Als ik oud moet worden

Mijn gitaar en ik zijn op veel plekken geweest. Van Groningen tot Zeeland en vooral veel gehuchten daar tussenin. Samen stonden we voor burgemeesters, dronken Ieren, honderden mensen, twee comateuze bejaarden. We togen naar kroegen, huiskamers, campings, festivals, theaters. Maar op een boot, daar waren we nog nooit, mijn gitaar en ik.

Tot een paar dagen geleden. Conny werd tachtig en een beetje en dat werd net zo groots gevierd als ze zelf is. De grande dame van Amersfoort had een rondvaart door de grachten van Amsterdam op poten gezet, de stad waar ze zo lang had gewoond. Er was een wijze, charmante gids die van alles wist te vertellen over de huizen, bruggen en straten die we passeerden. Er waren vrienden van Conny, van allerlei pluimage. En mijn gitaar was er dus, en ik mocht ook mee.

Ik treed nog zelden in mijn eentje op met mijn gitaar. Voorlezen, dat doe ik met enige regelmaat en altijd alleen, maar zingen en spelen doe ik de laatste tijd zo min mogelijk. Vanaf het moment dat ik met Loe, mijn muziekbroeder, een duo vormde, ging ik nog zelden alleen met mijn gitaar op pad.

Maar toen Conny vroeg of ik voor haar verjaardag wat liedjes van haar favoriete artiesten wilde zingen, kwam ik met alle liefde uit mijn ‘solopensioen’. De eerste keer dat ik haar ontmoette stootte ze per ongeluk een glas wijn om, bevlogen en beweeglijk als ze nog steeds is. Mijn pas gestoomde pak en ik werden als het ware gedoopt, maar dan zonder de zegen.

Ze verontschuldigde zich zo vaak dat ik me bijna schuldig ging voelen, maar daardoor raakten we wel verzeild in een aangenaam gesprek dat olijk alle kanten op schoot, op een winteravond in de verder uitgestorven foyer van een theater.

Vanaf dat moment raakten we bevriend. Conny is een uitzonderlijk mens, een zeldzaam exemplaar. Van grote klasse, altijd warmbloedig en vooral oprecht geïnteresseerd. En onze bijzondere vriendschap, die was begonnen door rode wijn, bracht mijn gitaar en mij op een boot, die zo groot en chique was, dat hij de naam ‘Vondel’ mocht dragen.

Het was de eerste regenachtige dag, na weken van slepende hitte, maar toen we aan boord gingen staakte de regen even. Ik zette me naast Cherry en Joke, die er ook waren, en Cherry maakte meteen een opmerking die zo geestig was, dat ik er nu nog af en toe aan denk. Het zou een uitstekende middag worden, wist ik.

We gleden langs stukjes Amsterdam die ik nog nooit had gezien – een stad heeft een ander, haast mooier gezicht vanaf het water, alsof de mensenmassa’s uit het straatbeeld zijn geveegd. Er werd gegeten, gelachen, geluisterd, gevierd. Als je ruimt tachtig jaar lang bestaat, is er genoeg te betreuren, maar nog veel meer om te vieren.

Ik heb, om onverklaarbare redenen, nooit het gevoel gehad dat ik oud word. Soms probeer ik het me voor te stellen, maar het is staren in een glazen bol vol ruis, een televisiescherm met sneeuw. Ik wil het ook niet, denk ik. Al vanaf mijn dertiende komt er een leeftijd bij me naar boven, als ik aan sterven denk: zesenveertig.

Maar daar, op die boot, toen ik naar Conny keek die straalde zoals altijd, dacht ik: het kan dus toch. Zo’n uitzonderlijk leven, met al die verhalen, mensen, momenten. Een bestaan vol rijkdom die zich niet laat uitdrukken in getallen en spullen, maar die in een lichaam huist, in herinneringen woont, voortleeft in de anekdotes.

En ondanks die tachtig lentes staat Conny nog steeds midden in de stroming van het leven, leert ze nog altijd dingen bij, kijkt ze elke nieuwe dag weer aan, recht in de ogen, met verwondering en levenslust en zin.

Als ik oud moet worden, dacht ik, als het echt moet, als ik het verder schop dan zesenveertig, dan wil ik oud worden zoals Conny.

Beeld: Conny Meslier

Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en muziek.

Zijn gedichten werden gepubliceerd door onder meer De Revisor, DW B, Het Liegend Konijn en De Optimist. In 2022 verscheen ‘DEMarrage’, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina.

Tot 2024 is hij stadsdichter van Amersfoort. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Verdeel en heers

(De wereld in stukken 34)

Er zit een vreemde vermorzelende beweging in deze kaart. Je ziet een plak land, maar ook een geschiedenis van invloedssferen en grensconflicten. In de 19 eeuw bestreden twee grote koloniale rijken elkaar hier, het Britse Rijk en het Russisch Imperium. De Britten waren de baas in India, en de Russen wilden die kant op, of tenminste zorgen dat de grens tussen hen en de allesoverheersende Britten zover mogelijk van hun bed was. ‘The Great Game’ was begonnen, een soort Koude Oorlog avant la lettre waarin door kleine diplomatieke bewegingen, maar ook spionage en bedrog getracht werd de ander dwars te zitten en landjepik te spelen in Centraal Azië. Een grote beweging waardoor kleine levens vermalen werden. Lees er Rudyard Kipling maar op na.

‘Kazachstan was nice to have’, je kunt het land nooit meer zien zonder die clownskop van Halbe Zijlstra erbij. Rusland had meer: Kirgizië, Tadjikistan, Kazachstan, Oezbekistan kwamen stap voor stap onder de controle van het Russische rijk. En ontworstelden zich er veelal na 1991 ook weer aan. Afghanistan heeft eigenlijk vrijwel uitsluitend een geschiedenis van grote landen die over haar heen walsen.  Pakistan en India zijn sinds de partition in 1947 ook nog altijd bezig met de verwerking daarvan, evenals Bangladesh, het met 169 miljoen inwoners op acht na bevolkingsrijkste land ter wereld. De politieke geschiedenis buitelt over dit kaartje heen. 

De drie grote punaisegaten zijn eveneens over elkaar buitelende herinneringen aan New Delhi, Nepal en Bhutan.

Maar wat zijn de mijne vergeleken bij die van de oude mannetjes die ik in het uiterste stukje van Zuid-West China zag en sprak en die in een muziekgezelschap zaten, maar ook vertelden over de zeven tochten die ze in de Tweede Wereldoorlog maakten van uit China naar India over de Himalaya en door Tibet heen, om vluchtelingen te gidsen. Je zag verten en geschiedenis in hun ogen.

In Tibet met zijn koude bergen zie je misschien wel een Chinese variant van the Great Game, de volksrepubliek besloot in 1951, op basis van veel oudere claims dat dat grote bergplateau bij hen hoorde, Tibet werd de facto geannexeerd. De Dalai Lama verdween naar het bergresort Mcleod Ganj in Uttar Pradesh in India. In Lhasa heb ik op verzoek van die regering in balingschap – een vriend deed vrijwilligerswerk toen hij hoorde dat we erheen gingen – nog foto’s gemaakt van tempels. Mijn eigen 007-momentje. Een ijdele hoop dat de Chinezen wellicht te bewegen waren cultureel erfgoed overeind te houden. Ze liggen vast ergens in een archief in Dharamsala, die foto’s. Die hoop schijnt nu pijnlijk vervlogen te zijn. Geld en vooruitgang hebben dat vreemde land heel erg veel minder op Tibet doen lijken, en heel erg veel meer op een ‘speciale economisch zone’.

Religieuze ervaringen zijn boven de 3.700 meter altijd frequenter dan daar beneden, zie hier een wat cynische verklaring voor de magie van Tibet (zuurstof). Maar je bent er niet mee. Het is echt een heel wonderlijk land. Lees David-Néel er maar eens op na.

[…]
Waar ik zie, is geweest:
niets stond stil want
ik kwam er: voelden zelfs
bergen warm.

(Lloyd Haft, naar schilderijen van Huang Junbi)

Lezen:

Vikram Seth A Suitable Boy
Rudyard Kipling Kim
Robert Byron The Road to Oxiana
Jane Gardham Old Filth (over de Raj)
Peter Hopkirk Quest for Kim, In Search for Kipling’s Great Game
Peter Hopkirk Het gedroomde Rijk, een groot Centraal Azië 1917-1942
Alexandra David-Néel Magic and Mystery in Tibet

Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Waar we op letten

Mijn donderdagse dienst bij De Druif begon rustig. Ik parkeerde Ada (6) aan de bar met een halve cola, zette mijn tas in de fustenkelder en dronk de andere helft van die cola met haar. Om exact halfvier stapte ik achter de tap en maakte ik mijn eerste bestelling van de dag.

Sinds ze in groep 2 een themaweek horeca heeft gehad wil Ada ober worden en daarom kiest ze er meestal voor om met me naar De Druif te gaan in plaats van bij een vriendje te spelen. Als ik vergeet haar stiften en kleurboek mee te nemen maakt Aad daar geen een punt van; ze heeft inmiddels een reeks taakjes in het café en op het terras, die ze voortvarend aanpakt.

Het beschilderen van de bar-eieren is nummer één: die moeten gezichtjes krijgen, elk met een andere emotie. In de avond, als mijn gasten die eitjes eten, komt Aads werk altijd ter sprake: het lijkt een extraatje, dat de dochter van de barman die gezichtjes heeft getekend.

Voor mij is het fijn-verdrietig om Ada’s handwerk zo respectvol weggepeld te zien worden door schippers, studenten en penozereservisten. Ik heb haar dan een beetje bij me, en moet mijn dochter met elk flintertje dat de bar raakt een beetje loslaten. Ada’s eitjes gaan altijd op.

De scholen zijn weer begonnen – Aad zit in groep 3, Nadim in de brugklas. Zelf geef ik weer creatief schrijven aan de IVKO in de Pijp, en dat is óók op donderdagen, waardoor ik een crazy lange werkdag heb. In mijn eerste les leg ik altijd uit wat we gaan doen (een kortverhaal maken), wat we gaan leren (de stap van schrijven voor onszelf naar schrijven voor publiek) en hoe we dat gaan doen (dankzij feedback).

‘De komende twintig minuten schrijven jullie het begin van dat kortverhaal,’ zei ik ‘s ochtends tegen mijn leerlingen, die weer een hele staalkaart van de Amsterdamse puberdiversiteit vertegenwoordigden. Bij deze leeftijd is zo’n opdracht meestal genoeg, al zit er soms zit er iemand in mijn klasje die meer sturing nodig heeft.

J. begon te tikken – haar krullen deinden met elke aanslag – en daarop meteen te wissen. Ze tikte wat langer, wiste verbeten en keek minutenlang naar het schermpje van haar telefoon.

‘Begin met plek,’ zei ik tegen haar. ‘Sluit je ogen en stel je een podium voor waar je verhaal zich af mag spelen. Hoe begrensder, hoe beter. Een stolp over de gebeurtenissen die alles bijeenhoudt en onder druk zet. Als je die plek helder hebt, begin je hem te beschrijven. Je zult merken dat de woorden die je daarbij gebruikt er kleur aan geven, emotionele lading. De een ziet eindigheid in die boom in de ommuurde tuin, de ander juist een nieuwe lente. Vraag je af wie hier aan het woord is en je hebt je stem, je personage.’

Deze aanpak is natuurlijk niet de enige weg, maar wie met fictie in de weer wil moet dit kunnen snappen.

Heb je plek en personage gevonden, dan ontstaat de vraag wat het streven van je personage is. Waar hij op let en hoe hij datgene kleurt zegt alles over zijn wensen. Ervaart hij gemis, dan streeft hij naar het opheffen daarvan. Blijkt er woede uit zijn waarneming, dan is bijvoorbeeld wraak zijn streven.

Een personage zonder streven is loos – niet meer dan een experiment van de schrijver, die geen zin heeft om zich te onderwerpen aan hoe verhalen van nature gaan.

Omdat wij mensen groepsdieren zijn is een streven bijna altijd gekoppeld aan een belangrijke ander: iemand van wie we in elke denkbare vorm meer of juist minder willen. In dat streven slaagt zo’n personage gedurende het verhaal al dan niet, en daar heeft het dan wel of niet vrede mee. Dit is het hart van vrijwel alle fictie, van Godzilla: King of the Monsters tot Romeo and Juliet.

Deze donderdag koos Ada ervoor de eieren egaal te kleuren, geen gezichtjes dus. Toen ze klaar was leek het wel pasen op mijn bar. Rond vijf uur kwam B haar halen, ze verzamelde de spullen van onze dochter en wilde naar huis vertrekken, maar dronk toch een fluitje toen ik zei dat het avondeten al klaarstond – dat alles op haar wachtte in de oven. Nu had ik even tijd gekocht, maar straks zouden ze onherroepelijk gaan, mijn vrouwen.

Een klein café, een barman, een jong kind en een vrouw. Een streven: hij wil niet dat ze gaan.

Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs).

Bruiloft

Hoog boven het plein hing de zon, met het vizier op ons gericht, bijna als een zegen. Voor de deur van de Lieve Vrouwetoren dromden steeds meer mensen samen. Er stond iets te gebeuren.

Ik rookte een laatste, stiekeme sigaret aan de zijkant van de toren, trok mijn das recht, wapperde wat met de voorpanden van mijn jasje – alsof dat enige verkoeling zou brengen. Het kwik was opgelopen tot dertig graden, maar iedereen was dapper uitgedost in een piekfijn pak of een beeldschone jurk. Met die temperaturen kon dat maar twee dingen betekenen: er was iemand dood, of er gingen twee mensen trouwen.

Op een van de mooiste zomerdagen die ik ooit heb meegemaakt trouwden Jon en Zoë. Ik ken ze uit de kroeg, via Jol, die mij aan hen voorstelde en daar ben ik hem nog altijd dankbaar voor. Toen ze me vroegen of ik de toespraak op hun bruiloft wilde houden had ik zonder enige aarzeling toegezegd. Nog nooit was ik op een bruiloft geweest, laat staan dat ik daar had gesproken, dus ik voelde me ontzettend vereerd.

Jon en Zoë zijn lieve mensen, van een uitzonderlijk kaliber en ik ben erg op ze gesteld geraakt. De droge humor van Jon en de twinkeling in zijn ogen als hij een grap maakt, het ongetemde enthousiasme van Zoë, en de vanzelfsprekendheid wanneer ze samen zijn, hun gastvrijheid, die bijna geen grenzen kent – het zijn goede mensen en die zijn schaars in deze tijd.

In de toren, waar de ceremonie werd gehouden was het koel, veel koeler dan buiten. De familie van Jon, die uit Amerika komt, was helemaal overgevlogen. Het was hun eerste keer in het buitenland. Ik hoorde van zijn vader dat ze Amsterdam hadden bezocht, Utrecht ook en erg gecharmeerd waren van Amersfoort. En dat de temperatuur in Texas, waar ze woonden, elke zomer de veertig graden aantikt.

De toespraak die ik hield voelde als de belangrijkste tot nu toe. Ik heb vaak voorgelezen, maar toen ik achter de katheder stond, naar Zoë in haar prachtige jurk en Jon in zijn puntgave pak keek, wist ik: deze ga ik nooit meer vergeten. Ik haalde met droge ogen het einde, maar het scheelde niet veel.

Ze zeiden ja. Er werd een groepsfoto gemaakt, gehuild van geluk, omhelsd. We gingen van de toren naar een verborgen tuin en van een verborgen tuin naar een dansvloer.

Er werd gedanst alsof er geen morgen meer zou komen. Zelfs door mij. Jon deed zijn jasje uit en Zoë zweefde als in een film over de dansvloer. Ik zag hoe Jol, die de getuige was van Jon, tevreden naar het hele schouwspel keek en wist dat de dag nog mooier was verlopen dan we hadden gehoopt.

We lachten, zongen gearmd mee met Piano Man, dronken alsof ons leven er vanaf hing. Ik ging met iedereen en niemand op de foto in de photobooth – daar kwam ik pas achter toen ik de ochtend erna in mijn pak wakker werd op de bank, met een setje foto’s in mijn borstzak.

Er werd vergeten, maar veel meer onthouden. Van alles, nog het meeste dit: dat het prachtig was.

Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en muziek.

Zijn gedichten werden gepubliceerd door onder meer De Revisor, DW B, Het Liegend Konijn en De Optimist. In 2022 verscheen ‘DEMarrage’, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina.

Tot 2024 is hij stadsdichter van Amersfoort. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

De porseleinkast, over Rusland I

(De wereld in stukken 33)

De olifant in de kamer, is ook de olifant in de porseleinkast: Rusland. Op dit tweede kaartje waar een stukje van het gigantische land op verschijnt gaan we het er maar eens over hebben. (De eerste was 29)

Kort na de inval van Poetin in Oekraïne ging ik naar een Rachmaninov-concert in het Concertgebouw, gespeeld door en (halve) Rus. Er werd her en der van alles gecancelled. Een ergens aandoenlijke impuls die werkelijk buiten alle redelijk denken is.

Op dit stukje alleen al zijn tientallen kampen van de Goelag aan te wijzen: de grote verzameling detentiecentra die tijdens de communistische overheersing zich over met name Siberië uitstrekten. Sommige ervan hadden al dienst gedaan toen de Tsaren hun volk nog knechtten. En sommige ervan doen nog steeds dienst.

In een stuk over Alexander Etkind beschrijft Raymond van den Boogaard in De Groene Amsterdammer nr 36, 2023 dat deze Russische historicus de inval ziet als een opmaat naar uiteenvallen van de Russische Federatie. Rusland is zo zegt hij een petrostaat, en bij in de toekomst toch te verwachten vermindering van de olie- en gasinkomsten houdt het een keer op met paaien van de deelstaten met geld. En meer dan geld heeft Poetin niet te bieden, en daar steeds minder van. Dan valt het grote rijk een keer uit elkaar. De ironie van ook Poetins lot is dat wat hij het meest vreest zal gaan gebeuren. Nog los van de zaken die hij over zijn eigen kleine leven vreest en die ook gaan gebeuren.

Op deze kaart 33 hiernaast een van de honderden nederzettingen die vrijwel uitsluitend daarom bestaan: ‘Snelle verstedelijking van Surgut vond plaats in de jaren zestig, toen het een centrum van olie- en gasproductie werd. Op 25 juni 1965 kreeg de werknederzetting Surgut de status van stad.’

Goelagkampen

Het cancellen van componisten, schrijvers en andere kunstenaars, of ze nu al heel lang dood zijn of nog leven is vreemd. Waarom? Omdat veel van deze kunstenaars in openlijk of verborgen conflict met hun autoritaire overheden leven. Het is als Thomas Mann cancellen omdat hij een Duitser is, of Kurt Tucholsky, of Breyten Breytenbach omdat hij een Zuid-Afrikaan is. Het gaat er nog wel om welke positie zij innemen. En al deze schrijvers vochten voor de goede zaak.

Uitgeverij van Oorschot startte met de gevluchte Russische schrijver Maxim Osipov het emigranten tijdschrift Fifth Wave. Fantastische dissidente bijdragen, onder meer van Vasily Antipov, die maanden vast zat in een Wit-Russische gevangenis.

De Goelag is een constante in de Russische cultuur. In de Russische literatuur evenzeer. Maar Rusland is altijd meer dan Poetin, zoals Duitsland meer dan Hitler was. Sterker: veel van de schrijvers toen en nu wrikken hun taal los uit het misbruik ervan door potentaten. In Fifth Wave zie je heel goed hoe dat gebeurt, hoe schrijvers de taal ontsmetten en hun land terugvorderen. En hoe sneller de wereld zijn olie- en gasdorst verbijt, hoe sneller dat gebeuren zal.

Bergen buigen voor dit leed, de grote
Stromende rivieren zijn verstard,
Maar ‘t gevang heeft nog zijn zware sloten,
En daarachter zijn de ‘kerkerholen’
En de dodelijke smart.

-Anna Achmatova

Lezen: Fifth Wave

Zie hier een blogje over Gustav Herling Een wereld apart en Sjalamov.

Maxim Osipov De wereld is niet stuk te krijgen en Kilometer 101

Naar kaart 34

Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Alles tegelijk

Ik werd vijftig op de zoveelste dag van een hittegolfje en er waren even veel kinderen als volwassenen op mijn feest. Het mooiste was al dat jonge leven in het water voor het oude boothuis, het gillend duiken van de brug, dobberen op plasticbeesten en in bootjes.

Zo warm, was het, dat ook de ouders in het water gingen, in zwemkleding of ondergoed.

Ik had de dag tevoren hapjes willen maken, maar was daar niet in geslaagd omdat ik voor een boottochtje werd ontvoerd. Op de ochtend van mijn verjaardag, terwijl ik me afvroeg hoe ik het in godsnaam allemaal ging klaarspelen, stonden er vijf vrienden voor de deur, die me het hele zwikje in no time hielpen koken en uitstallen.

Hoeveel ik ook van mijn mensen houd, als ze hun liefde voor mij zo heel direct tonen vind ik dat moeilijk. In de kern geloof ik kennelijk die liefde niet waard te zijn. Dat is niemands schuld: mijn vader hield van me, mijn moeder houdt nog steeds van me.

Vanaf een uur of drie kwamen er vrienden langs, waardoor ik de hele middag en avond werd verrast. Het meeste leven was te vinden op de steiger voor het boothuis, waar iedereen stond of hing of zat, zwom of rondjes voer op weer nieuwe drijfbeesten. Het was te druk om na te denken, dit moment te zien voor wat het was.

Vandaag ben ik laat met dit stukje. Ik tik het op een stoel in het ziekenhuis, waar ik met mijn moeder ben. We zullen hier vanaf nu wekelijks heen moeten; ik zal dan een paar uur naast haar bed zitten en haar daarna weer naar huis rijden. Je snapt de situatie wel.

Onderweg om mijn moeder op te halen belde ik Pernille. Ik wilde haar bedanken voor het kadootje dat ze me gestuurd heeft. Toen we twintigers waren hadden zij en ik een relatie, woonden we samen in een ander huis, een heel andere tijd. Na een jaar of zes ging het uit en verhuisde ze terug naar Kopenhagen.

Ik naar het huis van mijn ouders waar mijn moeder sinds februari in haar eentje woont, ging haar ophalen voor haar afspraak in het ziekenhuis en had mijn ex-vriendin aan de lijn – net als ik vijftig, net als ik ouder van twee kinderen; een choreograaf die net als ik probeert te bestaan van haar eigen werk. Pernilles moeder overleed terwijl we samen waren en haar vader verloor ze kort geleden.

‘We’re far apart, but very much in the same boat,’ zei ik.

‘Old friend,’ zei Pernille, en werd even heel stil. ‘For fuck’s sake. You’re going to make me cry, and it’s only nine ‘o clock on Wednesday morning.’

Ik haat telefoneren, maar in de auto vind ik het geweldig. Het lijkt erop dat ik bellen alleen maar haat omdat ik dan niet weet wat ik met de rest van me aanmoet; het voelt als loze tijd – ik wil er iets bij dóén.

Omdat ons gesprek nog niet klaar was, stopte ik op de hoek van mijn moeders straat en keek uit over de sportvelden van mijn oude middelbare school. Ik had een hekel aan de gymlessen omdat het altijd met ballen was, die dan ergens heen moesten. Ik snapte daar de noodzaak niet van.

Ik dacht aan Jasper, Barry, Jop en Namilla die ik al sinds mijn schooltijd ken, en die ook op mijn verjaardag waren. Namilla als verrassing, helemaal uit Portugal.

Je zou zeggen dat ik wel kon janken, maar dat kan ik dus steeds niet. Nou ja, heel even: toen een paar van mijn liefste vrienden Bill Withers zongen op mijn verjaardag. Ik heb hier al eerder gezegd dat hij de soundtrack van mijn leven schreef – zijn muziek hoort bij elke fase die ik tot dusver heb doorgemaakt.

Mijn vrienden zongen Lovely Day, en omdat ik geen verweer heb tegen Bill zong ik heel hard mee. Voor ik het in de gaten had stond ik daarbij te janken. Gejuich steeg op rondom me.

‘Jaaaa!’ riepen de klootzakken. ‘Gelukt!’

Soms kunnen we niet huilen omdat we denken dan nooit meer te zullen stoppen. Maar dat is niet zo – ik weet ook niet waarom ik dat steeds denk.

beeld: Nata Girard

Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs).

Vier september

Vier september. Het is gewoon een datum. Het is de sterfdag van de grote Noorse componist Edvard Grieg. Het is een maand voor drie oktober, dé Leidse feestdag waarop iedereen in Leiden vrij is. Het valt altijd ergens in de eerste schoolmaand, en in sommige gevallen is het de eerste schooldag. Een metrostation in Parijs heet zo, vernoemd naar de dag waarop de Derde Franse Republiek werd uitgeroepen (dus de dag dat Napoleon III werd afgezet). Het is ook mijn verjaardag.

(Ik kwam er laatst door een interview in Trouw achter dat de zangeres Froukje op exact dezelfde dag – 4 september 2001 – geboren is als ik. Daarom noem ik haar tegenwoordig mijn tweelingzus.) 

Mijn lieve broers – heel flauw – zeggen al sinds jaar en dag dat ze mijn verjaardag kunnen onthouden omdat hij precies een week voor 9/11 valt. Ik heb – in een even flauwe bui als zij – wel eens gezegd dat ik het geboortejaar van mijn ene broer kan onthouden omdat hij in het jaar geboren is dat de Chinese regering de protesten op het Plein van de Hemelse Vrede neersloeg (1989) en dat ik de geboortedag van mijn andere broer kan onthouden omdat John Lennon op die dag werd doodgeschoten (8 december). Het zijn allemaal plagerijen: we onthouden elkaars geboortedatum natuurlijk ook zonder die macabere geheugensteuntjes (al weet ik nu al dat zij dat bij hoog en bij laag zullen ontkennen).

Ik vierde mijn verjaardag nooit. Ik vond het altijd zo’n gedoe. Ja, het cadeautjes krijgen was leuk, maar verder… Toen ik op de basisschool zat, heb ik maar een handvol verjaardagspartijtjes gegeven. Ik zag er altijd enorm tegenop om mensen uit te nodigen, mensen te zoeken die ik écht aardig vond. En ik was altijd ontzettend zenuwachtig als ze bij mij over de vloer kwamen. Dus ik deed het niet graag. Mijn broer zei dat ik geen vriendjes over de vloer wilde hebben omdat ik me voor mijn ouders schaamde. Dat is denk ik niet zo, maar wie zal het zeggen… In de hogere klassen heb ik wel eens een drietal vriendjes meegenomen naar het Archeon en Naturalis – goed, dat is ook een soort feestje, dat is zo.

Op de middelbare school vierde ik mijn verjaardag ook eigenlijk niet. Er kwam wel eens een tante met haar twee dochters eten. Maar een echt feestje…

In romans of korte verhalen zijn verjaardagsfeestjes of bruiloften de perfecte momenten om personages te introduceren, zoals in Leo Tolstojs Oorlog en vrede en Katherine Mansfields The Garden Party. Het is haast cliché, maar oh zo makkelijk en lekker: je zet allemaal mensen bij elkaar die elkaar misschien helemaal niet mogen en dwingt ze om gezellig te doen. Als ik Arnon Grunberg mag parafraseren is dat gedwongen leuk doen triest. Bovendien leidt het makkelijk tot drama (en daar is dan weer de schrijver: niks zo handig als drama). In Louis Couperus’ De kleine zielen zijn de wekelijkse bijeenkomsten bij moeder Van Lowe zeer belangrijk en meesterlijk uitgewerkt. Couperus kiest er overigens ook voor om het hoofdpersonage Constance van Lowe op zo’n soort bijeenkomst – een spelletjesavond – te introduceren. 

Ik heb wel een zwak voor scènes van feestjes, in films en in boeken. Het liefst de wat klassieker getinte: vrouwen in baljurken, mannen in nette pakken, wijntjes en hapjes. Geroezemoes en dan een entrée van een van de hoofdpersonen. Je volgt hem of haar door de menigte (dit werkt in films heel goed). Hier en daar een sigaret die wordt opgestoken. Gelach. Maar ook de wat minder aangeklede feestjes mogen er zijn: in La vie d’Adèle zit een briljante: de hoofdpersoon (Adèle) loopt rond op een feestje, door haar vriendin gegeven, en je ziet hoe eenzaam ze is. Niemand spreekt over zaken die haar interesseren. Ze loopt van gesprek naar gesprek.

Om mij heen waren er wel mensen die hun verjaardag vierden. Vooral familie. Als klein kind ga je dan met de andere kinderen daar (neefjes, nichtjes, buurtjongetjes en -meisjes) spelen. Een van mijn tantes had een trampoline in de tuin staan.

Op zo’n feestje zie je de tijd natuurlijk ook verglijden. Misschien zijn ze daarom ook zo geliefd bij schrijvers en filmmakers. In Woody Allens Café Society treft Jesse Eisenberg zijn oude geliefde Kristen Stewart op het eind op een nieuwjaarsfeestje. Beiden zijn veranderd bla bla bla. Maar het is wel een magische scène. Het is een verdichting van tijd. Als je mensen een of twee keer per jaar ziet, dan zijn dat je meetmomenten, op die momenten zie je iemand opgroeien. En dan is iemand plotseling opgegroeid. 

Ik was laatst op de verjaardag van mijn grootvader, in Canada. Hij werd negentig. Maar hij had het zelf niet goed door. Hij wist dat hij negentig zou worden, maar niet dat het op die dag was. Hij was zeer verbaasd toen we zeiden dat hij negentig geworden was. 

‘Vandaag? Morgen toch?’

Overmorgen?

De buren kwamen langs om taart te eten. Mijn grootvader hield zich afzijdig in het gesprek. Hij gedroeg zich als de pater familias die hij altijd is geweest: hij zorgde ervoor dat ze genoeg thee hadden (door mij een wenk te geven dat ik ze thee moest bijschenken), maar dat was het. Ik kon aan hem zien dat hij het allemaal niet meer kon volgen, maar dat hij genoeg door had om te weten dat er iets gaande was en dat hij daar een rol in speelde, dat het om hem draaide en dat hij het maar het beste allemaal over zich heen kon laten komen. 

Misschien is het toch wel leuk om je verjaardag te vieren zolang je nog door hebt wat er aan de hand is, zolang je er nog van kunt genieten. En zoveel moeite is het niet – wat drank inslaan, wat taart, een paar slingers aan de muur. 

Wat mensen uitnodigen.

Volgend jaar ga ik mijn verjaardag vieren.

Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Zijn moeder komt uit Hongkong. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Momenteel studeert hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. In juli werd een Friestalig essay van zijn hand gepubliceerd in het Fries literair tijdschrift Ensafh.

Korte broek

Omdat ik kledingwinkels net zo veel op de hel vind lijken als supermarkten, conceptrestaurants en pretparken, had ik via internet een korte broek gekocht. Eentje met van die zakken aan de zijkant, want als ik dan toch al mijn principes overboord zou gooien, dan maar met comfort.

De broek zat in een veel te grote doos – in de doos had zelfs een lange broek gekund, en dan was er nog ruimte over. Ik zette koffie, liet de doos ongeroerd tegen de bank staan, trok een pak aan, ging de deur uit. Ergens hoopte ik dat de broek weg zou zijn gelopen als ik thuiskwam, maar toen ik ’s nachts mijn huiskamer binnen wankelde, brak ik bijna mijn nek over die doos, over die korte broek.

Er was hitte voorspeld, en die kwam er. Ik houd niet van kringverjaardagen, kleine hondjes, lege bierglazen. Ik heb een hekel aan daten, lekke banden, mensen die vragen ‘Gaat het?’, als je even daarvoor keihard onderuit bent gegaan. En ik haat hitte.

Alle terrassen zitten te vol. Je zweet meer dan je op kan drinken. En iedereen op straat grijpt de warmte aan om ongegeneerd de deur uit te gaan op teenslippers, de Fiat Multipla onder het schoeisel.

Maar toch had ik de korte broek gekocht, zoals ik elke zomer doe. En zoals elke zomer trek ik die korte broek dan één keer aan, leg het daarna weer in een kast, en raak de korte broek kwijt.

Op de warmste dag trok ik de korte broek aan. Bij de voordeur bleef ik even staan. Misschien zou nu alles anders zijn, dacht ik. Want: in de korte broek schuilt vooral de belofte van een ander, luchtiger leven.

Ik trapte naar de kroeg, dronk een biertje, las een boek. Er veranderde niets. De lucht sloeg zich nog steeds als een klamme hand om mijn lijf, ik zat nog steeds opgescheept met mijn eigen gedachten, werd door geen enkel zomermeisje aangesproken.

Thuis borg ik de korte broek weer op in een kast, klaar om het weer kwijt te raken.

Volgend jaar, dacht ik, misschien gebeurt het volgend jaar. Dan zal alles anders zijn.

Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en muziek.

Zijn gedichten werden gepubliceerd door onder meer De Revisor, DW B, Het Liegend Konijn en De Optimist. In 2022 verscheen ‘DEMarrage’, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina.

Tot 2024 is hij stadsdichter van Amersfoort. Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Teveel

Er is zoveel te vertellen dat de woorden vastlopen in de trechter van mijn hoofd. Maandochtend bracht ik Ada naar groep drie – groep drie alweer, ook daarover wil ik je vertellen – en toen ik terugreed en mijn eiland op kwam viel de zon recht door de Galgenstraat.

Een grote hond liep in paardenpas voorbij aan het andere einde van de straat, en blokkeerde een hondvormig deel van al die stralen. Een diep donker vlak in trage, soepele beweging.

Ik bedacht dat licht van een lage zon dat over straten ketst het mooiste zonlicht is. Fel, maar niet te fel om naar te blijven kijken. Het soort dat reinigt, net niet brandt – een bijna pijnlijk helder.

Vanochtend bracht ik mijn jongen naar de middelbare school. Ik heb een nieuwe fiets met hem gekocht om het kleine onding te vervangen waar hij al twee jaar te groot voor is. Hij zat heel hoog en heel rechtop tijdens zijn proefrit, reed een korte straat in en weer uit voordat hij de fiets goedkeurde – het keren deed hij lopend.

Tegen iedereen die erover begint zeg ik dat hij dat halfuur door de stad prima kan fietsen, dat hij goed om zich heen kijkt en zich redden kan. Ik praat daarbij heel hard.

Mijn kinderen zagen uit naar school. De vakantie was lang en warm en ik merkte dat ik er niet bij was met mijn hoofd. Pas in de laatste week zei B daar iets van, en toen had ik enorm spijt. Mijn vaders dood, mijn moeders ziekte, de dingen waar ik het ook nog met je over hebben moet.

Mijn moeder kreeg slecht nieuws. Ze houdt zich kranig, maar ik moet steeds denken aan een blikje dat vacuum getrokken wordt. Het blijft er lang hetzelfde uitzien, tot de eerste deuk erin komt; niet lang daarna volgt de tweede, en zo verder.

Klappen zonder dader, deuken die blijven. Steeds minder ruimte aan de binnenkant.

Als vrienden vragen hoe het met me gaat geef ik eerlijk antwoord, maar als ze te lang te lief aandachtig zijn maakt dat me ongeduldig. Natuurlijk is er een verdriet waaraan ik maar niet toekom. Mijn aard is ideaal in oorlogssituaties, maar in de tijd van nu kun je er weinig mee. Ik ga door zolang er dingen te doen zijn – pas jaren later komt de klap, als die al komt. Misschien ben ik zélf een blikje.

Ik heb het schrijven van deze stukjes in de zomer gemist, maar het was ook fijn om het even niet te hoeven. Twaalf jaar schrijf ik al op deze plek: ik bouwde een extern geheugen op, de dingen die me overkwamen, die opvielen, indruk op me maakten zijn hier terug te lezen. Wat zou ik onthouden hebben als ik dat niet had gedaan?

Afgelopen zaterdag waren we op de boot van Rinske. We dronken witte wijn terwijl een van de laatste warme nachten over de Amstel lag. Rob had het over de foto’s die hij bij zijn vader van de zolder heeft gehaald: hij wilde weten of hoe hij zich zijn kindertijd herinnert klopt. Mijn jeugdherinneringen zijn altijd in verzadigde oranjetinten – een tell tale sign dat ze van foto’s komen en niet uit mijn eigen hoofd.

Had ik maar geschreven toen, zei Rob. Een dagboek bijgehouden. En ik dacht: Waarom? Waarom zou je helder willen hebben hoe het wérkelijk zat? Ik geloof er niet in dat wat we vergeten verloren is. Het blijft allemaal ergens, wordt bijna lijfelijk geïntegreerd en stuurt je denken en gevoelens daarna buiten je bewustzijn bij.

Je blik verandert, de manier waarop je de wereld kadert, en in die zin vormt je niet-herinnerde verleden ook het nu.

Mijn boek komt bijna uit. We zitten in de laatste ronden met Café Dorian: deze week ligt het weer bij mijn uitgever, maar ook bij Ivo, Laura, Wytske en Geertjan. Van het één werd dit verhaal – zoals bijna altijd, bij mij – helemaal het ander. Wat ik er onder meer over kan zeggen is dat het gaat over hoe fictie de werkelijkheid overschrijft.

Mijn vertelster dicht een man uit haar verleden een heel leven toe, en in dat leven blijft een persoon die voor hen beiden belangrijk was bestaan, terwijl diegene er in werkelijkheid al lang niet meer is.

Wat ik zeggen wil is dat de werkelijkheid ons niet altijd geeft wat we nodig hebben en dat wat we onszelf voorhouden soms van groter belang is dan wat er feitelijk gebeurd zou zijn. Fictie moet waarachtig zijn om te overtuigen, en als dat zo is dan kun je de werkelijkheid ermee overschrijven, zoals ik hier al twaalf jaar doe.

Wat ik je vertel is waarachtig, is min of meer gebeurd. Soms op een andere plek, soms verdeeld over drie dagen in plaats van in een halfuur, maar het mooie is: deze versie beklijft, blijft bestaan, overschrijft met het verstrijken van de tijd wat er feitelijk gebeurde.

Ik weet dat fictie momenteel heel slecht verkoopt, maar weiger dat te accepteren. Wie zegt dat hij genoeg heeft aan de werkelijkheid neemt afscheid van zijn willing suspension of disbelief, de opschorting van je kritische blik ter wille van het meegaan in een verhaal.

Wie genoeg heeft aan de werkelijkheid neemt afstand van een hele wereld die evengoed bestaansrecht heeft en die uniek is voor onze soort. Een wereld die bovendien kan helen, die kan herstellen wat verloren ging.

Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs).

Karakter opbouwen

Als tiener keek ik altijd uit naar de grote vakantieperiode. Er was geen school, ik kon gewoon met vrienden afspreken in de avond door de week en buiten de stad gaan. Helaas hadden mijn moeder en ik het niet breed. Ik moest in de vakantie werken om geld te verdienen om leuke dingen te kunnen doen en schoolspullen te kunnen kopen voor het nieuwe schooljaar.

Mijn eerste vakantiebaan was bij een kippenslachterij van mijn oom op Lelydorp. Elke ochtend om vier uur opstaan en bijkans honderdvijftig kippen slachten. Ik heb geen enkele kip gedood, maar moest wel ingewanden weghalen en in stukken snijden. Daarna was het baden en helpen met het leveren van de kippen bij de klanten. We waren rond een uur of elf in de ochtend klaar en deden het rustig aan want de volgende dag was het weer hetzelfde. Soms sliep ik in de auto bij het leveren. Maar er waren ook momenten waarbij mijn oom   trakteerde op roti en hij verhalen vertelde over zijn jeugd. Ik heb een maand gewerkt en met een deel van het bedrag een Excel-cursus betaald.

Een andere vakantiebaan was bij Staatsolie. Op de eerste dag kregen we een rondleiding op Sara Maria, een van de terreinen van het bedrijf in het district Saramacca. We zagen hoe enorm groot het complex was en hoe hard er werd gewerkt om olie uit de grond te halen en te verwerken. We kregen een blauwe overall, veiligheidsschoenen en verfspullen zoals kwasten en verf. Na de rondleiding hield de supervisor ons voor dat de groep van vier, die de rondleiding kreeg, de stalen opslagcontainers en buizen van een nieuwe verflaag moesten voorzien. Dat was onze missie. 

Ik wilde de volgende dag niet terug. Maar ik werd vijf uur wakker, fietste op mijn blauwe mountainbike, twee weken lang door de donkere afgestorven straten vroeg in de ochtend naar het hoofdkantoor van Staatsolie die ongeveer dertig minuten van mijn huis fietsen was. Daar reed ik met de personeelsbus naar Saramacca en schilderde elke dag in de zon. Aan het eind van de rit leek ik wel op een wandelende abstracte schilderij, maar het werk was afgerond. We besloten met zijn vieren Popeyes te gaan eten, toen gesitueerd op de eerste etage van hotel Krasnapolsky aan de Domineestraat. We waren trots dat het ons was gelukt om de job af te ronden. Een deel van het geld besteedde ik aan het uitgaan, een deel aan schoolspullen en een deel gaf ik mijn moeder.

Ik heb ook gewerkt op de kantoorbenodigdheden van Vaco, de bekendste boekenzaak van Suriname, toen die nog gevestigd aan de Domineestraat. Daar had ik ook een leuke crew, twee dames, met wie ik fijn heb samengewerkt. Soms schaamde ik mij wel als ik kantoorbenodigdheden moest verkopen aan andere leeftijdsgenoten aan wiens koopgedrag ik kon zien dat zij het beter hadden dan. Maar ik slikte mijn trots, bleef beleefd, al waren er momenten dat ze mij opzettelijk verschillende schriften lieten halen, maar ik deed mijn werk.  

Je moet je voorstellen dat in die periode de binnenstad van Paramaribo vol was met winkels en veel mensen vooral tieners naar de stad trokken om soms gewoon een kiek te breken. Het was geen spookstad zoals die nu is. Er waren namelijk nog geen shopping malls. Vaco was de kantoorbenodigdhedenwinkel en boekhandel waar de meeste mensen hun schoolspullen kochten, dus je begrijpt de zaak was elke dag druk. Er waren weinig momenten waarbij je eventjes kon zitten Met zijn drieën waren we altijd in de weer met het helpen van klanten. Aan het eind van de dag waren we allemaal kapot. Met een deel van het geld kocht ik mijn eerste paar Nike’s. Vaco hield op te bestaan. Daarna heb ik nooit meer Nike’s gekocht.

Er was in de vakantie nog altijd ruimte om met vrienden af te spreken en naar buiten de stad te gaan. Er was geen enkele vakantie die saai was.  Het was wel steeds weken vooraf beginnen rond te vragen waar ik een vakantiejob kon doen. Het werd een vast onderdeel van mijn vakantie die van een must een routine werd.

Het werken in de vakantie bracht mij drie zaken bij: discipline, doorzettingsvermogen en zelfvertrouwen. Ik moest vroeg opstaan om op tijd aan het werk te zijn, al was ik de vorige avond tot laat uit geweest. Er waren momenten waarbij ik wilde stoppen, omdat het werk gewoon zwaar was: mijn handen en schouders deden mij pijn bij het snijden van de vele kippen of ik was halverwege de dag al moe van het verven in de zon. Zelfvertrouwen werd gevormd, want ik voelde me sowieso minder; ik was een tiener die moest werken, terwijl andere leeftijdgenoten leuke dingen deden, omdat zij het financieel beter hadden. 

Maar met de rechte rug en opgeheven borst hielp ik mijn klanten. Ik ontmoette verschillende personen en veel van de oud-medewerkers groeten mij nog steeds als ik ze op straat ontmoet. Deze kernwaarden hanteer ik vandaag de dag nog steeds.

Kevin Headley

Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

Aankomstdag

Toto, mijn telefoonvriendin, belde deze week. Ze waaide na de middelbare school uit naar Nijmegen, en ik bleef in Amersfoort. We hebben elkaar daarna nog slechts een enkele keer in echt gezien, maar we bleven bellen, elke week, soms urenlang.

Omdat ik niet vaak de telefoon opneem de laatste tijd, had ik haar al een tijdje niet gesproken. Toto blijft gelukkig vastberaden bellen, tot ik een keer opneem. Deze keer nam ik op, en er lag een secondenlange stilte als nachtvorst op de lijn, omdat ze niet had verwacht dat ik aan de telefoon zou komen.

Het fijne aan iemand een tijd niet spreken, is het bijpraten – het dwingt je om de recente gebeurtenissen in je leven even op een rijtje te zetten, om terug te halen wat er eigenlijk allemaal gebeurd is. Ik vertelde over een date die ik had gehad, een gedicht waar ik mee bezig was en een feest waar ik was geweest. Toto vertelde over haar verblijf in Winterswijk, waar ze verbleef voor haar coschappen, haar vriendje met wie ze nu even samenwoont en een bevalling die ze had bijgewoond.

Die bevalling was heel bijzonder geweest, vond ze – het was een emotioneel moment, heel intiem, maar ook heftig. Boven alles was het vooral mooi, een verhaal om te onthouden, net zoals haar ouders ooit over haar geboorte hadden verteld, de foto’s aan haar hadden laten zien, de filmpjes ook.

Ik reageerde wat stug, omdat ik die verhalen zelf niet ken. Het doet altijd stiekem pijn als iemand vertelt over een geboorte, al wil ik dat niet – het is geen afgunst, denk ik, maar meer een stekend soort gemis. Mijn ouders hebben geen anekdotes over hoe mijn vader mijn moeders hand vasthield toen ik werd geboren, dat de bevalling moeizaam was, maar dat alle zorgen, pijn en angst wegtrokken, toen ze me voor het eerst in hun armen hielden. Dat is een van de moeilijke dingen van geadopteerd zijn: het begin van het levensverhaal ontbreekt, is door niemand opgetekend, niet bekend. Het is gissen en soms probeer je met de schaarse dingen die je weet (ziekenhuizen, weeshuizen, pleeggezinnen) de puzzel een beetje aan elkaar te leggen.

Dat moeilijke ontbreken van mijn eerste paar maanden op deze wereld is ook de reden waarom ik niet van mijn verjaardag houd, het liever niet vier, me verschans in mijn woning. Het is niet de viering van een herinnering, geen dag die in geheugens staat gegrift, niet het moment waar mijn ouders negen lange maanden naar uit hadden gekeken. Het is niets meer dan een datum die is overgeleverd, en we weten misschien niet eens zeker of die dag wel klopt.

Toch is er wel een dag die we vieren. In de familie noemen we dat ‘de aankomstdag’ – een term die voor ons doodnormaal is, maar die anderen vaak even doet fronsen. Het is de dag waarop twee mensen op Schiphol stonden te wachten, op het vliegtuig dat zou landen, op de mevrouw van het adoptiebureau, op mij. Het is het moment waarop ik voor het eerst echt thuiskwam, bij de liefste, warmste, beste ouders die ik nooit had, maar toch kreeg – het is de eerste keer dat ik gewenst was.

Die aankomstdag valt dit jaar precies op de dag waarop dit stukje verschijnt. Omdat ik op die dag moet voorlezen, ben ik voor het schrijven van dit stuk bij ze langs geweest. Ik omhelsde mijn ouders met het ongemak waarmee ik ze vaker een knuffel geef, omdat liefde soms zo groot is dat het niet in een omhelzing past, we haalden de herinneringen op die we wel hebben, maar waren vooral een gezin, zoals we dat altijd zijn geweest. Een vader, een moeder en twee zonen. Dat voelt vaak zo vanzelfsprekend, zo veilig, zo vertrouwd, dat ik soms vergeet hoe bijzonder het eigenlijk is.

Met mijn vader maakte ik mosselen klaar – een kunstje dat hij van zijn moeder had geleerd. Terwijl mijn vader en ik met de achterkant van een mes op de mosselen tikten (hij leerde me dat de mosselen die nog goed zijn, dan langzaam dichtgaan) vertelde mijn moeder dat het mooi is dat die traditie nu op mij overgaat. Op elke andere dag was het een doodnormale opmerking geweest, maar vandaag voelde het als iets groots, iets ontroerends.

Tijdens het eten wilde ik ze zeggen hoeveel ik van ze hield. Ik zei het niet, zoals ik wel vaker de dingen niet zeg die ik eigenlijk wil zeggen, dus schrijf ik het hier op, zoals ik wel vaker de dingen opschrijf die ik niet gezegd krijg. En als ik mijn ouders de volgende keer weer zie en ze dit stukje gelezen hebben, zal mijn moeder erover beginnen en iets liefs zeggen. Mijn vader zal zwijgen, maar naar me kijken met een blik die alles zegt.

Nadat we uitgegeten waren en ik de placemats in de kast opborg, dacht ik aan het fotoboek dat in die kast stond, met alle foto’s die er wel zijn: mijn jonge ouders die voor het grote raam op het vliegveld staan, de eerste keer dat ik in de armen lag van twee mensen die al zoveel van me hielden, nog voordat ze me kenden, de thuiskomst met die oude, witte Citroën waarin mijn ouders toen reden.

Ook dacht ik aan alle verhalen die mijn ouders hadden verteld over mijn aankomstdag: hoe zenuwachtig ze waren, dat ze van de mevrouw van het adoptiebureau hoorden dat ik zo onstilbaar had gehuild in het vliegtuig, dat een groepje nonnen me had getroost, hoe stil ik was toen ze me eindelijk vast mochten houden. Dat zijn de dingen die ieder jaar weer worden verteld en die ik later zelf ook door zal vertellen.

En misschien zal later, hopelijk heel veel later, blijken dat het niet meer uitmaakt dat ik niet weet hoe het eigenlijk begonnen is. Dat het eigenlijk alleen draait om de dingen die wel zijn opgetekend. En dat het mooi is gebleken.

Zo mooi, dat ik bijna niet zal geloven dat het echt gebeurde.

Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en muziek.

Zijn gedichten werden gepubliceerd door onder meer De Revisor, DW B, Het Liegend Konijn en De Optimist. In 2022 verscheen ‘DEMarrage’, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina.

Tot 2024 is hij stadsdichter van Amersfoort. Hij blogt wekelijks voor Tirade.