Kussenlava

Kleine merel, onder het kussenlava,
boven de ijsgroene gletscher,

wat denk je? moet ik terug naar
de universiteit of niet?

(vrij naar Lewis Hyde)

Maeve Brennan

Maeve Brennan schreef onvergetelijk mooie stukken voor The New Yorker totdat ze onderging in die stad en van troosteloos hotel naar troosteloos hotel zwierf. Een van haar verhalen speelt zich af op een zondagochtend. Door een verlaten straat trekt een christelijke fanfare, door bijna niemand gadegeslagen.

Vanochtend dacht ik aan dat verhaal, en aan Maeve Brennan, toen ik in alle vroegte door een uitgestorven Amsterdamse buurt wandelde en opeens klassieke muziek hoorde. Er fietste een bejaarde man langs die een recorder in zijn rugzak had zitten. Met zijn linkerhand dirigeerde hij zichzelf naar het centrum van de stad.

Charles Reznikoff

Een van de dichters die mij vergezellen is Charles Reznikoff. Ik weet van zijn bestaan dankzij Paul Auster. Hem vertelde ik eens dat ik de poëzie van Raymond Carver goed vond, zo helder, zo eenvoudig. Of zoals Carver het zelf ooit uitdrukte.

It’s simple?
It’s that simple.

Auster was het niet met me eens. Hij deelde mijn verlangen naar een helderheid die zo helder is dat je niet meer weet waar je moet kijken, maar hij vond een andere Amerikaanse dichter wat dat betreft veel beter dan Carver: Charles Reznikoff. Ik heb zijn verzameld werk gekocht, en het essay gelezen dat Auster over hem schreef. Hij had gelijk. Die uitspraak van Carver gaat over het werk van Reznikoff.

It’s simple?
It’s that simple.

Still much to read, but too late.
I turn out the light.

The leaves of the tree are green
beside the street-lamp;

the wind hardly blows and the tree
makes no noise.

Tomorrow up early,
the crowded street-car, the factory.

(Charles Reznikoff)

Het rode licht

Ben je een bezoeker,
vroeg de hond.

Ja, antwoordde ik.
Slechts een bezoeker,

vroeg de hond.
Ja, antwoordde ik.

Neem me mee,
zei de hond.

K.L. Poll was een van de beste literaire tijdschriftredacteuren die Nederland gekend heeft. Al was het maar omdat hij gedichten afdrukte die nog niet helemaal goed waren maar waarin het vuur toch smeulde. Al was het maar omdat hij eens een half nummer van zijn blad reserveerde voor de gedichten van Kees Ouwens. Poll kreeg eens een tekst toegestuurd die we nu allemaal kennen: Wacht tot het rode licht gedoofd is. Er kan nog een trein komen. De tekst was ingestuurd als gedicht. En terecht. Het gaat je duizelen.
Net zo vergaat het me als ik bovenstaand gedicht van Robert Lax lees, over de hond.Alsof ik lang naar helder water kijk, tot het me zwart wordt voor de ogen.

Vader

Ik weet niet waarom, misschien omdat ik ouder word – ik zie steeds slechter, dat zal het zijn. Hoe dan ook: het overkomt me steeds vaker dat ik in de grote stad waar ik woon – ook in buitenwijken – opeens een man zie lopen die op mijn vader lijkt. Vroeger was dat niet zo:

De jas

Maar eerst is er een oude jas. Nu hangt hij
aan de kapstok, binnenkort wordt hij
verbannen naar het hok.

En eerst is er een avond waarop ik aarzel
naar buiten te gaan. Buiten is het koud.
In gedachten trek ik voor het eerst

die oude jas aan. Ik ben alleen op straat.
Wie had dat durven hopen. Ik kijk
in de ruiten en zie

voor het eerst mijn vader in deze stad lopen.
‘Waar ga je heen?’ ‘Nergens heen.’
‘Dan gaan we dezelfde kant op.’

Het Geluid

Ik hoor het in september, soms ook in oktober. Ik lig op bed en lees een boek,  soms kijk ik naar de lucht, of naar de boten die passeren. En dan is er Het Geluid. Het lijkt op het belletje waarmee een Italiaanse ijscoman mensen naar buiten lokt. Maar het is herfst, de ijscoman is naar het Zuiden vertrokken. Leer mij de ijscoman kennen. Toch bestaat Het Geluid. Het komt van de overkant. Een overkant die er niet hoort te zijn. De overkant die zich aan je voordoet als je – laat in het seizoen – de laatste bent op een camping die zichzelf al als een egel heeft opgerold.

Vriendschap

Ik zat in China eens aan de rand van niets naar het water te turen, naast me zaten twee stokoude Chinezen die me duidelijk maakten dat ze al meer dan zeventig jaar goede vrienden waren. Later die middag begreep ik dat ze elkaar na hun zesde niet meer hadden gezien en dat ze elkaar op deze middag voor het eerst in vele tientallen jaren weer hadden ontmoet. Maar toch, al meer dan zeventig jaar goede vrienden! In de taoistische traditie van de oude meesters heet deze vriendschap: het bezoek aan een vriend zonder hem te ontmoeten. In De moeilijke kunst van het bijna-nietsdoen van Denis Grozdanovitch las ik een mooi gedicht over zo’n bezoek van Ch’iu Wei (694-789):

Op de top een hutje
beklimming in rechte lijn, dertig li’s
ik klop op de deur, niemand om open te doen
ik kijk naar binnen, alleen maar een tafel
hij zal wel uitgegaan zijn in zijn disselwagen
of gaan vissen in het herfstwater
we hebben elkaar gekruist zonder elkaar te zien
vergeefse geestdrift, ik kijk om mij heen
kleur van het gras, onder de laatste regen
geluid van pijnbomen, vanavond bij het raam
bij die wonderen pas ik me aan.
ze wassen mijn hart en mijn oren
toch, zonder het genoegen van de gast en de meester
begrijp ik dan de zuivere wet
volledig bevredigde vreugde, ik daal de berg weer af
waarom op je wachten?

Station

Op het perron van station Hilversum-Noord zat een man met een laptop op schoot.  Op die laptop keek hij naar de beelden die een camera – even verderop – voor hem opnam.  Weer verder pufte een generator die de apparatuur van stroom voorzag. Te laat – ik zat al in de trein – bedacht ik dat ik eigenlijk een filmpje had moeten maken van het tafereel. Of beter nog: eigenlijk zou ik elke dag een verslagje moeten maken van een alledaagse gebeurtenis anno 2010 met zo’n surrealistische omlijsting. Want laten we eerlijk zijn: het zag er heel gewoon uit, maar wat deed die man daar eigenlijk? En – mijn fantasie sloeg nu op hol – stel je voor dat mijn collectie ooit, over honderd jaar, zou worden gevonden en dat iemand dan een film zou gaan maken over de man die dit alles had vastgelegd…. Zo breng ik het liefst mijn dagen door.

Anne Carson

Op weg naar de lagere school zag ik hem soms. Ik stapte dan af. Gradus, die niet helemaal goed bij zijn hoofd was, zoals ze zeiden, en die niet sprak maar grommende geluiden maakte als hij iets wilde, Gradus zat meestal binnen, in een hoek van de kleine boerderij. Hij vertoonde zich alleen buiten als zijn moeder of zijn broer hem hadden bevolen een emmer water te gaan halen. Als ik hem buiten zag stapte ik af omdat Gradus de gewoonte had achteruit te lopen. Hij struikelde nooit, vergat nooit de drempel. Veel later las ik een korte tekst van de Canadese schrijfster Anne Carson waarin ze vertelt dat zij van haar moeder niet achteruit mocht lopen, de doden doen dat namelijk.

Klooster

Onder mijn huis liggen de restanten van een klooster. Vanochtend stond ik daar bij stil toen ik in alle vroegte door de hal van het complex liep, het leek alsof ik door een zonovergoten kloostergang wandelde. In geen eeuwen had hier iemand gelopen. Ik moest denken aan een regel die ik gisteren terugvond, ooit opgescheven, geen idee waarom…maar de regel correspondeerde op een wonderlijke manier met de stemming waarin ik vanochtend verkeerde: eens in de zes weken wordt er een bladzij omgeslagen.

Meneer Klaassen plukt appels


Ze zeggen dat je na je zestigste niet meer
op een ladder moet gaan staan.
Ik herinner me dat als ik

hem in zijn boomgaard zie.
Zesenzeventig.

Als hij valt – moet ik dan zijn val
breken met mijn rug,
hem opvangen

in de kruiwagen?

Volgend jaar zouden de appels blijven liggen.
Gaan rotten – en niemand zou in de herfst
het kraken van de bomen horen.

Het kruiwagenwiel draait een slag.
Er wordt niet veel gezegd.

(vrij naar Tom Warner)

p.s.


Toen ik het gedicht las moest ik denken aan een film van de Engelse kunstenaar Tacitia Dean. Ze was ingehuurd om een werk te maken over W.G. Sebald, het werd een film over de dichter en vertaler Michael Hamburger, Sebald beschrijft een ontmoeting met hem in een hoofdstuk van de De ringen van Saturnus. In haar film concentreert Deanzich op Hamburgers liefde voor appels. Hij heeft een boomgaard. Als hij over zijn appels praat heeft hij het eigenlijk over poezie.

Executie

Ibrahim Ag Alhabib was op jonge leeftijd getuige van de executie van zijn vader. Kort daarna bouwde hij een gitaar van een blik, een plank en een remkabel en ging trillende snaarmuziek maken.

Empathie


Primatoloog Frans de Waal vertelt in zijn laatste boek Een tijd voor empathie over een kat die in een tehuis voor oude mensen leefde, het dier had de gewoonte om soms ‘s avonds op het bed van een van de bejaarden te gaan liggen. Op een dag had een medewerker door dat er een patroon was: de kat sloop naar de kamers van mensen die kort daarna stierven – hij voelde dat aankomen. Frans de Waal vertelt dat het geen sprookje is, het is onderzocht. Toen ik het verhaal las moest ik denken aan de olifanten van circus Renz. Toen de eigenaar en zijn vrouw tragisch aan hun einde waren gekomen hebben circusmedewerkers even overwogen om de olifanten ook in de piste toe te laten waar afscheid werd genomen, om daar vervolgens van af te zien. Het zou gevaarlijk zijn geweest om de dieren in de nabijheid van de kisten te laten komen. ‘Ze worden te emotioneel’, zei een circusman, ‘en de kans bestaat dat ze de hele tent slopen van verdriet’. Onlangs maakte ik mee dat mijn kat ‘s ochtends naar beneden kwam. Midden in de kamer ging liggen, z’n urine liet lopen, en toen wegkroop; het leek wel alsof z’n achterlijf was verlamd. Nu moest een van ons die dag naar het ziekenhuis en waren we gespannen. Ja, de spanning viel te snijden. De dierenarts legde me later uit dat de kat die stress had gevoeld. Maar of het verhaal over de kat en de oude mensen waar is, weet ik intussen niet meer. Iemand vertelde me namelijk dat het ook een broodje aap kan zijn, op internet schijnt het verhaal in varianten rond te spoken. En de waarheid zou zijn dat die mensen al zeer ziek waren en dat hun kamers daarom extra werden verwarmd en dat die kat dat aangenaam vond.

Parel

In haar familiekroniek The Three of Us schrijft Julia Blackburn dat ze als puber een citaat vindt dat ze in keurige letters op het kastje naast haar bed schrijft. De regel spookt al dagen door mijn hoofd: De ziekte van de oester is de parel.

Borst

Er verschijnt dezer dagen een kleine keuze uit de poezie van Adriaan Morrien. Of de bundel geslaagd is, kan ik binnen vijf minuten vaststellen. Er is namelijk een eenvoudige lakmoesproef. Adriaan Morrien schreef ooit een gedicht over een vrouw die een kind de borst geeft. Veel meer dan deze mededeling bevat het gedicht niet, het gedicht is minimaler dan minimaal. En blijft fier overeind, als een trotse halm in een storm. Waarom heb je dat opgeschreven, vroeg ik Adriaan ooit. Omdat niemand het doet, zei hij, en omdat ik wilde kijken hoe ver je kunt gaan als je het hebt over less is more. Ver. De vraag is dus: staat dit gedicht in de bloemlezing of niet?

Idee voor een film

Twee bejaarde vrouwen wonen al tientallen jaren aan de rand van een Gelders dorp. De vriendinnen worden ze genoemd. Een passerende bezoeker van het dorpscafé heeft wel eens geopperd dat het lesbo-vrouwen zijn maar zijn opmerking werd door de eigenaar de hoek ingeveegd met een knik van het hoofd. Ze komen trouwens niet vaak in het dorp, ze hebben eigenlijk alleen contact met een twintigjarige jongen die na het verlaten van het ouderlijke huis in de naburige stad is gaan wonen. Een keer peer week haalt hij de vriendinnen op, ze rijden dan naar de rivier, een kilometer of twintig stroomopwaarts. Ze kijken naar de schepen, lezen de opschriften en varen in gedachten mee naar Duitsland, naar Frankrijk. Op een ochtend dat ze weer een tochtje zullen gaan maken staat alleen de oudste van de vriendinnen op het tuinpad. Ze zegt tegen de jongen dat haar vriendin ziek in bed ligt. Hij knikt, samen gaan ze naar de bocht in de rivier die de zieke vriendin de mooiste plek vindt. Na een uur rijden ze terug. Wens haar beterschap, zegt de jongen. Hij is nog niet lang thuis als de telefoon gaat, de oudste belt om te vertellen dat tijdens hun tocht naar de rivier haar vriendin is overleden. Ze hangt op. De jongen, hoorn nog in de hand, kijkt naar buiten en ziet zichzelf weer aan het water staan, samen met haar, zonder zieke vriendin, en weet opeens dat zij ‘s ochtends al was overleden en dat haar levensgezellin heeft gekeken naar de schepen, naar de opschriften, alsof ze er nog was.

Voor Jeroen

De rand van de oceaan, de kust, het gazon van iemand.

(vrij naar George Oppen)

Gebed van een zoon

De bronzen man staat op een ladder, armen geheven. How to meet an angel heet het kunstwerk dat de Russische kunstenaar Kabakov maakte in opdracht van een Amsterdamse psychiatrische kliniek. Eerst waren er natuurlijk protesten. Leek het niet alsof die man zelfmoord wilde plegen. En was het dan niet ongepast, zo’n beeld. Toen drong het tot de sputteraars door dat hij zich niet van het leven wil benemen, maar een engel wil ontmoeten. Net als jij. Net als ik. Toen ik onlangs de opdracht kreeg om een tekst te maken over een kunstwerk dat grote indruk op mij maakte – en maakt, moest ik direct aan het beeld van Kabakov denken. En er schoot mij een dichtregel van de Engelse dichter Auden te binnen. De Russische dichter Brodsky schreef ooit dat hij die regel als fundament van een religie zou willen gebruiken. Ik gebruik Audens regel ook vaak, zoals nu, nu ik die opdracht kreeg en het kunstwerk van Kabakov en Audens poezie elkaar liet ontmoeten in een gedicht.



Gebed van een zoon

Ik kijk naar Kabakovs man. Staand
op een ladder, zijn armen ten hemel.

En ik denk dat ben ik.
Reikend naar mijn verre vader.

Laat dit dan mijn gebed zijn:

If equal affection cannot be,
Let the more loving one be me.

Gevangenis

9789025367343Theo Kars – de schrijver die er begin jaren zestig in slaagde de PTT op te lichten – is bezig met zijn memoires. Het eerste deel is nu verschenen. Waarin beschreven wordt hoe hij al op jonge leeftijd besluit om zijn eigen versie van het Wetboek van Strafrecht samen te stellen. In elk geval niet de uitgesleten paden van zijn vader te volgen, die hij een zielige sukkel vindt en zijn moeder die volgens hem een domme huisvrouw is. Dat eerste deel eindigt met het oplichten van de PTT. Van het buitgemaakte geld zette Kars – samen met Boudewijn van Houten – het literaire blad Tegenstroom op. In deel twee zal ongetwijfeld uit de doeken worden gedaan hoe hij opgepakt werd en in de gevangenis terecht kwam. Drie delen moeten het worden. Het laatste zal na zijn dood verschijnen, vertelde Kars me. Waarom? Kars antwoordde dat hij geen zin heeft om nog een keer in de gevangenis terecht te komen.

Steen (2)

Elke zondagmiddag maakten ze een tochtje, elke zondagmiddag hetzelfde tochtje. Naar de rivier. Ze gingen dan op een bankje zitten, keken naar het roestbruine water en aten boterhammen. Haar voeten rustten daarbij op een grote witte steen. Dat ze klein was, was geen geheim. Dat zagen zelfs haastige voorbijgangers. Zo was hij op het idee gekomen om ‘s zondagsmiddags die steen voor haar mee te nemen. Zodat ook zij plezierig op het bankje kon zitten, zonder dat haar benen doelloos bungelden.De steen kwam uit Zwitserland, ze hadden hem meegenomen van hun enige buitenlandse vakantie. Maar dat wist niemand. De steen was een geheime herinnering.

Visjes

Nadat hij al de geschriften van Zhuang Zhi had vertaald heeft sinoloog Rik Schipper nu ook een nieuwe editie verzorgd van Lao Zi, het boek van de Tao en de innerlijke kracht. Ik heb zijn nieuwe vertaling nu al talloze malen opengeslagen, vooral ‘s ochtends na het lezen van de ochtendkrant. Ik kan het iedereen aanbevelen. Je hebt dan bijvoorbeeld net gelezen over hoe volgens Balkenende het land moet worden bestuurd, je denkt ‘als dat maar niet verschrikkelijk afloopt, die man gebruikt teveel zware woorden’, en dan sla je Lao Zi open om te horen dat je het rijk moet besturen zoals je kleine visjes bakt.

Winkler

Ik denk niet dat Kees Winkler een groot dichter was. Toch pak ik een paar keer per jaar een bundel van hem, uitgegeven door Van Oorschot, uit de kast. Elke keer weer denk ik dan ‘te makkelijk’ en daarna elke keer ook weer ‘maar wel een heel eigen toon’. Ik bezocht hem een keer. Hij woonde, dacht ik, in Buitenveldert. Toen ik aanbelde gebeurde er lange tijd niets. Toen ging de deur op een kier en zei een man in een witte badjas dat hij me helemaal was vergeten, maar dat ik vooral moest binnenkomen. Aan dat moment denk ik, als ik een gedicht van hem herlees.


Poes Eefje weg
‘s Morgens heel vroeg liet ik hem uit
hij wandelde zijn gewone weggetje
door de tuin naar het hekje
ik heb hem nog nagekeken
Sindsdien is hij spoorloos
net of je kind vermist is
en toch verwacht je steeds
dat hij aan de achterdeur klauwt
Hij was gelukkig bij ons en wij met hem
de brokjes, het hart en de tuin
maakten zijn leven uit en ook
spinnend bij Judy op schoot
Misschien is hij wel dood

Gerrit Krol

Een van de mooiste interviews die ik op de radio heb gehoord is een gesprek dat Wim Noordhoek in 2007 had met Gerrit Krol over diens roman Duivelskermis.
‘Een ongewoon boek,’ zei Wim ter introductie. ‘Een vreemd boek, vindt hij ook zelf.’
Al een jaar of zes had Krol toen de ziekte van Parkinson. Gebrek aan dopamine veroorzaakt daarbij verstijving van ledematen of trillende handen en evenwichts- of spraakstoornissen. En meer. Geest en lichaam worden steeds moeilijker te besturen.
Om te kunnen functioneren krijgt de patiënt dan het dopamine- vervangingsmiddel Levodopa. Maar dit had – althans bij Krol – ernstige bijwerkingen: het schiep demonen. Dat is ook wat de hoofdpersoon in Duivelskermis overkomt.
Over die demonen vertelde Krol in het interview; hoe er bijvoorbeeld een vreemde in zijn kamer stond die in een hoek piste. En meer van dat soort onmiskenbare aanwezigheden.
Het interview is me vooral bijgebleven door de manier waarop Krol desondanks over zijn verschijningen sprak. Als over dingen die zich buiten hem om voltrokken.
Hij nam zijn eigen ziekte waar.
Ik dacht aan die radio-opname omdat er net een nieuw boek over Krol is verschenen, geschreven door Ad Zuiderent.

Ik heb Krol overigens ook eens geïnterviewd voor de radio. Dat is me bijgebleven omdat hij toen opeens zomaar een gedicht van Du Perron citeerde, me daarna aankeek en zei: dat is zo mooi.

Ik heb met eerbied het portret
van Vader uit de lijst genomen,
waar zoveel stof was ingekomen,
en toen weer in de lijst gezet.

Zeehond

Saul Steinberg was geen goede tekenaar.
Het verhaal gaat dat hij eens twee mensen in bed tekende, en – per ongeluk, al krabbelend – achter dat bed nog een wezen dat het meeste weg had van een zeehond.
Ik zag de tekening vanochtend weer op internet.
Steinberg moet zelf ook verbaasd zijn geweest.
Maar hij was niet voor een gat te vangen.
Zo’n situatie kon je redden met woorden.
En dus zegt de vrouw geïrriteerd tegen de man: ‘okee jij je zin, je hoorde een zeehond blaffen.’

Roman in een handpalm

Een naar schatting dertigjarige man heeft in een hotel
te Mâcon zelfmoord gepleegd. ‘Zoek niet uit hoe ik heet,’
schreef hij nog.


Félix Fénéon


De verteller

Vijf mannen met gebroken ledematen lagen er in de ziekenhuiskamer. Vier van hen konden niet naar buiten kijken. Daarom vertelde de man die aan het raam lag voortdurend wat hij zag. Bijvoorbeeld hoe elke ochtend een vrouw haar kind naar school bracht. Het kind stribbelde tegen, de vrouw werd boos. Of hoe op de hoek van de straat een bejaarde stond die gepofte kastanjes verkocht. Maar nooit kocht iemand een zakje, zodat hij aan het einde van weer een geldloze dag zijn kastanjes aan de straathonden voerde, die tegen de schemering tevoorschijn kwamen. Toch keek de verkoper altijd vrolijk uit zijn ogen.

Ook was er een jonge man die regelmatig voor de etalage van een parfumerie stond te kijken. Waarom? De zieken bedachten redenen. Had hij weinig geld en zocht hij een betaalbaar cadeautje? Was hij verliefd op een verkoopster? Zo verzonnen ze elke dag weer gretig verhalen als de raamligger hen nieuwe observaties doorgaf over de vaste personages in de straat.

Het doodde de tijd.

Sommige gebeurtenissen hielden de zieken dagen bezig. Wat te denken van het volgende: op een middag wilde opeens een meisje kastanjes kopen. Dat was nog nooit gebeurd, een klant. Het meisje zei iets, de verkoper schudde ‘nee’. Ze wees naar de kastanjes, weer schudde hij ‘nee’. Teleurgesteld liep ze weg.

Die nacht overleed de man aan het raam.

In de dagen daarna overlegden de vier overgebleven mannen met een verpleger wie van hen er aan het raam mocht liggen. De jongste werd gekozen, hij had de scherpste ogen.

Maar toen hij voor het eerst in het bed lag bleef het stil. Na tien minuten had hij nog niets gezegd. Toen het een half uur werd hielden de anderen het niet meer. Ze bestookten hem met vragen: nou, wat zag hij?

Zijn antwoord klonk vlak.

Niets zag hij, echt helemaal niets; het raam keek uit op een blinde muur.

Beterschap

Ik weet het, poëzie hoort niet te ontroeren, en natuurlijk weet ik ook dat poëzie geen betekenis heeft, moet je luisteren, ik ken mijn Duinker, ik ken mijn Lampe.
Dus vergeef me dat ik ontdaan ben na het lezen van A scattering van de Engelse dichter Christopher Reid, die dicht over zijn overleden vrouw.  Betekenisvol en ontroerend.
Als hij langs het ziekenhuis loopt waaraan zij haar organen ter bestudering heeft nagelaten mompelt hij: that’s where my dead wife lives. I hope they’re treating her kindly.
En over dat ziekenhuis dicht hij:

My wife is in there, somewhere, doing practical work:
her organs and tissues are educating young doctors
or helping researchers outwit the disease that outwitted her.
So it’s a hallowed patch of London for me now.

Lang geleden dat ik zo ontroerd was na het lezen van een dichtbundel, maar wees niet bang, poëziekenners: ik beloof beterschap.

Terugkomen

Terugkomen is niet hetzelfde als blijven.
Staat op een muur onder de brug over de Singel, vlakbij het Amsterdamse centraal station,
het is geschreven door Belle van Zuylen.
Hoe vaak heb ik daar niet gefietst?
Hoe kan het dat ik vanochtend voor het eerst die regel las?
Ik weet wel dat ik hem graag zelf had geschreven. Een regel
die somber kan stemmen maar ook vrolijk, het hangt er maar
vanaf welke kant je op rijdt.

De steen

Een man nam een steen gevangen, borg hem in een donkere kamer en zei dat hij hem de rest van zijn leven zou bewaken.

Waarom, vroeg zijn moeder.
Hij is gevangen, daarom wordt hij gevangen gehouden.

Kijk, zei ze, de steen slaapt. Hij weet niet of hij in een tuin ligt of niet. Eeuwigheid en de steen zijn moeder en dochter.
Jij bent het die oud wordt,
de steen slaapt alleen maar.

Maar ik ving hem moeder, hij is mijn verovering.
Een steen is van niemand, niet eens van zichzelf. Jíj bent het die veroverd is: je waakt over een gevangene, maar je bent het zelf, omdat je bang bent om naar buiten te gaan.

Ja, zei hij, dat is waar. Ik ben bang, omdat jij nooit van me hebt gehouden.
Het is waar, omdat jij voor mij altijd bent geweest wat de steen voor jou is, zei ze.

(vrij naar Russell Edson)

Een heen en weer gaan van blikken

Schrijver en wetenschapper Umberto Eco en scenarist Jean Claude Carrière zijn grote lezers en verzamelaars van boeken. Hun gesprekken werden gebundeld. Het boek verscheen in Nederland bij de Bezige Bij: Zo makkelijk kom je niet van boeken af.
Een mooi boek. Hun gesprekken zijn vensters op de wereld. En de heren slaan vele zijpaden in.
Vooral Carrière, die scenario’s schreef voor onder anderen Tati en Bunuel, is een gedroomde verteller. Zo zegt hij over de laatste korte film van Michelangelo Antonioni, Lo Sguardo di Michelangelo: ‘Het is een van de mooiste films ter wereld! In 2000 heeft Antonioni hem opgenomen, hij duurt niet langer dan vijftien minuten, zonder een woord, en hij regisseert zichzelf, de enige keer in zijn leven. Je ziet hem de San Pietro in Vincoli ingaan, in Rome, alleen. Hij loopt langzaam naar de graftombe van Julius II en de hele film is een dialoog zonder woorden, een heen en weer gaan van blikken tussen Antonioni en de Mozes van Michelangelo. Al die loze woorden, al dat gepraat en vertoon van ons dat deze tijd kenmerkt, al die doelloze opwinding wordt hier ter discussie gesteld door de stilte zelf en de blik van de cineast. Hij is gekomen om afscheid te nemen. Hij zal niet meer terugkomen en hij weet het. Hij die gaat is een laatste bezoek komen brengen aan het onbegrijpelijke meesterwerk dat blijft. Als om het voor de laatste keer een vraag te stellen. Als om door te dringen in een geheim waar woorden geen toegang toe hebben.’

Groet

In augustus woon ik even in een huis in Groet.
Ik verheug me daar op. De vreugde die ik
voel is beschreven door de Poolse dichter Milosz.
In zijn herinneringen vertelt hij hoe hij als jonge man
een treinreis maakt en opeens de behoefte heeft
om uit te stappen en door het landschap te
lopen, alsof hij de omgeving wil opeten.
Ik ken dat gevoel, het besluipt me als ik
aan de duinen denk die voor de eeuwigheid
zijn vastgelegd in een gedicht van Chris van Geel
die in Groet heeft gewoond:

Eenvoudig, de duinen, eenvoudig

Dobbelsteen

Dertig jaar geleden had een onverlaat mijn boeken uit mijn boekenkast gehaald en door de gang van het studentenhuis gestrooid.
De dader stond boven aan de trap en schreeuwde: ik ben de diceman, ik ben de diceman.

Op internet las ik:
‘Vanochtend werd ik wakker en trok enkel mijn tijgerprintpanty aan tot mijn oksels om vervolgens ontslagen te worden wegens het beplakken van mijn baas met inlegkruisjes.
Toen ben ik de supermarkt ingegaan om een pak vla te kopen dat ik leeg heb gedronken in een showmodel vrieskist van een electrostore.
De rest van de dag heb ik bouwvakkers helpen metselen in mijn mooiste jurk. Wie ik ben? Iedereen en niemand die je kent. Een diceperson.’

Luke Rhinehart, een Amerikaanse psychiater, was op een dag de verveling die zijn bestaan teisterde zat. Hij besloot dat de dobbelstenen zouden beslissen wat hij deed.
Huilend als een kind door Central Park?
Even ja, oneven nee.
In de boekhandel zag ik een nieuwe editie van The Dice Man liggen – koop het.

Voor K.Schippers

Marcel Duchamp

Waarom ik gestopt ben?
Ik zou u niet kunnen zeggen waarom.
Want ik heb nooit een waarom.
Schilderen kwam in mijn leven.
Ik had geen ideeën
die ik wilde uitdrukken.
Ik heb mezelf ook nooit
als professioneel kunstschilder gezien.
Dat is iemand die elke ochtend
gaat schilderen.
Hij schildert snel of langzaam,
maar hij schildert altijd.
En ik vond schilderen altijd saai.
Het kostte me altijd moeite
om ‘n schilderij af te maken.
Of er ‘n punt achter te zetten.
Soms deed ik er maanden over.
Zelfs over ‘n naakt deed ik twee maanden.
En in die tijd maakte men al
in vijf of tien minuten ‘n schilderij.
Dat vond ik niks. Ook nu ben ik
tegen het idee om snel te schilderen.
Ik geloof niet in de magie van de hand.
‘Hoe minder je nadenkt hoe beter.’
Dat vind ik niet.
Waarom ben ik gestopt? Geen idee.
Ik weet niet eens of ik wel gestopt ben.

Fidel Castro

Je ziet Fidel Castro lopen, je weet, het kan niet lang meer kan duren voor hij definitief zijn macht kwijt is. Kijk, daar loopt hij, onder een bord waarop duidelijk staat: exit.
Om je nek hangt een fototoestel, wat doe je?
Je maakt een foto.
Fidel Castro, exit.
Ander moment. Een ochtend in New York. Het is een druilerige zondagmorgen. Bijna niemand op straat. Behalve jij, en een vrouw die je herkent van het witte doek. Greta Garbo. Totaal verregend.
Wat doe je, om je nek hangt een fototoestel.
Je maakt een foto.
Bovenstaande momenten komen uit het leven van Magnum fotograaf Rene Burri, van wie op dit moment een expositie is te zien in de Kunsthal in Rotterdam.
Op de momenten dat wij dat wel zouden hebben gedaan maakte hij geen foto’s.

Panenka

August Willemsen keek met zijn vriend Hans Faverey naar de wedstrijd waarin Panenka zijn legendarische penalty nam: hij misleidde de keeper, die natuurlijk de hoek in dook door de bal traag door het midden te stiften.
Volgens Faverey was het poëzie.
Toen ik het verhaal waarin Willemsen deze herinnering ophaalt deze week herlas, moest ik denken aan de penalty van Cruijff in de wedstrijd van Ajax tegen Helmond Sport.
Cruijff loopt naar de stip en schiet de bal na het fluitsignaal naar Jesper Olsen, die links van hem staat. Olsen tikt terug en Cruijff maakt zijn legendarische penalty.
Het commentaar dat we ‘s avonds in Studio Sport konden horen is een gedicht, ik denk dat Faverey het met me eens zou zijn geweest.

Penalty
Cruijff
Olsen
Cruijff
Doelpunt.

Gary en Mikal

Een paar dagen geleden, het was vlak voor de verjaardag van de koningin, scheen de zon meedogenloos.
Ik zag hem weer zitten, in een smal straatje in de binnenstad, in zijn witte pak. Ik spreek hem wel eens en weet dat hij op zo’n moment gretig probeert de zon te verleiden, aangezien hij in een kleine donkere woning leeft.
Jaren geleden was hij in het nieuws. Hij werd ervan verdacht zijn vrouw te hebben vermoord. Ze konden uiteindelijk ook bewijzen dat hij de dader was.
Ik ken zijn achtergrond. Als kind van een Duitse moeder werd hij na de oorlog meedogenloos de hoek in getrapt.
Ik heb dat verhaal ooit verteld toen iemand zei dat hij een meedogenloze moordenaar was.
Iemand in het gezelschap zei dat hij ook een man kende die na de oorlog om precies dezelfde redenen altijd de sigaar was. Maar, zei hij, die heeft nooit iemand vermoord, sterker nog: hij heeft alleen maar levens gered.
Ik dacht aan dat verhaal toen ik hem op de verjaardag van de koningin in zijn witte pak door de binnenstad zag lopen. Ik had net op de vrijmarkt een boek gekocht dat ik al lang zoek; van Mikal Gilmore, over zijn broer Gary die op brute wijze een aantal mensen vermoordde en toen naar de doodstraf verlangde. Mikal, een van de betere schrijvers van het Amerikaanse muziektijdschrift Rolling Stone.

De verbeeldingskracht is sterker dan de zwaartekracht

vliegtuigJe neemt een geschikte stoel en daar begin je omheen te bouwen.
Dat antwoordde kunstenaar Joost Conijn toen Tommy Wieringa hem
vroeg hoe je een vliegtuig moet bouwen.
Conijn bouwde een vliegtuig en maakte daar een mooie film over.
Je ziet hoe hij materiaal bij elkaar scharrelt, bouwt, in de lucht
probeert te komen en uiteindelijk in een Marokkaanse woestijn
het luchtruim kiest.
Mijn zoon Jim heeft toen hij acht was ook een vliegtuig gebouwd.
Ik hielp hem met het vinden van materiaal in het havengebied dat
aan de andere kant van de weg begon.
In een filmverslag vertelt hij hoe lang hij nodig denkt te hebben
om het vliegtuig in onze achtertuin te bouwen, daarna wil hij
het naar een heuveltop brengen, hoewel hij denkt dat een
heuveltje ook zal voldoen. Want misschien, zegt hij, heb ik
een zuchtje wind nodig.
Toen ik aan het begin van de meimaand  ’s avonds aan de keukentafel
zat moest ik opeens aan Conijn en Jims vliegtuig denken.
’s Middags had ik mijn zoon geholpen met het inrichten van
zijn eerste kamer, elders in de stad.  Ik schilderde een muur
hemelsblauw.  Toen het me even duizelde omdat ik te lang
gehurkt had gezeten zag ik Jim in zijn vliegtuig opstijgen.