Kanans wens

Omdat ik me de onmogelijke terugweg na mijn vorige oogcontrole heel goed herinnerde, regelde ik dit keer een taxi. Ik werd opgepikt door een jonge man in een grote nieuwe Volvo. Tussen het stiksel van de lederen bekleding waren Zweedse vlaggetjes genaaid, en ik complimenteerde mijn chauffeur met zijn goede smaak.

‘Het is een leasewagen,’ zei hij met een sympathieke stem. ‘Maar dank u. Hoe maakt u het?’

Via de spiegel keek ik hem aan. Ik kon zijn ogen niet goed zien door zijn grote zonnebril, maar de rest van zijn trekken deed me denken aan mijn Koerdische vriend Alan, die óók een sympathieke man is. Op de taxikaart op het dashboard las ik dat mijn chauffeur Kanan heette.

‘Zeg maar je,’ zei ik, en besefte voor de zoveelste keer dat ik me hierdoor nóg ouder voelde, en dat Kanan zich nu in allerlei bochten zou wringen om geen gehoor aan mijn verzoek te hoeven geven.

‘… wilt dus naar het ziekenhuis?’ zei hij.

‘Een controle,’ zei ik. ‘Oogdruk. Ik verwacht dat het oké zal zijn. Het fijnste soort ziekenhuisbezoek dus, op een bevalling na. Ook wel eens lekker.’

En zo kwam het dat we na nog geen honderd meter gereden te hebben praatten over de ziekte en dood van mijn vader, over de ziekte van mijn moeder en het overlijden van Kanans opa, die hem feitelijk had opgevoed. Kanan vertelde dat hij in Zwolle woont en werkt, maar na een ritje Amsterdam besloten had de rest van de dag hier te blijven.

Een paar kilometer verder miste hij de afslag naar de grote weg en moest daarom keren.

‘Het spijt me,’ zei Kanan, achteruit rijdend met zijn arm over de bijrijdersstoel. Zijn gezicht was opeens heel dichtbij, tot hij zijn draai gemaakt had en zich weer in zijn oude houding liet zakken. ‘Door ons gesprek moest ik denken aan toen ik net op de taxi begon; ik reed voor een bedrijf dat ouderen vervoerde, en op mijn eerste dag moest ik een bejaarde man van de kliniek naar huis brengen. Ik had het adres opgekregen van de centrale, maar hij zei dat de route niet klopte. Mijn opa heeft me netjes opgevoed; ik wilde niet onbeleefd zijn en reed dus hoe die man wilde. Hij stuurde me naar een parkeerplaats tussen hoge flats, waar hij een beetje verward uitstapte.’

Ik wees Kanan op de juiste afslag, maar hij leek zijn route nu heel goed in de gaten te hebben.

‘Ik had steeds het gevoel dat we verkeerd zaten,’ vervolgde hij, ‘dat er iets niet klopte. Op dat parkeerterrein stond niemand om hem op te halen. Dus ik belde de centrale en die zeiden dat hij dement was; dat het adres dat ik van hun had opgekregen klopte. Hij wilde niet meer instappen en ik kon hem ook niet zomaar achterlaten. Toen hebben we zijn vrouw gebeld, die in een van die flats bleek te wonen, maar zij werd heel kwaad en weigerde naar beneden te komen. Ik snapte er niks meer van. Haar man was in paniek en zij wilde niet helpen.’

Even was het stil in de Volvo. Ik liet mijn vingertoppen over de biezen van de achterbank gaan, keek naar de hoogbouw van Noord en naar het futuristische metrostation. Waarom is al het nieuwe dat we bouwen zo ontzield?

‘Uiteindelijk kwam ze toch en ze begon meteen tegen die arme man te schelden: dat hij beter wist. Dat dit de allerlaatste keer moest zijn.’ Kanan schudde zijn hoofd en keek me over zijn zonnebril heen aan. ‘Verschrikkelijk, was het. Dezelfde dag nog heb ik mijn huisarts gebeld – dat ik onmiddellijk een afspraak wilde, dat het om leven of dood ging.’

Hij stuurde het parkeerterrein van het BovenIJ op, sloten aan in een rijtje auto’s dat mensen afzette voor de ingang. ‘Toen heb ik tegen mijn huisarts gezegd dat ik euthanasie wilde als ik dement zou worden. Dat ik het papier dan en daar wilde ondertekenen. Maar zij zei dat zoiets niet zomaar ging.’

We waren bijna voor het pad naar de draaideur en ik merkte dat ik nog geen afscheid van Kanan wilde nemen. ‘Het zou kunnen,’ zei ik, ‘dat die man een slechte echtgenoot was. Dat je zijn vrouw heel goed zou begrijpen als je haar kant van het verhaal kende.’

Kanan knikte. ‘Daar heb ik ook over nagedacht. Maar die man, die wist op dat moment niet beter. Die was alleen maar in paniek. Hij wilde gewoon naar huis.’

Ik reikte tussen de voorstoelen door, gaf Kanan een hand en bedankte hem voor de rit en het gesprek.

‘Sorry,’ zei hij. ‘Ik heb een beetje klamme handen, nu ik me dat allemaal herinner.’

Toen ik een kwartiertje later mijn kin op de beugel van het oogcheckapparaat zette, bedacht ik hoe belangrijk het kan zijn om niet het hele verhaal te kennen: wie maar één kant van de dingen ziet kan met stelligheid het goede doen.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.