Vijf mannen met gebroken ledematen lagen er in de ziekenhuiskamer. Vier van hen konden niet naar buiten kijken. Daarom vertelde de man die aan het raam lag voortdurend wat hij zag. Bijvoorbeeld hoe elke ochtend een vrouw haar kind naar school bracht. Het kind stribbelde tegen, de vrouw werd boos. Of hoe op de hoek van de straat een bejaarde stond die gepofte kastanjes verkocht. Maar nooit kocht iemand een zakje, zodat hij aan het einde van weer een geldloze dag zijn kastanjes aan de straathonden voerde, die tegen de schemering tevoorschijn kwamen. Toch keek de verkoper altijd vrolijk uit zijn ogen.
Ook was er een jonge man die regelmatig voor de etalage van een parfumerie stond te kijken. Waarom? De zieken bedachten redenen. Had hij weinig geld en zocht hij een betaalbaar cadeautje? Was hij verliefd op een verkoopster? Zo verzonnen ze elke dag weer gretig verhalen als de raamligger hen nieuwe observaties doorgaf over de vaste personages in de straat.
Het doodde de tijd.
Sommige gebeurtenissen hielden de zieken dagen bezig. Wat te denken van het volgende: op een middag wilde opeens een meisje kastanjes kopen. Dat was nog nooit gebeurd, een klant. Het meisje zei iets, de verkoper schudde ‘nee’. Ze wees naar de kastanjes, weer schudde hij ‘nee’. Teleurgesteld liep ze weg.
Die nacht overleed de man aan het raam.
In de dagen daarna overlegden de vier overgebleven mannen met een verpleger wie van hen er aan het raam mocht liggen. De jongste werd gekozen, hij had de scherpste ogen.
Maar toen hij voor het eerst in het bed lag bleef het stil. Na tien minuten had hij nog niets gezegd. Toen het een half uur werd hielden de anderen het niet meer. Ze bestookten hem met vragen: nou, wat zag hij?
Zijn antwoord klonk vlak.
Niets zag hij, echt helemaal niets; het raam keek uit op een blinde muur.