas van inzinking gebonden: soms trekt iemand de dobber omhoog in de hoop dat ik beet ben, maar ik voel mij een vette snoek, en ik denk dat ik wegzwem.

Wanneer we vervolgens thuiskomen, is het nog niet ochtend genoeg. Mijn onzichtbare vogels zijn nog in tact, maar ik wil ze openmaken en hun ingewanden tonen, hoe ze zich diep hebben geworteld in een nest van een aanwezige vreemde die denkt dat ze klaar is om oud te zijn. Wie oud is, heeft geen geluksmunt nodig. We openen het donker met de deur en niets in de kamer is van ons. Met een infrarode camera bekeken zou het rood van ons warme lichaam het gemiddelde zwart van het koude donker niet kunnen beïnvloeden. Maar ook de kleur zwart wordt nooit helder bij binnenkomst.

Op momenten al deze kunnen we hoogstens op de grond neerzijgen en met onze adem een lepel soep warmblazen, hoogstens de geur veranderen en de rangschikking van de meubels, dode dingen.

Uiteindelijk ben je niet meer dan gewooon

Naar: Margaret Atwood | After all you are quite ordinary

Uiteindelijk ben je niet meer
dan gewoon: 2 armen 2 benen
een hoofd, een redelijk
lichaam, tenen & vingers, een paar
opvallendheden, een paar waarheden
maar niet te veel, te veel
uitstel & spijt maar

je raakt er aan gewend, leert
deadlines halen en mensen
kennen, wendt de liefde
voor een verkeerde vrouw voor
soms, hoort je hersenen
krimpen, terwijl je dagboeken
uitdijen nu je ouder wordt,

nu je ouder wordt, zul je natuurlijk
doodgaan, maar nog niet, je zult langer leven
dan mijn vervormingen van je

en er is niets wat ik wil doen
aan het feit dat je ziek & ongelukkig bent

je bent niet ziek & ongelukkig
enkel in leven en daar mee opgescheept.


Vandaag maak ik een lijst van mijn opvallendheden:

–          Onzichtbare littekens van de waterpokken op mijn hoofd, die zichtbaar zullen worden de dag dat mijn haar begint uit te vallen, zodat ik op mijn vijfentachtigste mijn allereerste ziekte terug zal krijgen.
–          Het verlangen een gebeurtenis dertig verschillende aflopen te gegeven voordat deze zich aandient, waardoor reageren in het heden zijn urgentie verliest en uitblijft. Is dit een vorm van opgeven? Als ik deze vraag slechts eenmaal stel, dan zal het antwoord wel ja zijn.
–          De grote moedervlek op mijn rechterborst, waarvan men zegt dat ik hem weg moet laten halen, om niet in één keer borst- en huidkanker te ontwikkelen.
–          Poëzie. (Poëzie? Het is een hobby. Het is geen werk. Je zweet niet.)
–          De moeite die het me kost om dingen uit handen te geven. Wie geen dingen uit handen geeft, zal in ieder geval geen blaren zien, maar ook nooit een tamme kanarie vast kunnen houden.
–          Mijn onvermogen het Griekse alfabet te onthouden, hoewel ik onlangs de namen van de negen nimfen leerde. Kleio, Euterpe, Thalia…
–          Mijn lievelingsgedicht, dat onvertaalbaar is, omdat in ieder land andere vogels uitsterven.
–          Een paar waarheden, maar niet te veel.
–          Mijn lievelingsmoedervlek, klein, op mijn rechterpink, die zichzelf uitvlakt naarmate mijn dagboeken uitdijen.


Zelfportret met een ballon

(Naar: Matthew Dickman | Self-portrait with a balloon)

Mijn broer zweeft als een ballon terwijl we door de stad wandelen,
hij is verliefd en ik moet aan zijn broekspijp trekken
om hem bij me te houden.

Vlakbij is een straatlantaarn groen geworden.
Vlakbij is een travestiet in een bushokje aan het slapen.
Vlakbij is de hoek van Sixth en Lavaca.

Austin, Texas was ooit Iets, Mexico
en twee Mexicaanse broers wandelden
door de stad terwijl één van hen door de lucht begon te zweven.

Ik ben de afneembare kaft van een pulp-Western aan het worden,
een ingekleurde schaduw,
hoe ik hier zit in dit portret en een poncho & sombrero draag,

een natte cigarillo aansteek.

Degene die love lifts us up where we belong verzon was een genie.

Liefde doet dat.

Degene die La Vida Loca schreeuwde voordat het vast werd gegrepen
en tot een betekenisloos liedje werd geslagen was een filosoof.

Het is gek.

De rivier stroomt door de stad als een hond die zojuist
door het deurscherm is gesprongen, wild in de tuin,

en ik houd een pistolero in mijn hand,
vlak bij de hoek van Eighth en Lavaca,
en ik hoop dat mijn broer omlaag zal zweven voordat ik het geweer
uit zijn holster moet trekken, hoop dat als het tussen mij en de rivier is

ik het zal zijn die morgenochtend opstaat.


Als ik de revolver had, zou ik de denkbeeldige ballonnen kapotschieten. Niet omdat ik cynisch over, of gewelddadig door, de liefde was geworden, maar om aan te tonen hoe dun het vel is dat het gas bijeenhoudt en hoeveel krachtiger het schot van een geweer, zowel in substantie van de kogel als in diens snelheid. In een boek las ik dat Light always travels at lightspeed, welke een gegeven is dat enkel voor licht geldt. Het maak niet uit hoe hard je van een lichtbron wegrent, de stralen stevenen altijd met een snelheid van 300.000.000 meter per seconde op je rug af. Voor de snelheid van al het andere geldt dat je minder snel achterhaald wordt naar mate je je vlotter verwijdert. Het is dus mogelijk om weg te rennen van een kogel. Hoe harder je je moordenaar achterlaat, hoe zachter de kogel je schouderblad binnendringt, dan je longen, je ribben, of de auto naast je, waar je nog net niet op tijd achter bent gaan zitten om te schuilen. Ik weet niet zeker of dat genoeg is, maar desondanks: zachter.

Wie echter verliefd is, traag omhoog zweeft, kan geen kant op. Het is onmogelijk om in de lucht een doel te hebben, want er is geen einde. Er is geen harder of zachter, enkel de zwevende snelheid van je lijf dat geen weg uit zal weten. Stort neer, broer van Matthew, stort neer – hoofd in het zand. Wanneer er geen licht in het spel is, is het nog mogelijk jezelf te verwijderen.

De anatomie van een vijftienjarige

Ada Limón | Vijftien verenballen 5, 6
(Naar: Ada Limón | Fifteen balls of feathers)

5.
Toen we het dun-opgerolde papier over onze lippen lieten gaan
            bij het Wixhausen treinstation, dachten we aan hoe grappig
            het woord goederen was. Hoe het leek op iets uit
            oude films—Peter Lorre die zegt, Heb je de goederen gehaald?

De trein raasde voorbij en soms voelden we ons jong.
            Meestal waren we high en voelden ons zo snel
            en zo sterk als die trein.

Stonden op de wissel, sprongen van schakel naar schakel,
            over de ijzeren platen, de schroefbouten, de pinnen—
            het leven was al te lang in gang gezet.

Ik kan haar zien nu, met haar haren opeengehoopt boven een flanellen shirt,
           struikelend over Duitse woorden en
           ouzo drinkend in het Griekse restaurant.

      Ze is niet zo dom als ze er uit ziet,
      hoewel ze voorover valt
      in de eeuwige misvatting        
      dat treinen niet stoppen.


6.
De allereerste keer dat ik echt van seks hield,
           was de allereerste keer dat ik blij was een meisje te zijn.

En bovendien, dat ik uitvond dat een menselijk lichaam twee harten heeft.

            Ik keek neer op mijn gladde buik, waarvan het afgezonderde gepomp
                       als een bulldozer uit mijn navel kroop.

            Ik dacht dat ik misschien een koe was,
                      maar dan met meerdere harten in plaats van magen.
       
                      (Wat een genot een duaal onderkomen te hebben
                           van mysterieuze onderbroken hartslagen!)

Zoiets zou niet mogen bestaan in de anatomie
                     van een vijftienjarige, of zou eigenlijk gevangen moeten worden.

              Liggend op een crèmekleurig laken met uitzicht op
              het plaza, voelde het alsof ik een levende vogel had ingeslikt.

              Het gaf me geen vleugels, het legde me wekenlang plat.

              Ik kon niet telefoneren zonder rillingen,
              en als ik lachte, droop er vogelbloed van mijn tandvlees.

We hebben het niet over liefde,
             ik heb mezelf tot een dierlijk wezen gebaard. 

Toen ik vijftien was, dronk ik met oud en nieuw dat jaar voor het eerst alcohol, waarna de wereld begon te draaien. De wereld draaide al, maar dan in de vorm van tennisballen, tollen, het levenswegrad, de ogen van mijn vader bij een sarcastische opmerking, misschien, en dit was echter. Ik dacht dat ik eindelijk zou kunnen bellen zonder rillingen, maar het gaf me geen vleugels, en het legde me ook niet wekenlang plat.

Toen ik elf was, plakte ik plaatjes van mijn favoriete popsterren over de kaft van mijn Winnie de Pooh dagboek in de hoop dat de inhoud hierdoor ernstiger, wereldser zou worden. Tekst bleek zich niet zo makkelijk voor de gek te laten houden en in een poging mijn verleden alsnog te redden, probeerde ik het boekje vervolgens in brand steken. Omdat ik lucifers eng vond, bracht ik het een paar dagen later naar het oud papier.

Toen ik achtenzestig werd, schreef ik mijn eerste gedicht over de liefde waarin ik het niet hoefde te vergelijken met dieren of planten. Liefde bestond uit twee tevreden mensen, legde zich vermoeid maar verzadigd neer in mijn buik, waarvan de navel stil bleef liggen als een hagedis op een zonnige steen.

Toen ik vijf was, droomde ik dat het sneeuwde, terwijl niemand me had verteld dat er een kans bestond dat er die nacht daadwerkelijk sneeuw zou vallen. Het had de hele nacht kunnen regenen. Ik werd wakker en de wereld was zo wit als mijn vijf jaar oude huid. Dit was de allereerste keer dat ik dacht dat ik de wereld kon veranderen.

Wat een genot een duaal onderkomen te hebben van misvattingen en onderbroken geloof!

Honderdzevenenzestig

De stille wereld | Jeffrey McDaniel
(Naar: The Quiet World)

In een poging om mensen elkaar
vaker in de ogen te laten kijken,
en ook om ons zwijgen te verzoenen,
heeft de regering besloten
om iedereen, iedere dag,
honderdzevenenzestig woorden te geven.

Wanneer de telefoon gaat, plaats ik mijn oor
aan de hoorn zonder hallo te zeggen.
In het restaurant wijs ik naar de kippensoep.
Ik wen snel aan deze nieuwe wijze.

’s Nachts bel ik mijn geliefde op afstand,
vertel trots dat ik er enkel negenenvijftig
verbruikt heb vandaag. De rest heb ik voor jou bewaard.

Wanneer ze niet antwoordt,
weet ik dat al haar woorden op zijn,
dus fluister ik langzaam, tweeëndertig
en een derde keer dat ik van haar houd.
Daarna zijn we nog slechts aan de lijn
en luisteren naar elkaars ademhaling.



Op mijn veertiende was ik voor het eerst echt sprakeloos. Ik wist nog niet goed wat echt was, maar wel dat het zat in de dingen die je bij binnenkomst meteen begrijpt. Ik wist ook nog niet goed wat begrijpen was, maar wel dat het kwam in stukken, in brokken, die het maakte. Nu weet ik minder. Wat ik wel weet is dat ik een keer een avond lang voorlas en een wijnglas omgooide, maar wat ik niet begrijp is dat ik ook een keer een avond lang geen wijnglas omgooide en niet voorlas, omdat ik niet wist of iemand wilde luisteren. Ik wist niet of iemand wilde luisteren, omdat ik niet naar mezelf wilde luisteren en ik dacht dat we dingen gemeen hadden. Wat ik begrijp: dat zwijgen geen verzoening duldt. Wat ik leer: dat wat ons het eerst redt, de fontanel, later weinig van zich horen laat. Het tocht in mijn hoofd, maar het komt niet uit de kieren.

Ik houd geen woorden over vandaag.

Nee maar, ik droomde net van je

Jonathan Safran Foer in Alles is Verlicht

 
4:513De droom van engelen die
van mensen droomden. Tijdens een middagdutje
droomde ik van een ladder. Engelen slaapwan-
delden de sporten op en neer, met hun ogen
dicht, hun ademhaling regelmatig en diep, hun
vleugels slap omlaag. In het voorbijgaan bots-
te ik op een oude engel die daardoor wakker
schrok. Hij leek sprekend op mijn grootvader,
zoals die er vorig jaar had uitgezien op zijn
sterfbed, toen hij elke avond bad dat hij in zijn
slaap mocht overlijden. Nee maar, zei de engel
tegen mij, ik droomde net van je.

Vertaling: Peter Abelsen


Fabels

Terwijl ik in slaap val achter een laag muurtje
wordt het avond. In de droom die ik heb
moet ik je vertellen of ik over ons droom vanuit
kikker- of vogelperspectief. Nu word ik weer
achtervolgd door die paar lessen kunstanalyse, denk ik,
maar grijp het moment met beide handen aan.

Alsof we mieren zijn, zeg ik, droom ik dit
vanuit mierenperspectief. Alles is groot en in geen
enkele encyclopedie is te vinden hoe dat nou precies zit
met mijn longen. Dat is ook hoe het voelt: als ik
in slaap ben gevallen achter een muurtje, merk ik niet
dat het avond is, want ik kijk met mijn handen.
Mensen, dat zijn wij als ik niet over ons droom,
noemen dat in onwetendheid vaak voelen en heel 
regelmatig hoor ik ze ’s zomers in het bos tegen elkaar zeggen
dat mieren wel meer dan twintig maal hun eigen gewicht
kunnen dragen, terwijl het niet waar is.

Maar mieren weten toch niet hoe fijn het is om
aan het eind van een dag onder de hete douche
te stappen en daarna met een handdoek om het hoofd
te zien hoe ik de hete douche in stap en daarna
met nieuwe sneakers op de bank te kruipen en
mieren zijn toch geen mensen, zeg je, de enige dieren
die kunnen kiezen of ze polygaam of monogaam
of gewoon aardig zijn en kunnen kiezen of ze
de droom achter een laag muurtje later navertellen.

Het is waar, zeg ik, dat ik niet meer weet dan dat
de grond begint te trillen wanneer er iemand
voorbij loopt, maar in deze droom kan ik me tenminste
vastklampen aan het feit dat sommige mieren
wel vijf ogen hebben en daarin superieur zijn
aan de mens, een weekdier, dat zomaar wat slaapt
achter lage muurtjes en de grondvesten ook niet
stilhoudt wanneer een ander voorbijkomt, terwijl mieren
slapen in hun uitwendige skelet, een hard harnas

en leven in een hoop en daarin superieur zijn
aan de mens, een weekdier, dat slaapt
in hoop en als hij wakker wordt opnieuw
gaat geloven dat mieren wel twintig maal
hun eigen gewicht kunnen dragen, terwijl
het niet waar is, geloof me, ik ben
een mier geweest vannacht.


Waarom je nooit met een dichter moet trouwen

Heather Bell | Waarom je nooit met een dichter moet trouwen
(Naar: Heather Bell |
Why you should never marry a poet)
 

Denk na – de manier waarop credit cards, bougainvillea,
vakanties, woordenboeken, de weg op weg naar het werk allemaal

nooit genoeg zullen zijn. De dichter wenst
met haar diepste botten
en schrijft dat ze wenst
dat ze je had vermoord

in de supermarkt. Ze vraagt zich af
waarom ze ooit van je hield in vers.

Ze publiceert boek na boek. Iedere zin
zet uiteen hoe lelijk en monsterlijk je haar is ’s ochtends. En hoe
je je, meelijwekkend, als mos,
aan haar vastklampt.

Maar toch trouw je met haar
en ze ziet er uit als een waas van sneeuw
in het wit. Je verwacht dat ze een gedicht over je
voor zal lezen, die dag, waarop iedereen luistert: haar keel

is tenslotte een meeldraad
of een lucifer.

Maar ze is stil, zegt enkel het IK WIL
en een paar Bijbelverzen.

De dichter heeft lief met het meest gewelddadige hart
denkbaar. Wat je niet hebt geweten-
ze heeft je al deze jaren
de waarheid willen vertellen,

maar is zwijgzaam geworden als een oude geliefde
van tachtig. Er is geen manier om te zeggen

hoe iemand houdt van de pijn van je gebroken lippen,
de zware buik van je tong, de jaren dat ze zich
onbemind wist,
maar beminde. Denk na-

De dichter vreest het kennen en vinden van je mond door een ander.

Ze is bang voor je –
realiseert zich dat je beter
liefgehad had kunnen worden of harder
of met echte woorden.



Deze harten van ons zijn zo groot. We zijn bereid te zien waar dit heen gaat ook al voelen we niet zoveel als jij doet. We zijn bereid ons uit te laten kleden ook al voelen we niet zoveel als jij doet. Je verandert in iemand anders. We zijn bereid geen moeilijke woorden te gebruiken voor iemand die minder intelligent is dan wij. We zijn bereid te ontkennen al deze boeken gelezen te hebben als dat je comfortabeler, nee, relaxter maakt. Je verandert in iemand anders. We zullen onszelf niet aan je kennissen voorstellen omdat we het niet erg vinden verborgen te blijven. We zijn bang om verborgen te blijven maar niet naar gezocht te worden en we zeggen geen woord. Je verandert in iemand anders. Het spijt ons werkelijk dat we je vraag om fysieke aandacht niet hebben kunnen beantwoorden. We zijn niet altijd dronken. Je verandert in iemand anders. We zijn bereid te doen alsof we het liedje mooi vinden dat meer voor je betekent dan wij doen. We eten veel chocolade omdat het troost op de televisie maar het troost nooit in onze huizen. Je verandert in iemand anders. Je geeft ons yoghurt of croissants en we tonen je dankbaarheid op een maag die al vol was. We zullen deze plannen afzeggen als jij de gaten opvult die zijn ontstaan bij het negeren van onze vrienden. We weten precies wie we zijn maar hopen twijfel te kunnen te ruilen voor begrip. Je verandert in iemand anders. We zijn voor helemaal niemand bang, maar wel bang voor het woord niemand.



Maar wat ik werkelijk wil zeggen is

Mark Cayanan | Maar wat ik werkelijk wil zeggen is
(Naar: Mark Cayanan |
But what I really want to say is)


Ik toon je mijn leven. Het is middag
wanneer ik schrijf: De zomer heeft haar plakkende hitte
opgegeven voor regen, voortijdig, maar net zo grijs

als anders. Ik kan niet ver zien
of zo diep als jij vanwaar jij staat, maar wanneer ik je vertel
wat ik je vertel, moet je me geloven.

Ik toon je mijn moeder, hoe ze de meubels verplaatst
op een manier dat je niet eens zou vermoeden
dat het hout is ingegeten. Wanneer ik zeg vergeef haar

voor haar schichtigheid, vertrouw ik op wat je weet
van de term. Op dezelfde wijze moet je begrijpen
dat ik ervoor kies niet over mijn vader te spreken. Op dezelfde wijze

moet je het begrijpen wanneer ik je verschillende verhalen
over mijn vader vertel. Ieder verhaal vernietigt het laatste.
Ik heb niet de intentie echt te zijn,

enkel oprecht. Ik toon je hoeveel ik
lief heb gehad: niet genoeg, of te veel, het resultaat van beide
de afloop. Maar wanneer ik zeg

dat er dagen waren waarop mijn wang
tegen iemands bezwete rug eeuwigheid betekende,
bedoel ik dat het moment erkend

moet worden, bedoel ik dat er meerdere
geweest zijn, die allemaal hetzelfde voelden. Ik ben sentimenteel:
Ik ken geen manier om over mezelf te praten

zonder uitvergroting. Ik toon je wat de blauwe plek
op mijn dij betekent. Ik toon je de implicatie
van een zucht, achter een grijns, en wat de juiste respons

geweest zou zijn. Ik toon je schaamte,
knoop het aan elkaar en hang het om je nek. Meer dan dit,

ik vertel je dat wat ik wil is dat je zegt
dat het ook van mij is. Geen openbaring, geen pointe,
maar een spiegel, maar een kus, maar in de lucht, parfum, uitwaseming.



Wanneer we iets hebben meegemaakt, is er geen voor de herinnering zonder de herinnering. Ik zou terug kunnen gaan naar de dag waarop ik negen kleine kaarsjes uitblies, maar opeens staat er iemand uit het heden achter de bank met een cadeau in de handen, een stuk appeltaart, een lied om te zingen – allemaal dingen die nooit van mij zullen zijn. Ik draag een mickey mouse trui, en ik lach naar de camera van mijn
vader.

Wanneer ik gevoelig ben, denk ik het liefst aan room. Ik heb geen aandacht voor het ritme van de muziek, omdat er ritme genoeg zit in mij, heb niet echt aandacht voor de mannen en vrouwen op straat, wanneer ik voorbij loop, of midden op de weg minutenlang stilsta. Ik heb enkel aandacht voor de plant die binnenin me groeit en met zijn melkige stengels het dichtst bij room komt als ik komen kan. Langzaam, langzaam, langzaam.

Wanneer er geen reden is om een avond te stoppen, laat ik hem doorgaan, grijp mijn tas en zwaai hem enthousiast over mijn schouders. Ik raak snel enthousiast en breek het dan af. Vergeet de provisies.

Wanneer ik verward ben, ben ik zo verward als ik ben geweest.

Wanneer ik je mijn leven toon, is wat ik werkelijk wil zeggen dat ik wil dat het ook van jou is.

Niemand zal me ooit kennen.

Ada Limón | Vijftien verenballen 3, 4
(Naar: Ada Limón | Fifteen balls of feathers)


3.

In Darmstadt op mijn zeventiende was mijn liefde een nar op de rails,
                        groot en blond in de caféwagon greep hij me lachend vast en zei,

Niemand zal me ooit kennen. Zijn ogen als het glimmende rood
                                                            van een verdeelkastlampje.

Buiten verslapten de witte aspergevelden mijn maag.
                        Ik was een zwart woud.

Hij las van achter naar voren op de couchette
            terwijl de wereld voorbij ging en ik telde
de gezichten van zonnebloemen. 1.753.285 gele dwazen
            die dachten dat ze voor altijd door zouden gaan.

Tot welke getallen kun je tellen? Hoe hoog kun je komen?

Oneindigheid was een moeilijk concept.
                                Nu is het lastiger.

4.
In de Twilight Zone film waarin de kabouter het vliegtuig verscheurt,
            de draden er uit trekt met zijn kabouterhanden, is er slechts één man
die hem kan zien. Arme gekke John Lithgow zweet

in de bleke oranje gloed van fantastische angst.                          

Dat vind ik een goede; het vliegtuig stort nooit neer
                 en alles is romig en de eighties zijn cool.

Terwijl ik vorige maand naar mijn thuiskust vloog, stelde ik me
                 die kabouter voor, gymnastiekend op de rand van de vleugel.

Turbulentie en een gebed gevangen bij opkomst.
           Ik wilde zo veel.

Ik duwde het raamluikje naar beneden, slikte
            mijn nutteloze voorraad normaal leven door en maakte een lijst
            van dingen waarvoor we onze gebeden bewaren moeten:

                                   de aarde
                                   het einde van oorlog
                                   en meer, en meer.

We landden. Werden naar de grond gewenst door onze turbojetmotoren en
                               navigerende lichten van verlossing, van vlucht.



Ik weet nog niet precies wat ik er voor over zou hebben, maar ik zou graag één van de gele dwazen zijn. Ook ik heb het gevoel dat ik voor altijd door zou kunnen gaan. Dit vind ik een goede: wanneer ik op mijn zij lig, hoofd groter dan het is, heupen zo breed als ze zijn, ben ik een achtje op zijn kant. Dit is de staat waarin ik iedere dag wakker word: Venn-diagram van overlappende cirkels met als intersectie mijn kruis. Ik wil zo veel.

Toen ik een paar dagen geleden op deze manier wakker werd, had ik een droom gehad waarin iemand het allerbeste gedicht ooit voorlas. Het gedicht bleef maar doorgaan en het zat vol verwijzingen naar alle dingen die ik belangrijk vind. Ik wenste vurig dat ik het zelf had geschreven, dus toen ik vol bewondering, mompelend, om half vijf ’s ochtends langzaam mijn ledematen over het onderlaken begon te verplaatsen, kon ik, gniffelend, in mijn halfslaap een pen grijpen en me de zin die ik me nog kon herinneren toe-eigenen.

Later stond ik op en slikte mijn nutteloze voorraad normaal leven door, wat wil zeggen: één pil, omdat ik omdat ik geen hoofdpijn wilde hebben en één pil, omdat ik geen baby kan nemen. ’s Ochtends zou ik mijn buik het liefst helemaal leeg houden, omdat iedere dag zo verwachtingsvol begint, dat ik zoveel mogelijk ruimte in mijn lichaam moet hebben. Wat als er iets is dat zich aandient en ik heb er geen handen voor? Er is plaats in mijn mond. Maar wat als er iets is dat zich aandient en ik heb er geen woorden voor?

Toen ik vervolgens naar buiten liep, had ik de behoefte mezelf zo kwetsbaar op te stellen, dat mensen zouden beginnen te denken dat ik een open boek was. Zo ontmantelend te zijn, dat er niets meer te gissen viel, enkel nog iets te vergissen, want dit is wat ik weet: het maakt niet uit of een boek nu open of dicht is, het bestaat altijd voor het grootste deel uit de dingen die niet zijn gezegd. Er is een oneindig aantal mogelijke combinaties van woorden en er is geen gehemelte waarin ze allemaal passen, enkel mijn hoofd. Wanneer er iets is dat zich aandient en ik heb er geen woorden voor, dan kun je mijn antwoorden lezen op pagina zestig. Niemand zal me ooit kennen.

In mijn droom was dit de beste zin uit het allermooiste gedicht ooit:

Oh en drie
en één, oh.

Daar komt geen acht in voor. Oneindigheid was een moeilijk concept. Ik werd wakker en omvatte het met mijn rondingen.

Why must you exist, so I can exist?

Ada Limón | Vijftien verenballen 1, 2
(Naar: Ada Limón | Fifteen balls of feathers)

1.

Terwijl ik de wereld grotendeels onbewogen liet vanochtend,
     vond ik fluisterende volumes in mijn longen en oren.

Waar ik het allerbangst voor ben: krankzinnigheid, niet-bestaan.

Een sissende grootheid komt en onthuist me, enkel in de uren
                               waarin ik helemaal niet ben wie ik ben.

Voor wat wel vijftien minuten lijkt staar ik naar het woord ‘nestjes’.
        Het heeft teveel S-en. Het is S-zwaar. Het is geen plaats voor een vogel.

       Alle dingen die ik verzameld heb lijken me zo onwaarschijnlijk nu, deze schoenen
      en dit pakje met zaadjes die geen grond hebben om in te leven, geen druppels schone lucht.

Mijn moeders psychiater zegt dat iedereen in essentie
hetzelfde wil als alle anderen, een gevoel van thuishoren, een thuiskomen.

Ik wilde een zangvogel zijn.
    Het klopte om te verlangen naar snelle vleugels en het vermogen altijd te zweven—

             om Huitzilopochtli, mijn slangen temmend, te zijn.

Maar soms vermoeit de gedachte me en
              wil ik een sloom paard zijn, een tennisschoen.

2.

Twee jaar geleden hoorde ik de regen op de radiator
                                              het donker in druppen en sissen.

Ik ging rechtop zitten in het licht van de triviale straatverlichting en zei,

                 Niemand heeft me ooit iets aangedaan.
 
En de regendruppels bleven zich aanbieden aan de gehoorzame sneeuw.

               Dat is waar. Je hebt dit allemaal jezelf aangedaan.

         Mijn lakens noch mijn muren waren constrictors. 

Mijn uitvoerige constructies
                     waren opgebouwd uit sjablonen en explosieve onderdelen.

En in die minuut heb ik jullie allemaal bedacht.                     

Niet alleen de geliefden wier slappe roze lelies
                                             ik tot zonnebloemen wenste,
                           maar ook de zweepstaarthagedissen en de eikenbomen
die ik in mijn ruggengraat knoopte om me staande te houden,

zelfs de eerste eerst-gebogen onvoorzichtigheid, zelfs de paar mensen die ik vertrouw, weg
naar een mistige kist in mijn eigen hoofd.

En shit, dacht ik.

Als krankzinnigheid gekomen is om me schijnheilig te maken,
                                               schijn me dan weg.

Maar waarom zou ik zo gefixeerd willen zijn,
                                               zo vastgeklampt aan het nu?

Waarom moet jij bestaan, opdat ik kan bestaan?


Sinds ik dit gedicht heb vertaald, is de laatste vraag aan het einde de vraag die ik mezelf stel iedere keer dat iemand me teleurstelt. Het antwoord is niet altijd eenduidig, maar bij kleine teleurstellingen geef ik mensen graag het voordeel van de twijfel. Wanneer er bijvoorbeeld iemand in de supermarkt voor de pinda’s gaat staan, kan ik moeiteloos denken dat ik de mogelijkheid van zin in pinda’s aan de brede gestalte van de persoon voor me dank. Wat een opluchting, het is niet mijn gulzigheid. Zonder ander geen zelf, en zonder zelf niet het heerlijke gevoel van gestilde honger. Maar de dag dat ik naar zee wilde en iemand was opgehouden mee te willen – geen gratie. Wanneer iemand na wekenlang stotteren in mijn gezicht het woord ‘opgeven’ overgeeft, zou ik willen dat ik mijn gezicht in mijn rug kon veranderen. Op deze momenten heb ik jullie allemaal bedacht. Voor wat wel vijftien minuten lijkt kijk ik met lege uilenogen door de kamer. Het is dag, uilen zien ’s nachts, en ik wilde maar zeggen: het woord ‘uilenogen’ heeft een ‘o’ te weinig om zichzelf uit te kunnen beelden, zoals ook ik moeite heb mezelf te tonen – hoewel uilen eigenlijk kijken met hun nek. En shit, op deze momenten probeer ik je met de nek aan te kijken, maar toon je voorlopig mijn kwetsbare hals. Hier, als mijn onmogelijke antwoord op Ada Limón, is een ander gedicht over onbeantwoordbare vragen en anderen:


Het is onmogelijk om de contouren van een gezicht te herscheppen
als je het niet hebt aangeraakt. Dit is wat ik momenteel ervaar.

De lettergreep ‘her’ vraagt om een geschiedenis.
Wij hebben geen geschiedenis, hoewel we ervan beschuldigd zouden kunnen worden
dit te proberen in het heden.

Er zijn gezichten die zinnen bevolken waarvan je niet weet of je ze met een vraag-
of een uitroepteken moet sluiten.

Angsthaas die je bent, positioneer je jezelf in de vraagmodus.
Maar de wereld was nog nooit zo onveilig voor kleine zoogdieren als nu, uitroepteken.

Het woord ‘nu’ vraagt om een geschiedenis, die we niet hebben.
Wat we hebben: de behoefte om acte de présence te geven, dag na dag.

Angsthazen die we zijn, de wil een leger te creëren. Arm in arm
in een loopgraaf te gaan zitten. Kleermakerszit. Been op bot.

De wil een vraag te stellen, maar niet te weten aan welk loket te gaan staan.
Er zal geen antwoord zijn,

maar ik kan doen alsof buiten mijn raam de zee begint,
wat in zekere zin waar is, nu ik langzaam naar de rivier toe loop.