Sjabbatpaaltje

‘Wat maar weinig mensen weten, ook de meeste mensen van de museumtram niet, is dat de joden…’ begon de oude trambestuurder plotseling toen we even stilstonden.

Ik zat me juist te verbazen over de reclameopschriften in de honderd jaar oude tram. Personeel werven ging destijds nog recht voor z’n raap, met kreten als ‘Meisjes! Komt werken bij Verkade!’. Stel je dat nu eens voor: ‘Jager zoekt hertjes voor het nieuwe Rijks’. Vervolgens viel mijn oog op de briljante tekst ‘Ziet u iemand staan voor wie dit bezwaarlijk is, bied hem dan uw zitplaats aan!’ en wilde ik de ouwe baas bijna mijn zitplaats afstaan.

‘Met de sjabbat sluiten ze Mokum, de stad, zoals ze Jeruzalem afsluiten.’ Hij legde uit dat voor orthodoxe joden behalve lichtknopjes bedienen en schrijven ook het vervoeren van goederen tijdens de sjabbat verboden is. Er zijn echter uitzonderingen. In de Tamoed wordt Jeremia 17:21, ‘Wacht je er terdege voor om op sabbat goederen door de poorten van Jeruzalem naar binnen te brengen’, zo geïnterpreteerd dat iets dragen tijdens de sjabbat wel is toegestaan binnen een afgesloten domein. In de eerste plaats geldt dat binnenshuis, maar ook een hele stad kan letterlijk een afgesloten gebied zijn.

De tram stond stil op de grens van Amsterdam en Amstelveen, er was nauwelijks iets te zien in de omgeving. We waren nabij de Bosbaan en hielden halt voor een overgang over een weinig beduidend weggetje, om ons heen was water. Vroeger liep hier de sjabbatgrens, de zogenaamde eroev – ingeklemd tussen de rivieren. Ik dacht dat die alleen symbolisch was, maar om het gebied af te baken waren er wel degelijk enkele plaatsen waar een weg of brug daadwerkelijk overspannen kon worden met een ketting. Ook over de trambaan.

De trambestuurder wees naar buiten. ‘Dat is een van de paaltjes, je kunt ’m zien staan in de slootkant. Aan de andere kant moet er ook een staan, maar die ben ik even kwijt door het struikgewas…’

‘De tram ging hier dus niet verder?’

‘Nee.’

Het stalen paaltje was ongeveer anderhalve meter hoog. Het is een van de weinige overgebleven sjabbatpaaltjes. Er zitten grote ogen aan, maar van een ketting is geen spoor te bekennen. Toch moet hier jarenlang elke vrijdagavond een vrome trambestuurder de tram hebben stilgezet om de eroev te sluiten.

‘Maar de passagiers mochten wel door met een tram die aan de andere kant klaarstond.’ Groot probleem natuurlijk, dacht ik, als je met de sjabbat je familie in Amstelveen wilde opzoeken, want dan kon je ter attentie niets voor hen meebrengen. Die situatie deed zich ten gevolge van de stadsuitbreiding begin vorige eeuw steeds vaker voor, verklaart de trambestuurder. De eroev werd in 1972 ongeldig verklaard en opgeheven.*

De ouwe baas trok aan een snoer dat aan het plafond tram hing, en hop, daar gingen we weer. Hij verdiende applaus, dat uitbleef, maar leek me gelukkig met het doen van zijn verhaal. Hij ging enigzins zwalkend terug naar zijn post achterin het tramstel om te wachten op de volgende overgang of wissel. Ik hervatte mijn gelukkige gestaar naar de reclames (Artis voor slecht 55 cent!) en het uitzicht op het Amsterdamse Bos.

 

* Sinds maart 2008 omheint een nieuw ingestelde, grotere eroev een deel van Amsterdam en Amstelveen.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Zelfmoord II

De laatste dagen denk ik vaak aan zelfmoord – dat wil zeggen het fenomeen, niet het plegen. Het lijkt me helemaal niet de makkelijkste weg – eerder de moeilijkste. In principe is opgeven altijd de ‘easy way out’ – maar je leven opgeven? Daar gaat de allermoeilijkste keuze aan vooraf, en dan hebben we het nog niet eens over hoe moeilijk het daaraan voorafgaande leven geweest moet zijn. In die zin vind ik het dan ook onterecht als mensen verontwaardigd of boos reageren op iemand die zelfmoord heeft gepleegd omdat diegene zelfmoord gepleegd heeft. Dat het verliezen van een naaste gepaard gaat met veel woede en verdriet is natuurlijk wel heel begrijpelijk.

Afgelopen zaterdag schreef Marko van der Wal hier op deze site een stuk over de modereportage van Vice die een aantal schrijfsters afbeeldt op het moment dat zij hun leven beëindigen. Hij vindt de internationale ophef die naar aanleiding daarvan ontstaan is onterecht, maar volgens mij heeft hij geen gelijk. Marko schreef: “De foto’s worden internationaal collectief weggezet als onsmakelijk en beledigend. Het bevestigt dat er een taboe rust op het onderwerp zelfmoord; we dienen het zo snel mogelijke te scharen onder de hersenspinselen van zieke geesten.Ik zie niet in hoe het eerste het tweede impliceert: volgens mij kun je heel goed een serie foto’s onsmakelijk vinden, zonder dat je daarmee bevestigt dat op het gefotografeerde onderwerp een taboe rust. Het feit dat er zo verontwaardigd op de foto’s is gereageerd, bevestigt bovendien juist dat zelfmoord niet als een ziek hersenspinsel gezien wordt: het is veel serieuzer dan dat. En stel dat er inderdaad een taboe rust op zelfmoord, is het publiceren van een serie onsmakelijke foto’s dan de beste manier om dit te doorbreken?

Goed, zelf vind ik met de foto’s zelf ook niet zoveel mis. Sommigen zijn zelfs best mooi, al moet ik zeggen dat ze als modefotografie geen al te sterke indruk maken. 19 seizoenen van America’s Next Top Model kijken heeft mij geleerd dat een fashionspread altijd in dienst moet staan van de te verkopen kleding en dat is op deze foto’s nauwelijks het geval; op sommige foto’s is de kleding amper te zien. Dat maakt de hele serie dan ook zo vreemd: het feit dat ze gepaard gaat met een commercieel doeleinde, een doeleinde dat bovendien nogal geforceerd in de foto’s gelegd wordt – zelfs het merk panties waarmee “Sanmao” zichzelf op de foto ophangt wordt genoemd. Er gaan hier drie dingen langs elkaar heen: het verkopen van panties, een vrouw die zichzelf ophangt met een kledingstuk, en het feit dat Sanmao echt bestaan heeft. Als je een foto zou maken van een vrouw met een pistool aan haar mond omdat je het moment van een zelfverkozen dood vast wilde leggen, zonder daarbij te zeggen dat de vrouw op de foto Iris Chang moest voorstellen, dan zou er niets aan de hand zijn. Maar Iris Chang is nog geen tien jaar dood, zij liet een jonge zoon achter –waarom zou je haar dood willen gebruiken, als het ook zonder had gekund?

Marko schreef: “Die spastische houding rondom zelfmoord is volgens mij een belediging op zichzelf, niet het afbeelden ervan. Roepen dat er op deze manier geen aandacht geschonken mag worden aan de zelfmoord van een aantal schrijfsters marginaliseert niet alleen hun dood maar ook henzelf.” Het is niet zozeer het feit dat Vice deze foto’s liet maken en afbeeldde dat mij stoort, maar wel de manier waarop – haal in bovenstaand citaat de woorden ‘deze manier’ weg en je hebt een ware zin. Vice koos echter wel voor deze manier, en ik vind dat deze foto’s de schrijfsters juist marginaliseren: aan de schrijfsters’ werk wordt in het blad geen aandacht besteed. Het tijdschrift reduceert ze zo alleen nog maar tot dat stelletje zelfmoord-plegende schrijfsters, maar hey, at least they looked good doing it.

Het resultaat van de manier waarop de foto’s in het tijdschrift geplaatst zijn, is dat de foto’s nietszeggend zijn geworden. Ze zeggen niets over zelfmoord, want ze zeggen iets over kleding. Ze zeggen niets over de schrijfsters, want ze zeggen iets over hun zelfmoord, maar ze zeggen niets over hun zelfmoord, want ze zeggen iets over kleding. Maar de kleding is nauwelijks te zien. Daar komt bij: Over iemand die op gruwelijke wijze vermoord is vraag je je toch ook niet af wat ze op het moment van de tragische gebeurtenis droegen, en/of het door een kogel doorboorde Givenchy-jasje onherstelbaar beschadigd is? Dat is simpelweg totaal irrelevant, je gaat ermee voorbij aan de ernst van de situatie. Als je aan de hand van foto’s iets wil zeggen over zelfmoord, mogelijk zelfs om het taboe er op te doorbreken – op zich een goed idee -, dan zou je niet de zelfmoord van echt-bestaand-hebbende mensen als voorbeeld moeten nemen, en ook niet de nadruk moeten leggen op een voor de situatie zo onbelangrijk aspect. En als je aandacht zou willen besteden aan het werk van een aantal schrijfsters, dan zou je daar best een interessant stuk over kunnen schrijven.

De wereld als markt en strijd, twee gesprekken en een boek

1.

Aan de bar van een restaurant hang ik met zoon Zeb te wachten op de rekening na een diner op een mooie avond (gisteren) in een druk restaurant waar bezwete obers rondhijgen, op een na, een sterk op de jonge Vincent van Gogh gelijkende man die rust en waardigheid uitstraalt. Op de bar een krant .

                ‘Wat bedoelt Samsom met dat we geld moeten uitgeven.’

                ‘Nou dit, uit eten gaan, naar de winkel gaan om iets te kopen.’

                ‘Maar dat is toch juist niet goed, we moeten toch juist minder uitgeven?’

                ‘Samsom zegt dat de economie beter op gang komt als iedereen wat  meer zou uitgeven.’

                ‘Maar iedereen heeft het steeds over bezuinigen en dat alles teveel kost dus dat je daarom minder moet uitgeven. ‘

                ‘De overheid moet minder uitgeven omdat ze minder binnenkrijgen, maar de mensen in het land moeten juist meer uitgeven, dan gaat de economie weer draaien. Als wij zo de rekening betalen kan de baas van het restaurant morgen een paar nieuwe sportschoenen gaan kopen. Dat doet hij dan ook omdat het gisteravond lekker liep in zijn restaurant. Hij heeft dus het gevoel dat hij meer kan uitgeven. De man van de sportschoenenwinkel draait morgen een goede dag. Hij gaat een nieuwe pan kopen in de keukenwinkel.

                ‘En de baas van de pannenwinkel koopt een harinkje extra, de visboer gaat naar de Marqt en koopt een zak chocoladekoffiebonen en de Marqtbaas  koopt een nieuwe Ferrari en de autohandelaar koopt een nieuwe jas en de jassenwinkelbaas koopt een paar tijdschiften, de sigarenboer gaat een vakantie boeken, de vakantiewinkeliemand gaat….’

                ‘Ja, zo ongeveer. En er is eigenlijk al heel erg lang strijd over of je als het slecht gaat met de economie moet bezuinigen of juist geld moet uitgeven. Alleen is Samsom het nu met Rutte eens.

                ‘Nou dat mag ook in de krant. ‘

                ‘Ja daar staat het ook. ‘

(Rekening komt, zoon grist zes van de acht pepermuntjes mee)

 

2.

(Later die avond, vrouw schuift de VPRO gids naar me toe)

 

                ‘Hier, bekijk deze eens en zeg wat je er van vindt.’

                ‘Van een gids, nou niet zoveel, moet ik echt beginnen te lezen?’

                ‘Kijk nou gewoon even. Hoeveel bladzijden tel je.’

                ‘82’

                ‘De vorige telt 96 bladzijde.’

                ‘Hij is 16 bladzijdes dunner.’

                ‘14’

                ‘Oh ja.’

                ‘Ja, en dat zijn de 16 bladzijden die ik altijd lees, of eigenlijk: dat zijn de enige 16 bladzijden waarom je zo’n gids zou hebben, het leuke stuk, boeken, documentaires, interviews, kijk eens bij de medewerkerslijst, die is gehalveerd.’

                ‘Sjezus, Wim Brands is ook weg, en Dirk–Jan Arensman.’

                ‘Hoe denken ze die gids nou nog te kunnen verkopen, ik betaal 60 euro in een jaar om die vereniging overeind te houden, in ruil daarvoor krijg ik goede programma’s en een mooie gids, nu stoppen ze eerst met die goede programma’s en vervolgens kleden ze die gids uit. Alsof ik niet in de krant kan zien wanneer welk programma komt. Denken ze daar niet aan?’

                ‘Ze moeten bezuinigen.’

                ‘Maar dat is toch wat anders dan de inhoud om zeep helpen, de enige reden dat je überhaupt zo’n gids hebt.’

                ‘Dan moet je hem opzeggen.’

                ‘Ja, dat ga ik ook doen. Alhoewel, dat is wel een beetje zielig, als iedereen dat doet, hebben we geen VPRO meer.’

                ‘Maar je moet ze wel laten merken dat ze die gids niet voor een stelletje stomme varkens maken die niet door hebben dat je alle inhoud wegsnijdt, wie bedenkt zoiets? Je zegt op, veel mensen zeggen op en dan beseffen ze daar dat ze niet zo slim zijn geweest. Dat het tenslotte om de inhoud ging en dat de Kost voor de Baat uitgaat. Ze zetten Wim Brands weer aan het schrijven, en wij nemen de gids weer. Laten ze er dan maar een tientje bovenop doen.  Meer uitgeven, ben ik erg voor. ’

 

3.

Ik ben verdronken in een oeuvre (in de mooie of misschien veeleer zeer efficiënte vertaling van Martin de Haan), ik las Elementaire deeltjes van Michel Houellebecq en vond het maar zozo. Toen las ik Platform, en dat vond ik sterk. Dus kocht ik vorige week alles (meer uitgeven) en lees nu De wereld als markt en strijd en wachten De mogelijkheid van een eiland en nog een paar boeken op me.)  Houellebecq heeft de economie gethematiseerd, en ik heb ontdekt dat ik dat in groeiende mate een boeiend – en voor mij in romans nieuw – fenomeen vind: de economie,  zoals Houellebecq van menselijke interactie, seks, vakantie, de economie als psychologische drijfveer maakt. Nu zie ik voorlopig de wereld als markt en strijd.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Belastingen

Als een vooroordeel, dat ergens muurvast in je hoofd geplakt zit, ineens niet blijkt te kloppen, dan werkt dat altijd nogal ontregelend. Zo dacht ik altijd dat belastingadviseurs de saaiste mensen op aarde zijn. Of liever gezegd dat iemand die iets met belasting doet per definitie bijzonder slaapverwekkend is. Één van mijn beste vrienden is dan weliswaar fiscalist maar die telt in dit verband eigenlijk niet mee vond ik altijd. Die is in de eerste plaats namelijk visser, Pernod-drinker, basgitarist, zeeman, reiziger, Hemingway-lezer, marathonloper, jager en daarnaast verdient hij geld omdat hij toevallig veel van belastingen weet. Hij was altijd de uitzondering die de regel bevestigde.
            Maar sinds kort ken ik drie uitzonderingen en nu weet ik niet meer of mijn (toegegeven: enigszins clichématige) vooroordeel nog wel klopt.
            Iets verderop aan de gracht waar ik werk zit het kantoor van twee belastingadviseurs. Een man en een vrouw. Hij is nogal klein, wandelt met de loomheid van iemand die altijd stoned is en heeft haar tot over zijn schouders. Hij draagt geloof ik ook nog een ketting maar dat weet ik niet zeker. Wat hem misschien nog wel het meeste typeert is dat hij een collega van mij, met wie ik op de bank voor ons eigen kantoor zat, een keer complimenteerde met diens Woodstockachtige overhemd. De ene vrije jongen groet de andere, zo’n gevoel kreeg ik erbij.
            De vrouwelijke belastingadviseur is misschien nog wel interessanter. Ze is erg lang en objectief gezien bijzonder aantrekkelijk. Ze heeft blond haar, draagt net iets te hoge hakken en staat denk ik wekelijks in Franse modebladen. Als ze langsloopt dan doen die zojuist genoemde collega en ik altijd alsof we haar niet nastaren. ‘Heb jij de laatste tijd nog een goed boek gelezen?’ vraag ik of vraagt hij dan bijvoorbeeld nonchalant.
            Ik heb niet het idee dat deze twee belastingadviseurs ooit werken. Ik zie ze eigenlijk altijd over straat lopen, in het bijzijn van een of andere reusachtige, eveneens blonde hond. Als ik ’s ochtends langs hun kantoor fiets, dan zijn ze er natuurlijk nog niet, want dan liggen ze nog te slapen. Aan het einde van de middag, als ik op weg ben naar huis, dan zijn ze er wel. Dat wil zeggen: tenzij ze op dat moment over straat flaneren.
            Ze zitten dan allebei bij het raam op de bel-etage van een grachtenpand. Ze zitten niet achter de computer maar in het kozijn. Ze roken en drinken witte wijn en kijken verveeld naar buiten.
            Nadat ik dit een paar maanden lang had aangezien, kreeg ik er genoeg van. Wat hadden deze mensen in godsnaam voor beroep? Wat het ook was, dit wilde ik ook worden. Dus toen ze op een middag gedrieën (man, vrouw en hond) voorbijkwamen, heb ik het gevraagd. ‘We zitten in de belastingen,’ zei de mogelijk dagelijks blowende man. Daarmee was meteen ook een ander raadsel opgelost, want het was me niet duidelijk of ze iets met elkaar hadden of dat ze collega’s in het besteden van vrije tijd waren. Als ikzelf niet dagelijks op een bureaustoel en achter een computer had gezeten, dan was ik natuurlijk niet zo jaloers geweest.
           Ik vermoed dat ze slechts één of twee steenrijke klanten hebben voor wie ze dagelijks misschien een kwartier werk moeten verrichten. Toch jammer dat ik geen fiscaal recht heb gestudeerd.

Land*

De telefoon is al drie of vier keer overgegaan voordat Hannes het getril in de borstzak van zijn geblokte overhemd kan onderscheiden van het grote schudden en deinen dat het rondrijden in een trekker met zich meebrengt. Hij zet de motor af, hangt zijn gehoorbeschermers aan het grote stuur en springt op het grasland waar hij aan het hooien is. De display van zijn Nokia toont het nummer van de bank. Hannes drukt op de toets met het groene telefoonicoon*.
‘Ja?’

‘Het gaat niet lukken, Hannes.’

Hij staart naar de berken aan de rand van de wei. De zon verwarmt zijn gezicht, de geur van gedroogd, karamelzoet gras prikkelt zijn neus. In de verte de tractor van de oude Elmer* – baantjes trekken noemen de kinderen het heen en weer rijden waarmee het keren van gemaaid gras gepaard gaat sinds ze, jaren geleden, op schoolzwemmen zaten. Het gewemel van spreeuwen, de blauwe hemel. Volgens de radio houdt het stralende weer de hele week aan. Tussen Hannes’ warme oorschelp en het plastic van zijn mobiele telefoon ontstaat een filmpje zweet.

Hannes haalt diep adem. Met zijn vrije hand heeft hij steun gevonden bij het reusachtige achterwiel van zijn trekker (stug rubber, plukken halfdroog gras). Hij laat zijn blik over het land gaan – gras, bomen, lucht; bloeiende vlierstruiken; een berm vol margrieten, lupines, boterbloemen, klaver*, hoge grassen, fluitenkruid; de drukte van mussen bij de schuren; boven het braakland verderop bidt een buizerd; aan de horizon wijst de kerktoren de weg naar god – en begint te praten. Zolang dit gesprek duurt – zolang zijn persoonlijke accountmanager de verbinding niet verbreekt – is dit land, is dit leven, van hem.*

Soundtrack: Kennst du das Land, wo die Zitronen blühn?

‘Alweer dat liedje?’

‘Pardon?’

Alles kan kapot, pagina 21, regel 35.’

‘Wat wil je dan?’

‘Iets anders, iets populairs.’

‘Klant is koning.’

Soundtrack: The ScriptIf You Could See Me Now.

‘Dat slaat nog minder op het verhaaltje dan de vorige track.’

‘Het is een flash forward, je moet de song betrekken op de kinderen van Hannes.’

‘Je had beter advocaat kunnen worden. Of handelsreiziger.’

‘…’

‘Met je mooie praatjes.’

‘…’

‘Waarom vertel je de lezers van Tirade niet eerlijk dat je fan bent van Mooi Wark? Ik denk dat iedereen dat een – ’

 Volgende week: Groeten uit Harkdorp (II).

Tirade – plankgas.

Noten:

*Of: Groeten uit Harkdorp, een intermezzo.

* Het icoon toont de hoorn van een vast telefoontoestel, zo één als Hannes en Rie nog in de woonkamer hebben staan. Maar dan in de kleur grijs.

* De zoon van Elmer – die de landbouwschool heeft doorlopen en tot twee jaar terug nog de droom koesterde ooit zelf boer te worden – heeft hem verzekerd dat er waarschijnlijk nog wel een plekje voor hem is op de administratieve afdeling van de coöperatie. Hannes’ vrouw probeert hem soms voorzichtig aan de gedachte van een baan op kantoor te laten wennen: ‘Nu zit je toch ook de hele dag, eigenlijk?’.

* Bijen, hommels.

* Zou hij zijn vrije, telefoonloze oor spitsen, dan hoorde hij hoe over het fietspad langs de provinciale weg het hoge, ijle geluid van een tweetakt gestaag naderbij komt: zijn jongste dochter, op weg naar huis.

Dit stukje compenseert – eenmalig – het uitblijven van maandagstukjes op 17 en 10 juni 2013. Het stukje van vandaag, maandag 24 juni 2013, vind je hieronder.

‘Van de ene man houden en de vrucht van de ander dragen.’ – Tabu (2013)

‘Tyn!’

‘Lezer!’

‘Ouwe rukker!’

‘Ho, ho, ik ben hier niet – ’

‘Hoe was je vakantie?’

‘Nou, vakantie… ik was op een drieweekse Cursus Bescheidenheid.’

‘En?’

‘Ik was de beste van de groep.’

‘Haha!’

‘Hahaha!’

‘Hahaha!, schitterend!’

‘Je haalt me de woorden uit de mond.’

‘Martijn, wat ga je vandaag voor ons maken?’

‘Nou, lezer, het was me opgevallen dat in A.F.Th.’s Tonio (2011;p.48) een passage voorkomt met kratten levende piepkuikens, terwijl in De helleveeg (2013;p.126/128) een zielloos suikerkuikentje voorbijkomt dat wordt vermalen tussen de kiezen van Albert Egberts tante Tiny… ik zou daar van alles over kunnen intikken, maar a) redt het oeuvre van A.F.Th. het ook wel zonder dat ik het hier pousseer en b) ben ik helemaal vol van de film die ik gisteren heb gezien.’

‘Te weten?’

Film: Tabu (2013)Tabu

Genre: weet niet. Romantische tragedie?

Regie: Miguel Gomes.

‘Je kan niet ontkomen aan je hart,’ zegt een geestverschijning in de als mise en abyme op te vatten proloog van Tabu. De kleine twee uur die volgen weerleggen die stelling: je kunt je door maatschappelijke conventies en je eigen bangigheid prima tot ongeluk/liefdesverdriet laten dwingen, zolang je de pijn maar kunt verdragen/weet te verbijten. Wel zonde van je leven, natuurlijk.

Het verhaal: de oude Aurora vraagt op haar sterfbed naar ene Gian Luca Ventura (inderdaad: iets anders spatiëren en je krijgt… Aventura). Haar buurvrouw, Pilar, spoort de man op en brengt hem naar het ziekenhuis – maar voor Pilar en Gian Luca Ventura daar aankomen is Aurora al dood.

Dat laatste geeft wat mij betreft weinig aanleiding tot melancholie: zou één finale blikwisseling kunnen goedmaken dat je elkaar decaden hebt ontlopen? Voor die twee rozijnen had er echt geen swingende toekomst meer in het verschiet gelegen.

Ventura, die in Portugal/Lissabon, waar Aurora wordt begraven, dezelfde leren hoed draagt als die hij, zoals we later leren, vroeger in Afrika droeg, blijkt, inderdaad, Lang Geleden Aurora’s Grote Geheime Liefde te zijn geweest. In het tweede ‘luik’ van de film, dat begint na de begrafenis van Aurora, zien we Ventura, Pilar en Santa, Aurora’s huishoudster, door een soort winkelcentrum lopen – let op het automatische speeltoestel in de vorm van een krokodil dat in een wandelgang op de achtergrond staat – waar ze plaatsnemen aan een tafeltje tussen tropische planten en Ventura begint te vertellen over de tijd dat de getrouwde Aurora en hij een verhouding hadden.

Dat tweede luik is fenomenaal/briljant/groots: een uur lang zien we de verwikkelingen uit Aurora’s en Ventura’s Afrikaanse leven, dat ons auditief wordt onthouden, terwijl we de oude Ventura over de voice-over zijn verhaal horen doen* (sterretje: noot!).

De geschiedenis van Aurora en Ventura is schrijnend en schaamteloos romantisch (en een tikje clichématig). Doordat de voice-over ons scheidt van het stomme verleden schreeuwt iedere seconde van het tweede luik van Tabu dat ‘vroeger’ voorgoed voorbij en voor eeuwig ontoegankelijk is. Je leeft echt maar één keer… wie de verkeerde keuzes maakt, krijgt nooit de kans zijn (m/v) leven over te doen.

Ja, dat wist je al, maar je was even vergeten dat de ondraaglijke lichtheid van het bestaan zo fokking pijn kan doen. Ga zelf maar kijken. Einmal ist keinmal.

‘De handen zijn ruw, maar de ziel is gevoelig,’ zegt de ongetalenteerde schildervriend van Pilar tegen het einde van het eerste deel van de film ter verontschuldiging van de lage artistieke kwaliteit van zijn werk. Zijn onhandige schilderijen vormen een grappig contrast met de knapgemaakte film waarin ze opduiken.

Regisseur Gomes heeft een gevoelige ziel én een gevoelige camera.

Wat betreft die krokodil op het affiche… De pasgetrouwde Aurora krijgt een kleine krokodil van haar echtgenoot… het gevaarlijke dier is niet alleen een symbool voor Ventura, die een bedreiging voor Aurora’s huwelijk vormt, maar misschien ook voor de baby (een meisje) die (dat) Aurora later baart en die (dat) de relatie met Gian Luca Ventura voorgoed doodbijt.

Een artikel in De Harkbode leert me dat Gomes zich heeft laten inspireren door Murnau’s Tabu (1931) en dat de liefde tussen Aurora en Ventura (ook) voor de onmogelijke ‘liefde’ tussen Portugal en haar koloniën staat. Ik was er zelf niet opgekomen, maar ik tik het graag voor je over.

Eindoordeel: Miguel Gomes’ Tabu is de beste film die ik de afgelopen maanden heb gezien. Drie met struisvogelveren gevulde kussens (3/5).

De titel van dit stukje is ontleend aan een regel die we Aurora, in de film, in één van haar brieven aan Ventura ‘horen’ schrijven – het is een adequate verwoording van haar situatie.

De voednood voetnoot:

*Het verhevigt de sensatie die al inherent is aan cinema. De hier eerder geciteerde Stanley Cavell*: ‘Film’s presenting of the world by absenting us from it appears as confirmation of something already true of our stage of existence. Its displacement of the world confirms, even explains, our prior estrangement from it. The ‘sense of reality’ provided on film is the sense of thát reality, one from which we already sense a distance. Otherwise the thing it provides a sense of would not, for us, count as reality.’ Hier dus, nogmaals: een verhevigde reality, een sterkere sense of distance. Cinema is  heavy stuff, mensen. (noot binnen noot: Stanley Cavell, The World Viewed, reflections on the ontology of film, Harvard University Press, Cambridge (VS)/London (GB), 1979/1971; p. 226)).

Zelfmoord

Een jonge vrouw in een saaie bloemetjesjurk voor een oven, een dame met een steen in een rivier, een vrouw neergesmakt op de tegels van een binnenplaats. Het zijn niet de eerste beelden die in je opkomen als je denkt aan modefotografie. Toch durfde het rellerige Amerikaanse hipstertijdschrift Vice het aan om een fotoreeks te publiceren die gebaseerd is op de zelfmoorden van enkele bekende schrijfsters. Afgebeeld zijn onder anderen Sylvia Plath, Virginia Woolf en Elise Cowen, en zoals dat gaat bij modefoto’s is in de bijschriften precies aangegeven wat de modellen dragen en wie dat ontworpen heeft. Over de schrijfsters zelf geen woord – op de jaartallen na.

Er is via de social media en websites (uitzinnig) kritisch gereageerd op deze creatieve weergave van de zelfgekozen dood. De titel van de reportage, ‘Last Words’, zou geen recht doen aan het onderliggende probleem, het is ‘sick, sick stuff’ die niets met kunst te maken heeft, schandelijk, zielig, zelfmoordverheerlijking, wanhopige aandachttrekkerij met commercieel oogmerk etc. etc. De foto’s worden internationaal collectief weggezet als onsmakelijk en beledigend. Het bevestigt dat er een taboe rust op het onderwerp zelfmoord; we dienen het zo snel mogelijke te scharen onder de hersenspinselen van zieke geesten.

Natuurlijk, de mens leeft op gespannen voet met het concept ‘dood-zijn’ daar we er alleen over kunnen nadenken zolang er leven is. Over de dood gaat niemand ons ooit een ooggetuigenverslag brengen, want om met Epicurus te spreken: ‘Zolang wij er zijn is de dood er niet en wanneer de dood er is zijn wij er niet.’ Denken over de dood is dus al complex genoeg, laat staan denken over zelfmoord – dat is voor menigeen compleet onbegrijpelijk. Zelfmoord is tegeninstinctief en stuit ons daarom tegen de borst; we willen het niet zien. De verbeelding van zelfmoorden in Vice is dus volgens de criticasters een klap in het gezicht van het publiek.

Die spastische houding rondom zelfmoord is volgens mij een belediging op zichzelf, niet het afbeelden ervan. Roepen dat er op deze manier geen aandacht geschonken mag worden aan de zelfmoord van een aantal schrijfsters marginaliseert niet alleen hun dood maar ook henzelf. De allerlaatste daad die zij hebben gesteld behoort namelijk niet weggemoffeld onder het tapijt van hun dood-zijn, het is juist hun laatste levenshandeling. Ik ga ervan uit dat de zelfmoordenaar een deel van zijn of haar leven bezig is met de dood, zowel in algemene zin als in relatie tot zichzelf en het voorbereiden van de zelfmoord.  Zoals de dood bij het leven hoort, hoort ook zelfmoord bij het leven. Bovendien krijgt, buiten de persoon in kwestie, iedereen er op een gegeven moment direct of indirect mee te maken.

Daarbij komt dat wie in het leven niet sterk genoeg is geweest dat ook in de dood niet zal zijn, met andere woorden: zelfmoord vereist uitzonderlijke kracht en de capaciteit om psychische en fysieke pijnen te doorstaan. Kijk naar Adriaan Venema, de schrijver die zijn levenlang misstanden rond de Tweede Wereldoorlog aankaartte en daarvoor meermaals diep door het stof moest, maar ondanks dat zijn strijd lang niet heeft willen staken. Na zijn zelfmoord bleek dat hij enkele dagen eerder had gezegd, zowel tegen Theo van Gogh als Ischa Meijer in twee afzonderlijke interviews, dat hij er een eind aan zou maken. (Die vraaggesprekken zijn later respectievelijk uitgezonden en gepubliceerd.) Hij kon het, vertellen dat hij de beslissing had genomen zichzelf zelfmoord aan te doen.

Een ander voorbeeld is de zelfmoord van de Japanse schrijver Yukio Mishima, die in 1970 seppuku pleegde na een mislukte staatsgreep. Seppuku is een bloederig en zeer pijnlijk zelfmoordritueel dat zich laat omschrijven als ‘eervolle harakiri’. Het behelst meer dan eigenhandig een mes in de onderbuik steken: ook het schrijven van een gedicht over de eigen dood hoort erbij, plus onthoofding door een helper. Deze manier was Mishima op het lijf geschreven aangezien hij probeerde de normen en waarden van de samoerai, de uitvinders van seppuku, in ere te herstellen – in het vrije Japan van Haruki Murakami kon hij niet leven. Het kan niet anders of hij heeft de tijd genomen om zijn zelfmoord voor te bereiden, want hoe plotseling die ook mocht lijken, het ritueel vergt nogal wat organisatie.

Het verbeelden van de zelfmoord van de schrijfsters in Vice is een manier om de kracht van die vrouwen te benadrukken. Zij waren sterk genoeg voor het maken van voor sommigen onverteerbaar ambigue beslissing, namelijk het kiezen voor de dood als ultieme vorm van zelfbeschikking en tegelijkertijd de keuze om finaal onvrij te zijn, een keuze waarvan ze van tevoren niet wisten of het een oplossing zou zijn. De foto’s in Vice vieren de onherroepelijke moed van de schrijfsters, hun worsteling met het leven, de dood als last resort en het egoïsme in zijn sterkste vorm.

Zelfmoord is nu eenmaal een uiterst egoïstische daad, dus laten we dat dan ook waarderen voor wat het is. Net zoals dat in de rest van de modefotografie het geval is, draaien de foto’s in Vice om egoïsme. De manier waarop dat is verbeeld mag de lezer weliswaar rauw op het dak vallen, het zijn foto’s die onmiddellijk intrigeren. Afstotelijk zijn ze niet, daarvoor is de setting te geënsceneerd en is de mode-invloed te zichtbaar aanwezig. De afbeeldingen alleen doen het werk; meer informatie in de bijschriften is niet nodig.

Ik vind het zonde dat Vice zo snel met verontschuldigingen is gekomen en het item van de website heeft verwijderd. Er rust ontegenzeggelijk een taboe op zelfmoord, terwijl kiezen voor dood-zijn voor sommigen juist een reële optie is. Het idee dat iedereen het recht heeft om dood te gaan, is in de wereld nauwelijks geaccepteerd en ik vraag me ook ten zeerste of we in Nederland voor die gedachte openstaan – of we überhaupt ontvankelijk zijn voor een open gesprek over zelfmoord. Het is betreurenswaardig dat het breekijzer in dezen, ‘Last Words’, geen lang leven beschoren was.  

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

lief lief dagboek,

Vergelijk:

21 juni 2013

Mijn verlangens zijn relatief simpel vandaag:

– nog een liedje horen
– gewoon de tuin
– een nieuwe versterker kopen
– dat niet symbolisch maken
– de planten levend houden
– een berenparaplu met oren
– het cadeautje geven dat je niet verwachtte
– het sorbetijs ongesmolten uit de vriezer halen
– een korte wandeling met jou
– deze kleren netjes opvouwen
– drie avonden op rij couscous-salade eten
– een panamahoedje
– nieuwe sokken
– voelen hoe zacht die zijn
– frietjes eten met de kinderen
– vragen of ze een leuke dag hebben gehad

 

21 juni 2011

Soms zie ik niet scherp. Soms denk ik dat mijn bloeddruk te hoog is. Soms denk ik dat ik uit het niets wakker zal worden. Soms denk ik dat alles om me heen niet echt is, hoewel ik bij alles herinneringen heb. Soms denk ik dat mijn ledematen niet van mij zijn, vervolgens beweeg ik ze. Vaak denk ik dat ik drie gedachten verwijderd ben van een paniekaanval. Soms denk ik dat ik nog niet naar de deur kan lopen. Soms denk ik dat iemand me opeens van achter zal laten schrikken. Soms ben ik bang dat ik opeens ga denken dat alles op mij betrekking heeft. Soms heeft alles op mij betrekking. Soms denk ik dat de nieuwslezers op tv het tegen mij hebben omdat ik weet dat dat is wat gekke mensen denken. Soms denk ik dat alles wat ik zeg het voorlezen van een afscheidsbrief is, daar word ik bang van. Soms denk ik dat ik nooit meer bang zal zijn, wat evenzogoed een irrationele gedachte is. Soms denk ik dat ik een hersentumor heb. Soms hoop ik dat het zoiets fysieks is. Soms denk ik dat er iets beweegt in mijn ooghoek, maar het is altijd een bestaande boom. Soms denk ik dat ik geen adem meer haal. Ik kan wel een kwartier lang denken dat ik geen adem meer haal. Soms denk ik dat ik te hoge verwachtingen heb van mezelf, vervolgens noem ik dit een goede eigenschap. Vaak is het alsof mijn lichaam een trechter is en alles wat ik zeg is van vloeistof. Als ik rustig lig voel ik allerlei elektrische sensaties door mijn hoofd gaan, alsof iemand een batterij in me kwijt wil. Als dat zo is, zou ik me opgeladen in plaats van opgelaten of afgeschreven moeten voelen. Soms denk ik dat het zich steeds verplaatst en dat ik altijd achter de feiten aanloop. Banger ben ik dat de feiten niet bestaan. Mijn therapeut spreekt in op mijn antwoordapparaat en zegt dat dit inderdaad de hel is, maar dat het onderdeel is van het proces. Dat wil ik weten. Ik wil weer onderdeel van het proces zijn. Ik hoop dat er over schrijven helpt het een herinnering te laten zijn. En dat het geen refrein wordt dat zich in me vast zingt. Ik denk dat ik zoveel mogelijk moet proberen dingen te doen. Ik denk dat ik heel bang zal zijn voor helemaal niets.

 

21 juni 2009

Maandag ga ik naar de dokter (gynaecoloog, gespecificeerd) – doodeng. Moet ik daar met mijn benen wijd mijn binnenste prijs gaan geven? Ik heb ernstig het vermoeden dat ik hormonaal zwakbegaafd ben. Ik heb nu simpelweg helemaal geen seksuele aandrangen meer wanneer het andere mensen betreft (don’t worry, het bestiale trekt me ook niet) – alles wat ik zou doen (doe) is puur mechanisch. Het zou kunnen dat ik tot een nieuw soort mens behoor, waar tot nu toe nog niet over gedocumenteerd is, een soort nieuw stadium in de evolutie, fin, het is mogelijk – immers, eerlijk gezegd geloof ik wel dat we over een jaartje of 500 allemaal in een reageerbuis onder een tl lamp het leven ingetechniekt worden, maar ik weet niet of ik tot een nieuw soort mens behoor. Want: ik ben in veel dingen conservatief. Ik loop niet in een leren jackie de student uit te hangen – ik zou mezelf liever het leven uitdirigeren dan een bierbuik of grote ‘hoodie’-trui te dragen, maar ja. Het is jedenfalls moeilijk te beslissen of anderen het allerbelangrijkste, of vrij triviaal zijn. Combinatie? Een ding is zeker: ik moet ophouden overal een middenweg te zoeken. Weg met dat hele grijze gebied, grijs wil zeggen: mist. In welke vorm dan ook. Op de kleuterschool leerden we al dat je, als je alle kleuren mengt, altijd op poepbruin uitkomt. Ik wil helder zien. Ik beloof mijzelf: vanaf nu ga ik niet zozeer dingen weten, maar wel dingen menen en uitdragen dat ik het een en ander weet. Ik raak mijn rug aan waar het jeukt. Het jeukt.

 

21 juni 2007

Alles wat ik weet valt in stukjes, alles, wat, weet, ik? Alleen het decor staat stil in mijn leven, ik ben zestien en de wereld is zoveel groter dan mijn borsten – waar ga ik beginnen? Vandaag bij verliefd zijn. Wakkerworden en tevreden ademhalen, angstig ademhalen, maar ademhalen. In slaap vallen en weten wie er is. Ik kan het niet hebben dat ik opeens rekening moet houden met zoveel hoeveelheden: hoeveel minuten heb ik aan andere dingen gedacht, in hoeveel liedjes heb ik mezelf herkend, hoeveel dagen heb ik deze BH nu al aan… Het is een zwaar gevoel, dit opstijgen, maar bovenal voor herhaling vatbaar. Ik weet het niet, wat, weet, ik, alles? Ik ben niet meer ongelukkig, wat een opluchting, maar word iedere dag opnieuw geconfronteerd met de miezerig-pathetische persoonlijkheid die ik me in de loop der jaren eigen heb gemaakt. God, ik voel me zo puber in hart en nieren: radeloos en raadselachtig, de wereld is mijn masochistische trekpop. Misschien is het de hooiberg zelf die prikt, niet zozeer de verdwaalde naald. 

 

 

Over lezers

Gisteren gebeurde er iets eigenaardigs, op mijn werk. Collega Giel, die de binnengekomen slagersbestelling controleerde door met een duim in het vlees te porren, vroeg me naar de titel van mijn eerste boek.

Hier sneeuwt het nooit,’ antwoordde ik op de automatische piloot. ‘Hoezo dan, lees jij?’

‘Zeker,’ zei Giel, en trok een vies gezicht naar een runderribstuk. ‘Deze gaat terug. Veel te mager.’

Ik borg de doppers en tuinbonen in de groentenkoeling en probeerde de vraagtekens te negeren die in het nauwe magazijn rond mijn hoofd plopten. Waarom had ik nou gevraagd of hij las? Hoezo zou hij niet lezen?

In de hoop een mogelijke belediging terug te kunnen draaien besloot ik Giel op te zoeken bij de koeling waarin hij het vlees aan het schikken was en hem de stukken rund en varken uit het slagerskrat aan te geven.

‘Mijn eigen vrienden lezen ook nauwelijks,’ zei ik. ‘Vandaar. Nee, leuk dat je leest. Goh.’

Het hielp allemaal niet erg. Samen stapelden we de lege kratten op. 

‘Denk je,’ zei ik toen we klaar waren, ‘dat je mijn boek zou willen lezen? Ik bedoel: je kunt er best eentje van me krijgen.’

‘Morgen heb ik vrij,’ zei Giel. ‘Dan ga ik wel even langs de boekhandel. Lijkt me leuk.’

De rest van de dag was er geen tijd om na te denken. Het restaurant waar we werken voedt zo’n 130 mensen op een avond. Daarna was het opruimen geblazen en daarna moest er heel veel bier gedronken (vanwege de warmte). Pas toen ik – rond een uur of drie – in bed lag, kwam mijn gesprek met Giel weer terug. Het was een zonde, dat ik als schrijver, afkomstig uit een lezend gezin en stichter van een zo mogelijk nog lezender gezin, zulke lage verwachtingen had van mijn medemensen. 

Waarom zou een kok niet lezen?

Ik was zelf een kok die schreef en las.

Wat zei dit over mij, en over wat ik – subliminaal en expliciet – doorgaf aan mijn omgeving en nakomeling?

Ik kon er niet van slapen, sloeg het laken van me af en ging naar beneden om een glas water te drinken. Daar borrelde de gedachte aan een oude Postbus 51-reclame bij me op. Eind jaren ’80 was er een spotje op tv dat begon met een shot van de handen van een zwarte man, die een wit poeder op een papiertje schraapten. Waarschijnlijk moest de kijker denken: cocaïne. De camera zoomde uit en nu zagen we dat het hier om een ‘allochtone’ apotheker ging, die het medicijn in een gelabeld potje schudde en met een stralende (!) glimlach aan zijn blanke (!) klant overhandigde. Pay off: Als je wat beter kijkt, zie je gewoon een apotheker. 

Kennelijk had die campagne – in ieder geval op mij, die toen toch van een gevoelige leeftijd was – geen enkel effect gehad. Je kon het ook niet aan de overheid overlaten om voor daadwerkelijke verandering in het denken van de burger te zorgen. Nee, besloot ik, een beter milieu begon bij jezelf. 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

One man standing

Erdem Gunduz, de choreograaf, kijkt naar de beeltenis van Atatürk

 Het ‘Museum van de Anatolische beschavingen’ in Ankara herbergt een ongelofelijke hoeveelheid culturen.  Als je op de juiste plekken in Turkije zou gaan graven tref je artefacten aan uit de paleolithische periode, de neolithische, de Koper-steentijd, de vroeg Bronstijd, de periode van de Assyrische kolonisatie, de Hittieten,  de Phrygiërs, dan krijg je nog de Hellenen, de Grieken en de Romeinen. Niet in het museum aanwezig zijn dan nog de vroege christenen, uiteindelijk de Byzantijnen en vervolgens de Islam als culturen die met hun sporen landschap en cultuur van het huidige Turkije mede bepalen.

Als je er rondloopt krijg je vanzelf ideeën voor een heel nieuw museum waarin je de grondlagen verbeeldt: alsof je met een lift door aardlagen heengaat, en zo aanschouwelijk maakt wat er precies na wat kwam, overlap zichtbaar maakt, op het straatniveau vind je dan: Turkije nu.  In Istanbul zijn zoveel Byzantijnse resten, zoveel Romeinse resten dat het niet eens goed mogelijk is ze allemaal goed te bewaren. Nabij de Hypodrome in Istanbul, waar ooit wagenrennen gehouden werden, steken stukken klassiek bouwwerk uit latere gebouwen naar buiten, als doorgroeiende historie.

Het leek mij dan ook een bijna ongelooflijke waardige ingreep dat Atatürk  in 1935 besloot dat de prachtige Aya Sophia geen vroegchristelijke kerk was noch een moskee, maar een museum. Het scheen mij toen een elegante oplossing toe om conflicten uit de wereld te helpen. Geen strijd, maar historie zichtbaar maken voor alle gezindten.

De Turkse choreograaf Erdem Gunduz heeft een plaats veroverd in de lijst van indrukwekkende iconische eenlingen door acht uur op het Taksimplein te staan, eerst in zijn eentje, en alleen naar het portret van Atatürk  te kijken.  Hij wijst ermee op een diepe dichotomie in de Turkse samenleving die vorm kreeg in de figuur van Atatürk.  Turkije zweeft altijd op de grens van culturen, heden het meest manifest de Islamitische, vertegenwoordigd door de huidige regering – en de seculiere, gerepresenteerd door de Vader der Turken Atatürk.

Stephan Sanders schrijft in twee opeenvolgende columns in Vrij Nederland heel fraai hoe een protest dat begon voor het behoud van een park, in zichzelf al symbolisch is: een lege, niet ingevulde plek behouden. Waar Erdogan in naam van een meerderheid lege plekken wenst in te vullen.  Hij citeert André Rouvoet: ‘De essentie van de democratie is niet dat de meerderheid beslist. (…) Het hart van de democratie klopt in het besef dat de meerderheid bij besluiten zoveel mogelijk ruimte laat aan minderheden en hun opvattingen en gedragingen.’ Rouvoet  weet in dit enkele citaat mooi de aardlagen van zijn eigen politieke geschiedenis  zichtbaar te maken, als oud RPF-er (Reformatorische Politieke Federatie)  wortelt hij in de ARP (Anti Revolutionaire Partij), de partij die uit de Schoolstrijd ontstond: onze eigen worsteling tussen overheid en  religie. Rouvoet stamt uit een religieuze minderheid die zich tegen een seculiere wetgever te weer stelde. 

Hoewel de religieuzen ten tijde van de Schoolstrijd – anders dan Erdogan nu – zich in de minderheid wisten, zijn hun rechten nu in de grondwet verankerd.

Erdem Gunduz heeft met zijn solo-actie Erdogan pijnlijk en indringend gewezen op het gegeven dat in een democratie de minderheid ertoe doet.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Kavel 668

Vorige week was ik voor het eerst op een veiling. Ik had opdracht om te bieden op aquarellen van de schilder Melle, die vooral bekend is om zijn afbeeldingen van fallussen. Je vindt ze in allerlei soorten en maten in zijn werk terug. Meestal zijn ze niet te missen maar soms kun je een tijdje naar een schilderij staren om ineens te constateren: ‘Verdomd, er zit een fallus in dat huis verstopt.’ In die zin lijkt het werk van Melle op de Where’s Wally?-reeks van Martin Handford. Met dit verschil dat in de tekeningen van Handford Wally altijd maar één keer voorkomt. Terwijl het aantal fallussen in een schilderij van Melle over het algemeen niet op twee handen te tellen zijn.
            Tot vorige week was ik alleen nog maar bekend met de back office van het veilingwezen. Tijdens mijn studententijd werkte ik af en toe voor veilinghuis Bubb Kuyper in Haarlem. Ik moest dan etsen, foto’s en omslagen van boeken fotograferen voor de catalogus. Ook moest ik tijdens de kijkdagen de kostbare stukken bewaken, die alleen onder toezicht bekeken mochten worden. Over het algemeen ging het om Japanse porno die onder de dekmantel ‘kunst’ het meeste geld opbracht van de complete collectie. Brieven van Reve, een typemachine van Hermans, een manuscript van Jeroen Brouwers – allemaal heel aardig maar die leverden lang niet zoveel op als een blote geisha met een Mellesiaanse fallus in haar mond. Deze kunstzinnige kavels vielen onder de noemer ‘erotica’.
            Ook vorige week viel mij op dat erotische ansichtkaarten en jaargangen van historische seksbladen verreweg het meest in de belangstelling stonden. Dat had mogelijk te maken met het overwegend mannelijke publiek. Of liever gezegd: ik ben geen vrouw tegengekomen.
           
Het kavel waar het mij om ging was nummer 668. Toen ik binnenkwam hamerde de veilingmeester net nummer 155 af, met als gevolg dat ik anderhalf uur lang werkloos in de zaal zat te wachten. Het was nogal warm in die zaal in het Bethaniënklooster. Bovendien had ik die avond al een paar keer last van steken in mijn borst, waardoor ik serieus rekening begon te houden met een naderend hartinfarct. Wat ook niet hielp voor mijn gemoedsrust was dat ik doodsbenauwd was om per ongeluk aan mijn hoofd te krabben of mijn bril te verschuiven – want voor ik het wist zou ik dan opgezadeld raken met bijvoorbeeld kavel 278: De Vogelwereld. Handboek voor liefhebbers. Richtprijs 300 euro.
          
Hoe langer ik moest wachten, hoe neurotischer ik werd. Toen de veilingmeester aankwam bij een collectie Provopamfletten ontstond een ware biedingsstrijd. Men had de waarde geschat op 200 à 400 euro maar twee handelaren boden net zo lang tegen elkaar op tot een van hen er met de buit vandoor mocht gaan tegen betaling van 3400 euro.
          
Hier werd ik bloednerveus van. De fallussen van Melle waren geschat op 1200 en van mijn opdrachtgever had ik toestemming om tot 2000 door te bieden. Wie weet zat er wel iemand in de zaal met wie ik de strijd aan zou moeten gaan.
          
650, 651, 652… naarmate mijn kavel dichterbij kwam, begon ik steeds meer te trillen en te zweten. Mijn gedachten gingen terug naar de steken in mijn borst van eerder op de avond. Gestorven tijdens een veiling – dat leek me niet iets nastrevenswaardigs. Toen het moment bijna daar was, toen ik het papiertje waarop mijn biedingsnummer was geschreven al bijna in de lucht hield, toen er nog maar twee kavels te gaan waren, op dat moment, mijn moment, het moment waardoor ik mijn lievelingsprogramma Het familiediner moest missen, op dat moment laste de veilingmeester met een ferme klap van de hamer een pauze in.
          
Ik zuchtte diep. Volkomen onrustig liep ik de zaal uit om wat te gaan drinken aan de bar. Ik hoopte op bier of wijn maar ze hadden alleen maar koffie of water. Toen ik een paar uur eerder dit klooster was binnengegaan, zag ik er nog blakend en zelfverzekerd uit. Nu keek ik in de spiegel langs de muur en zag een lijkbleek hoofd met twee paniekerige ogen. Mijn haar zat bijzonder lullig. In ieder geval weet ik nu dat een veiling voor mij gewoon te spannend is.
          
Veel te vroeg, lang voordat de pauze was afgelopen, ging ik weer in de zaal zitten. Het duurde en duurde maar. Om me heen zaten mensen die dit zagen als een ontspannen avondje uit. Toen de veilingmeester eindelijk weer plaatsnam achter het katheder ging ik rechtop zitten. De zaal was nog maar een fractie verwijderd van de fallussen van Melle. In een poging om mijn potentiële tegenstanders te ontdekken keek ik snel om me heen. Louter bejaarde mannen, de meeste met een verveelde uitdrukking op hun gezicht. ‘1200 voor de aquarellen van de schilder Melle, wie biedt er 1200, nummer 668…’ – van een kenner had ik begrepen dat je beter niet te snel kon bieden, want dan wist iemand dat je heel erg geïnteresseerd was en dan ging diegene, waarschijnlijk een hulpje van de ongetwijfeld malafide veilingeigenaar, misschien de prijs opvoeren. Ik speelde dus hard to get. Toen het een paar seconden stil bleef in de zaal, niemand blijkbaar geïnteresseerd was in dit kavel en er al bijna door werd gegaan naar het volgende nummer, stak ik mijn hand in de lucht. ‘Meneer in het midden voor 1200,’ riep de veilingmeester. ‘Niemand meer en beter dan 1200?’ Niemand reageerde. De hamer viel. Ik had gewonnen. En er was niets spannends gebeurd.

Koffie

Eens in de zoveel tijd overkomt mij het volgende: geen koffie gedronken hebben en een trein moeten halen. Of nog een beetje tijd hebben maar daarin niet meer alles kunnen doen wat je wilde, en een trein moeten halen. In één klap levert dat net zoveel stress op als wanneer er plotseling bezoek komt (‘we zijn er over een kwartier’) en alles nog een flikkerse bende is, inclusief jezelf. Op zulke momenten moet er dan ook nog een stukje voor het Tirade-blog geschreven, bijvoorbeeld over de nieuwe DSM.

Wanneer ik niet echt haast had gehad en in de nomade-modus op pad was geweest, had ik gerust een trein later genomen, want voor een bak koffie heb ik nu eenmaal veel over. Nu werd ik echter overdonderd door de afweging of ik mijn resterende vijf minuten moest inzetten voor het controleren van het saldo op mijn ov-chipkaart of voor het zwarte goud. Ik liep in de richting van de Starbucks op het station; ik liep in de richting van de kaartjesautomaat – een kortstondige besluiteloosheid.

Ik koos braaf voor de kaartjesautomaat. Dan kon ik tenminste in de trein neerploffen en even voor me uit staren, om een poging te doen mijn zachtjes ruisende hoofdpijn onder controle te krijgen. Ik wilde niet zomaar op de goeie gok in de trein springen, voor je het weet moet je aan een conducteur uitleggen dat je nog koffie móest hebben. Dat zou de conducteur overigens best begrijpen – er zijn veel beroepen waarbij koffie onmisbaar is, maar voor treinconducteur of -machinist lijkt cafeïne me essentieel. Bij hun stakingen (met de buschauffeurs) staat dat massaal te staan op een of ander veld met een mal petje op, gratis koffie van de vakbond en kapotgekauwde sjekkies in de mondhoek, de ingrediënten voor gezond en geconcentreerd het werk neerleggen.

Kyrie eleison! Op de treeplank van het treinstel wilde ik eigenlijk niet meer. Ik had de drukte kunnen gebruiken om tegenover mezelf te verantwoorden dat ik zou zijn uitgestapt, maar dat deed ik niet. De eerste de beste die ik in de trein trof, toen ik net had plaatsgenomen, was een meisje met een enorme rugzak van De Kiosk.

Ze zei: ‘Wilt u koffie, th…’

‘Koffie!’

‘Sterke koffie?’

‘Zo sterk mogelijk.’

‘Doe ik er minder water bij.’

Ik geef onmiddellijk toe dat een bakje van de cateringservice in de trein het niet haalt bij wat ik zelf zet. Wat doen ze in godsnaam met dat spul? Behalve dat het aanmaakpoeder met heet water is, lijkt het alsof het meerdere keren door een filter is gejaagd, net zolang tot het de gewenste kleur en transparantie heeft bereikt, die verdacht veel lijken op – ligt voor de hand – die van thee. En dat wilde ik allemaal wel tegen haar zeggen, want het is godgeklaagd dat er ook nog een bedrag tegenover moet staan waar de honden geen brood van lusten… Maar nee, ik was helaas erg chagrijnig maar geen onfatsoenlijk mens. Mijn aanmaakdrapje in een Starbucksbekertje was altijd nog beter dan helemaal niets.

Zelfs koffie van inferieure kwaliteit geeft het gewenste effect. Kon ik me weer focussen op het schrijven van dit stukje, het maakte niet uit dat ik daarvoor een halve week aan kranten moest doorspitten of via een half werkende internetverbinding een afbeelding van een koffiekopje moest uploaden, noch dat er een man met druipsnor over mijn schouder meekeek op mijn scherm. Ik blikte nog eens naar buiten en inderdaad: het zou mij allemaal worst wezen.

 

Een aantal weken geleden is er een nieuwe versie van het handboek voor geestesziekten verschenen, de DSM-5 (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders). Voor iedereen die altijd al wilde weten wat er mis met je was but were to afraid to ask. Voor iedereen die zichzelf de stuipen op het lijf wil jagen, want iedereen kan zich wel in een passende psychische aandoening herkennen. De formuleringen van de lemmata dragen daaraan bij: ‘diagnostisch criterium: x van de y onderstaande symptomen’. Een beetje alsof je al jeuk krijgt bij slechts het zien van een zwerm muggen. Het is dan ook van het grootste belang dat uitsluitend artsen een dergelijk hand boek ter hand nemen.

Ook dat is riskant, want naar blijkt heeft tweederde van de psychiaters die de samenstelling van het handboek voor hun rekening nemen, banden met de farmaceutische industrie. Connecties hebben in het veld is waarschijnlijk de reden waarom die personen zitting nemen in de commissie en dat zal deels ook terecht zijn. Echter, op het moment dat er sprake is van financiële afhankelijkheid van de industrie die specifieke antipsychotica fabriceert, is er iets ernstigs aan de hand. Als degenen die de criteria voor verschillende ziektebeelden vaststellen profijt hebben van het aantal mensen dat aan dat beeld voldoet (zoveel mogelijk), dan zet dat de formuleringen in de nieuwe DSM logischerwijs op losse schroeven. Stel dat er tien symptomen onder een bepaald ziektebeeld vallen. Je hoeft niet aan alle te voldoen om het etiket ‘ziek’ te verwerven, maar aan zes. Maak daar eens vijf van, en zie hoeveel vaker het een of andere medicijn over de toonbank gaat.

Laat ik eraan toevoegen dat niet iedere arts met de DSM in de hand meteen een kwakzalver is. Althans, ik neem aan dat er over het algemeen kritisch gekeken wordt naar de eventueel voorgeschreven medicatie, voordat de patiënt een hele zak antipsychotica aangesmeert krijgt. Ik geloof ook – onder voorbehoud – dat er onderaan een lemma in de DSM niet staat welk merk medicijn effectief kan zijn, wel welke stoffen of bestanddelen er in aanmerking komen.

De getallen uit het onderzoek blijven niettemin schrikbarend. Van sommige subcommissies is nu bekend dat alle leden op een of andere manier een belang hebben bij de farmaceutische industrie, zoals bij de afdeling slaap- en waakstoornissen. Het risico op belangenverstrengeling is dan levensgroot. In die categorie is zelfs het fenomeen restless leg syndrome als aandoening toegevoegd – wie heeft er van tijd tot tijd geen last van? – wat doet vermoeden dat de commissieleden inderdaad in de greep zijn van een soort ‘up-sellen’.

Nog een voorbeeld. In de werkgroep die handelt over substantiegerelateerde stoornissen, dus alle psychische afwijkingen als gevolg van de inname van iets, heeft 58% van de leden financiële connecties met de farmaceutische industrie. Ik zou graag onderzocht zien of die psychiaters ook aandelen hebben in de productie van de middelen die zij zien als veroorzakers van psychische ellende, dan zou het beeld pas echt compleet zijn. Wie weet houdt die subcommissie wel een hele economische keten van verruimende middelen en bijbehorende medicijnen is stand – een economische keten die zich nota bene uitbreidt, want ook in deze sectie is een aantal ziektebeelden toegevoegd. Mijn vermoeden is dat er ook iemand bijzit die zich verbergt achter de naam Max Havelaar, makelaar in koffie etc. Vanaf eind mei maken namelijk ook koffieverslaving en bijbehorende afkickverschijnselen (caffeine intoxication) deel uit van de catalogus der geestelijke afwijkingen, met maar liefst drie verschillende varianten, waarvan de gemene deler er zo uitziet:

(1) restlessness
(2) nervousness
(3) excitement
(4) insomnia
(5) flushed face
(6) diuresis
(7) gastrointestinal disturbance
(8) muscle twitching
(9) rambling flow of thought and speech
(10) tachycardia or cardiac arrhythmia
(11) periods of inexhaustibility
(12) psychomotor agitation

Wanneer vijf van bovenstaande symptomen vastgesteld kunnen worden, voldoet de patiënt aan het ziektebeeld. De Max Havelaar die dit heeft bedacht heeft het ei van Columbus gevonden, want hierin kan heel de koffiedrinkende wereld zich herkennen. We zijn ziek. Welke medicijnen er aan te pas moeten komen was niet te achterhalen, maar ik bid en hoop dat er voorgeschreven wordt om nog méér koffie te drinken.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

leegte/licht

erwin krol

Gisternacht droomde ik dat ik een liedje van Boudewijn de Groot hoorde met als titel “De eerste keer dat ik naakt je deken om mag slaan”, over je voor het eerst zo op je gemak voelen bij een nieuwe geliefde dat je naakt door hun kamer kunt scharrelen, het bed op kunt maken. Het refrein ging als volgt: ‘als ik denk / dat het morgen beter gaat / als ik denk / dat het morgen beter gaat’ – tot aan de fade-out, en eigenlijk bevatten de coupletten ook enkel deze tekst. Maar het was een mooie melodie, die nog een daglang door mijn hoofd zong. Daarna deed iemand iets in mijn drankje en werd ik in paniek wakker, mijn lichaam natuurlijk tintelen, het donker krioelen voor mijn ogen, de hele heisa – toen ben ik maar even gaan plassen.

De laatste dagen, ik neem aan dat jullie dat ook gemerkt hebben, is het weer heel vreemd geweest. Dit soort grijs halflicht, zon boven wolkendek, brengt mij van mijn stuk, ik word er gevoeliger van dan ik al was. Geagiteerder, ook. Net als van zee en wind: onveilige gevoelens. Schilderijen met hollandse luchten er op – ik kan er niet naar kijken. Ik wil naar de bergen vluchten, daar twee kinderen baren, kalfjes grootbrengen in het hooi en boodschappen doen in de Spar. Dagenlang zon en sneeuw zijn zoveel uitgesprokener dan dit gemiezer van van richting veranderende wind. Van zon word je natuurlijk ook sentimenteel (zie vorige week), maar het zijn eenduidigere gevoelens, niet dat halfslachtige heen en weer geslinger. Als zoiets me van mijn stuk brengt, ook wel deze gedachte: leer mij mijn schouders op te halen. Leer mij hoe je naar een dwarsfluit die a-mol speelt luistert en alleen dat hoeft te erkennen: dat is een dwarsfluit, ze speelt een toon. Zonder meteen in innerlijk snikken uit te barsten. Zonder ontroerd te zijn omdat een oude man een frietje eet op de straathoek. Zonder een gedicht te willen schrijven, of van jezelf te balen, als dat niet lukt. Ik weet wel dat er andere uitersten zijn, dat er iedere avond mensen afgestompt voor de tv zitten en de antwoorden in televisiequizzes niet weten, maar toch, dit is een uiterste, een pool is een pool, en rond de evenaar is het warmer …

in een vlaag van verstandsverbijstering
kocht ik vanochtend abrikozen waarvan ik dacht
dat het perziken waren
en er beginnen eindelijk woorden
voor deze leegte te komen
ik bedoel dat ik kan omschrijven
hoe ik in een grote weerklinkende hal
de bast van lichtgekleurde platanen afkrab
of hoe ik drie dagen lang in m’n eentje
verflucht door de hete zomerlucht verspreid
met een kwast met een handvat van plastic
terwijl ik een wit operatiepak draag
met blauwe hoesjes om mijn schoenen
en hoe ik de piepende remmen
van een goederentrein hoor in mijn hoofd
op het moment dat iemand mijn naam zegt of niest

de eerste keer dat je deze leegte voelt
kun je dat nog niet uitspreken, zeg ik
nu proef je het ijzer al in je mond
nog voordat de woorden zich aandienen
maar ze zijn er tenminste wel, woorden
ze zwermen en kletsen en verenigen zich
in het bovenste stukje van je buik
waar ze de definitie van misselijkheid vormen
tegen wie praat ik eigenlijk?

 

Dit leven

Het was precies de vakantie die we nodig hadden; vaak komt je redding niet in de vorm die je verwacht.

Ik dacht dat ik een hekel aan strandvakanties had, maar zag Birre met haar voeten in het zand een traantje wegpinken van fijnheid, en besloot dat stranden wel oké waren. Daarnaast had Nadim een emmer en zandtaartvormpjes en blauwe Crocs met zelfuitgezochte octopussen en olifanten erop. Een paar keer per dag leek hij de zee opnieuw te ontdekken, wat hij markeerde door met open armen ‘Zeeeeee!’ te roepen.

Het strand was een smalle strook kiezelzand in een baaitje met een krijtwit dorp erachter dat me vreselijk aan Palladina deed denken, de stad waar mijn nieuwe boek zich afspeelt. Elk moment verwachtte ik Maureen van de winkel op de kade langs te zien lopen, of Eva Molero, of Stavo de visboer. 

We plukten zeeëgels van de rotsen en aten ze leeg, ook al was het geen seizoen. De natuur moest het maar opbrengen. We dronken teveel wijn en ‘s avonds waren er glazen Lepanto met uitzicht op zee. Ergens rond de zesde nacht begon Birre door te slapen; ik zag haar lachen om niets als we in ons piepkleine autootje op weg waren naar de markt, en dacht aan onze eerste vakanties samen. Haar huid rook naar toen. Achterin lalde Nadim mee met een vijf-euro-cd vol bolero’s die ik bij een kraampje kocht. In elke lied braken de harten en vloeiden de tranen en was er een jij waarzonder een ik  niet leven kon. 

Ik zong ook mee en besloot dat deze ik niet leven kon zonder Birre en Nadim

Dat de hemel een moment als nu moest zijn,

en nu,

en nu: onderweg in een Fiatje met de ramen open, mijn vrouw naast me en mijn zoontje stralend achterin.

Ik heb nooit de neiging gehad gelovig te worden in tijden van ellende, al begrijp ik het van anderen wel: als er veel kuts gebeurt is het prettig te denken dat er wel een reden voor zal zijn. Voor mij is het vaak moeilijker te geloven dat er géén Iemand is die het allerbeste met me voorheeft. 

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Out of office reply

Skipness, Kintyre.

Uw woensdagse blogger is vandaag aan het wandelen.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Spoorloos

Zoals ik nauwelijks in staat ben om een bekende te herkennen in een mensenmenigte heb ik een blinde vlek voor nobele initiatieven. Zo werd ik afgelopen week ineens herinnerd aan het bestaan van Amber Alert, een politievehikel dat met duizend monden van zich laat horen wanneer er een kind wordt vermist. Krantenberichten over vermissingen sla ik uit gewoonte over, behalve als het over kunst- of boekenroof gaat.

 

Het was dan ook niet het nieuws over de evaluatie van het Amber Alert voor de vermiste broertjes Ruben en Julian dat mijn aandacht trok, maar het berichtje over de belangstelling die de kunstwereld voor het Amber Alert heeft. Tijdens een hoorzitting over kunstdiefstal, waarbij onder andere het Catharijneconvent en de Kunsthal vertegenwoordigd waren, deden kunstspeurders de suggestie een Amber Alert in te stellen wanneer er kunstwerken zijn verdwenen. Het Art Alert zou direct groot alarm moeten slaan via de social media, want dat ‘maakt de pakkans groter’. Spoorloos voor musea, topvermaak.

 

Wie nu al op zoek wil gaan naar vermist cultuurgoed kan terecht bij bibliotheek Tresoar in Leeuwarden. Daar werd vorig jaar een heus cold case-team in het leven geroepen om mysteries op te lossen. Het publiek is inmiddels verzocht de verdwenen boeken van de Universiteit van Franeker op te sporen. Bij een controle van de boekenkasten ontdekte een bibliothecaris op 18 augustus 1648 dat er een slordige 122 boeken ontvreemd waren. Destijds bleek al dat een student enkele exemplaren achterovergedrukt had, maar tot op heden is er van circa honderd boeken geen enkel spoor. Om het ons gemakkelijk te maken publiceert Tresoar met het Book Alert een uitgebreide titelbeschrijving.

 

Zouden er al nuttige tips binnen zijn gekomen? Ik kan me niet voorstellen dat de telefoon plotseling roodgloeiend staat. En hoe zou zo’n melding gaan? ‘Ja goeie, mei Gurbe Typstra út Pingjum. Ik tink dat ik hjir yn’e kast de “XII.2.6 Thucydides de Bello Peloponnesiaco, graece & latine etc. etc.” stean haw. En dy wolle jo werom?’ Om de mensen met zulke gedrochten van titels op te zadelen en vervolgens te vragen of ze bereid zijn op zoek te gaan, lijkt mij overduidelijk niet effectief of serieus te nemen. Was ik een cynicus dan zou ik denken dat het om een hoax ging.

Een eventueel echt Amber Art Alert zou vooral veel lolbroeken aantrekken. Stel dat het Catharijneconvent had opgeroepen uit te kijken naar die recentelijk gestolen monstrans, dan hadden er waarschijnlijk eerst honderden mensen gevraagd wat dat eigenlijk is, een ‘monsterans’. Komt er een uitgebreide beschrijving, bijvoorbeeld ‘BMH m10417a: verguld zilveren stralenmonstrans op ovale voet, versierd met vele diamanten, met ter weerszijden van lunula een engel en eronder evangelistensymbolen, 1782-1798’, weten we nog niets. Ondertussen rijdt er iemand rond met in zijn kofferbak een hostiehouder van een meter hoog, om via colportage te verpatsen aan iemand die denkt dat het een kandelaar is. En nog levert het geen tips op, want naar een kandelaar was het Catharijneconvent niet op zoek.

 

Mijn gratis tip voor de verenigde musea: houd het Art Alert binnen de Art World.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

hoop, zomer, terugblik, gedicht

“The clothes of most of the women who passed were like caricatures of the clothes in the shop windows, but when they stopped to look you saw that their eyes were fixed on the future. ‘If I could buy this, then of course I’d be quite different.’ Keep hope alive and you can do anything, and that’s the way the world goes round, that’s the way they keep the world rolling. So much hope for each person. And damned cleverly done too. But what happens if you don’t hope anymore, if your back’s broken? What happens then?” – Jean Rhys in Voyage in the dark

Dit vind ik een mooi citaat. Maar het frustrerende en vreselijke aan mooie dingen is dat ze zo moeilijk met anderen te delen zijn, tenminste, iedereen heeft wel een idee van wat mooi is maar waar je het over hebt als je over mooie dingen spreekt is eigenlijk altijd een kapsel in een catalogus of een tweedehands pailletten t-shirt dat snel onder een stapel nieuwere kleren zal verdwijnen, maar wat ik bedoel als ik zeg mooi, is: betekenisvol. Het is onmogelijk om wat veel voor je betekent – en ik bedoel écht, niet zoals het iets voor je kan betekenen dat er een knappe nieuwe barvrouw werkt in het café waar je vaak komt of dat de belastingdienst zojuist 200 euro terug heeft gestort, maar op een manier die alleen jij zo ervaren hebt, waarvan je het gevoel hebt dat als je hem niet snel met iemand kan delen, je zult ontploffen – met iemand te delen. En dit is waar alle actieve vormen van eenzaamheid uit voortkomen, uit het feit dat je zo’n citaat als hierboven wel over kunt typen, maar dat wat het met je doet onzegbaar is; er is niemand met wie je het over mooie dingen uit deze categorie kunt hebben, want we kunnen niet in elkaars hoofden kijken. Es gibt unendlich viel Hoffnung – nur nicht für uns.*

De laatste dagen zat ik in de zon een beetje over dit soort dingen na te denken, en de eerste kleine golfjes van zomer-blues begonnen zich zich aan te dienen, waarvan akte. Dat is niet erg, het is heel fijn om de hele avond op je dakterras te zitten en een beetje op de afgelopen jaren terug te blikken terwijl je sentimenteel wordt van de combinatie uitzicht & whisky. Hier is een lijstje van dingen waar ik de afgelopen dagen sentimenteel over was:

 

Alles waar ik nooit bang voor was
De krant op mijn tafel, die ik lees, dan vergeet wat er in staat
De toekomstige doelen die ik mezelf voor ogen houd, die ik houd, dan vergeet wat ze zijn
Het haar op mijn buik
Aan je huid likken
Mijn exhibitionistische neigingen
Weten dat je nooit iets zou veranderen
Stockholm (2008)
15 zijn (2005)
Wat ik vorige zomer deed
Opbiechten om toekomstige acties te rechtvaardigen
De botten die mijn heupen zijn
De geelheid van licht (1990-2013)
“Als je niet in het middelpunt van de belangstelling staat, dan begint je naam niet met een hoofdletter”
Mijn eigen woorden tussen aanhalingstekens zetten
La Ludwigskirche en Munich (1908)
Blijf laat op! Drink wijn! Eet de tomatensandwich die ik net voor je maakte! Ik hou van je!
New York Harbour 1927
Een aansteker met een bloem er op
Die ik uit iemands achterzak stal
Terwijl ik in haar broek wilde zijn
Doorgaan
De Alpen (1994-?)
Een expositie van Sophie Calle
Het geluid van remmende remmen
Ik zal dat tentamen halen (godverdomme)
Mijn eigen woorden tussen haakjes zetten
Een moeilijk artikel lezen
Daar in slagen
Optimisme
Mijn arrogantie die een projectie van liefde is
Het woord ‘geveinsd’ te zacht uitspreken
Denken dat alles wat je zegt het voorlezen van een afscheidsbrief is
Daar bang van worden
Hier word ik gelukkig van:
Mijn trouwdag
Mijn eerste kind
Niet-bestaan
Hysterisch gehinnik, of een voorzichtige glimlach
Daar heb je me een beslissing
Hier heb ik: mijn handen
Een babyvarkentje op een sticker
Een drankje
Mijn culinaire zwanenzang
Zeggen dat je lichaam een ballon is, en alles wat je doet is de speld
High five
Mijn bankrekening
Soms is het onmogelijk om te stoppen met lezen, televisie kijken, je sms’en
Alles ontvouwt zich
Met name mijn lievelingsblouse ontvouwt zich
In verschillende tijdzones zijn
Over regen zingen in de regen
Mooier zijn dan ik ben
Mooier zijn dan je bent
Het moment waarop het me niets meer kan schelen (2080)
En niet meer harder rennen dan een tijger 
Maar nog wel veel liever dan een tijger zijn

 

*Franz Kafka in gesprek met zijn vriend Max Brod

Full circle

Het is net ochtend te noemen en Nadim rent al over het terras, onderweg zijn Crocs verliezend. Uit het einde van een Linoleumgladde zee komt de zon op: we zijn niet in Nederland. 

Terwijl in de kamer boven ons Birre nog heel even de slaap der uitgeputte moeders probeert te slapen, waak ik de wake der wal-ogige vaders. De ruit van ons vakantiehuis toont mijn silhouet: een vroegtijdig gebogen man met afro die probeert een plastic loopfietsje uit de veren van een stretcher te trekken. Ik scheur mijn nagel en vloek alsof ik geen kind heb rondlopen.

‘Hoer!’ aapt Nadim. ‘Hoer!’

Met mijn vinger in mijn mond ga ik op de stretcher zitten. De claxon van het fietsje snerpt onder mijn kont.

Twintig jaar geleden zag ik voor het laatst de zon opkomen boven Catalunya, maar het lijkt wel vorige zomer dat we plankgas toeterend door de bergen reden, op zoek naar een afterparty in een housebunker ergens boven Calafell. Wie dacht die Gilles van negentien, ingeklemd tussen twee meiden op de polyester achterbank van Emilio’s Seat Ibiza, dat hij over twintig jaar zou zijn? 

Hij had geen idee. En ‘geen idee’ kan alles zijn.

Steeds vaker heb ik de gewaarwording dat ik – Buck Rogers* style – een tijd in cryostase heb doorgebracht, en in een wereld ben ontwaakt waar iedereen die ik ken veel ouder is geworden. Mensen die ik me als achttien herinner blijken dertig, getrouwd; vader van drie. Er zijn nieuwe Rosa’s, Jochems en Aries opgestaan die meer Rosa, Jochem en Arie zijn dat hun voorgangers.

Ik heb nooit achteruit willen gaan, terug willen keren op oude plekken. Kennelijk had ik het nodig mijn toekomst zo veel mogelijk open te houden. ‘Open’ kan tenslotte alles worden.

Sinds een week of vier kook ik door een samenloop van omstandigheden weer bij Toscanini, mijn lievelingsrestaurant en de horecaplek waar ik het langst gewerkt heb. Het voelt niet als achteruitgang, het is zelfs erg leuk, al zijn er wat bijwerkingen van mijn cryostase. Freaky, hoe Paul (een ober die voor mijn gevoel 21 moet zijn) opeens grijs haar heeft. Hoe niemand van het personeel nog rookt, en hoe sommigen zelfs gestopt zijn met drinken.   

Als Birre eindelijk wakker wordt van mijn gerammel en gestamp in de keuken, leg ik haar, tegelijk met een stuk toast met Manchego, mijn gedachten voor. Nadim vraagt om een part van de meloen die al twee dagen op is, en weigert verder iets te eten. Een voorbijzeilende meeuw blijft even hangen ter hoogte van ons terras en daalt dan verder af naar zee. 

Omdat het stil blijft aan de andere kant van de tafel lees ik de opzet van mijn column voor. Birre staart, kauwt, knikt. Ze trekt een nagelknipper uit Nadims tengels en stopt hem in de zak van haar joggingbroek. 

‘Je maakt er een grappig verhaal omheen,’ zegt ze, ‘maar het lijkt erop dat je het maar niks vindt. Die herhaling.’ 

‘Full circle is prima als die cirkel enorm is,’ zeg ik. ‘Maar wat nou als hij steeds kleiner wordt? Dan krijg je Groundhog Day**.’ 

‘Ik begrijp er niks van, Gil. En wat is Groundhog Day?’ 

In Buck Rogers in the 25st Century was ook voordurend verwarring omdat mensen/andere wezens niet begrepen waarover Buck het had. 

Zie je wel, denk ik, ik heb gelijk. Birre is maar negen jaar jonger dan ik en in haar wereld bestaat er nog geen Groundhog Day.    

 

 

* Buck Rogers in the 25st Century: een Science Fictionserie uit de jaren ’79-’81 over de belevenissen van een astronaut die na eeuwen bevroren te zijn geweest, ontwaakt in een nieuwe wereld. 

** Film met Bill Murray als cynische (sic!) weerman die ontdekt dat hij vast is komen te zitten in een zich eindeloos herhalende dag.

 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Wat weet ik?

Er zijn weinig mensen die ik zo goed ken als Michel Eyquem, beter bekend als Michel de Montaigne. Daar zijn drie heel goede redenen voor. In de eerste plaats is daar de man zelf. Op een kasteel nabij Bordeaux zit aan het einde van de 16e  eeuw in een kasteeltje dat volgestapeld is met boeken uit voornamelijk de klassieke oudheid een man die op zeker moment overweegt zijn tijd te vullen met schrijven over het onderwerp waarvan hij het meeste weet, of waarnaar hij het nieuwsgierigst is: zichzelf. Al schrijvend brengt hij en passant een geheel nieuw genre ter wereld, het essay, een probeersel. Hij maakt wat het essay nu als definitie geworden is: een speels-geleerde beschouwing met iets persoonlijks als uitgangspunt, fris opgetast met citaten van andere schrijvers. Er zijn niet veel vroegere boeken waarin zo hartgrondig getwijfeld en heroverwogen  wordt – gezocht naar wat een mens beweegt, hem bezighoud, wat hij voelt en denkt. Bij het lezen van Montaigne hoor je de stem van de schrijver, je bent te gast in zijn hoofd.

Het tweede belangrijke aspect dat me in staat stelde Michel de Montaigne zo goed te leren kennen is de vertaling van meestervertaler Hans van Pinxteren. Ik moet kennis nemen van veel literatuur door vertalingen en steeds vaker voel ik de behoefte zo’n vertaler persoonlijk te gaan bedanken, maar nooit zo sterk als na lezing van Van Pinxterens vertaling van dit werk. Hoe kan ik krachtiger mijn enthousiasme over ritme en helderheid van zijn Nederlands etaleren dan door een citaat? Het gaat om het begin van het essay III,3:

b ‘Wij moeten ons niet al te zeer door onze stemmingen er emoties laten bepalen. Ons grootste talent is het vermogen ons aan te passen aan allerlei manieren van zijn. Wie zich vastketent aan één bepaalde levensvorm, en daarmee alle andere buitensluit, bestaat wel, maar leeft niet. De mooiste geesten zijn uiterst wendbaar en speels, c Hier volgt een eer­betoon aan Cato de Oudere: Zijn geest was zo wendbaar en nam alles zo makkelijk in zich op dat het bij al wat hij ondernam net leek alsof hij alleen daarvoor in de wieg was gelegd.

b Als ik mij zo zou kunnen vormen als ik wilde, zou ik geen enkele vorm (al was die nog zo goed) aannemen waar­uit ik mij niet los kon maken. Het leven is een steeds wisse­lende, veelvormige beweging, zonder enige regelmaat. Wie voortdurend achter zichzelf aan loopt en zozeer een speel­bal van zijn neigingen wordt dat hij er niet van loskomen of ze omvormen kan, is geen vriend van, laat staan een meester over zichzelf: hij is zijn eigen slaaf. Ik zeg dit omdat ik het tegenwoordig maar moeilijk vind mijn geest te bevrijden van de hinderlijke eigenschap geheel op te gaan in dat waar­op hij zich richt; want hij kan zich alleen aan iets wijden als hij zich hevig inspant. Hoe onbetekenend het onderwerp ook is dat mijn geest wordt voorgezet, hij zal het zo opblazen en uitrekken dat hij er zijn krachten totaal voor moet inzet­ten.’*

Het is deze helderheid die de lezer doet doorlezen. Waar gaat dit heen? De grote spanning van De Montaigne lezen is in die vraag vervat. Eén enkel moment van onhelderheid zou die spanning tenietdoen. Ze zijn er niet, de vertaler heeft even helder kunnen schrijven als De Montaigne denken kon.

De derde reden dat ik maar met moeite en veel denkkracht  de naam Michel de Montaigne van mijn lijstje  ‘wie nodig ik uit voor de picknick  aanstaande zondag’ kan houden is de uitgever.

De uitgave van de essays van De Montaigne is een van de slimste die ik ken. Waarom? Er is veel moed en inzicht voor nodig geweest het gecanoniseerde werk van deze grote denker uit de Franse renaissance in 10 thematisch geordende deeltjes uit te geven. Het werk is losgeplukt en verzameld in aantrekkelijke, dunne, gebonden boeken met stofomslag  in voorname verzorging van Jacques Janssen met titels als: De sporen van het vuur. Essays over liefde en wellust en Ik ben nogal klein van stuk. Essays over de ijdelheid. We kunnen zeker weten dat daar heel wat puristen over gevallen zijn. Maar het is wat een uitgever van klassiek werk doet: nadenken over hoe oud materiaal als nieuw op te dissen. Als je je met stijgende bewondering een aantal keren door de tien delen hebt heen gewerkt doemt de gelukzaligheid op van een Nieuwe Volledige Lezing: dat van de essays in hun chronologisch verband. Que sçay-je? ‘Wat weet ik’, vraag je je dan met de Montaigne opnieuw af.

 Probeer er eens eentje, ze beginnen halverwege de pagina als je hier klikt.

 

* wat betekenen de lettertjes b en c? De tekst is gemarkeerd met letters a,b, c, ze geven fasen van schrijven aan: a is de eertse druk, in 1580, b de tweede, uit 1588 en c wat de Montaigne er tot zijn door aan toe bleef voegen.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Old sport

Net als de rest van de wereld ben ik een tijdje geleden naar de verfilming van The Great Gatsby gegaan. Het was in een bioscoop in Oxford en ik ging erheen samen met de grootste Scott Fitzgerald-fan die ik ooit heb ontmoet, namelijk mijn vriendin.
            Dat ik de film in deze stad ging zien was eigenlijk wel toepasselijk, want een belangrijke rol in het verhaal speelt de vraag of hoofdpersoon Gatsby wel of niet ‘an Oxford man’ was. Of in termen van het personage Wolfsheim: of hij wel of niet op ‘Oggsford College in England’ heeft gezeten. Waarmee Scott Fitzgerald deze Wolfsheim op twee manieren wegzet als een proleet die er niets van snapt. Want ten eerste spreekt hij ‘Oxford’ raar uit en ten tweede denkt hij dat Oxford een college is in plaats van een universiteit, bestaande uit heel veel verschillende colleges. Een Amerikaan zal dit een ongelooflijk subtiele vondst van Scott Fitzgerald vinden.
            Mijn vriendin en ik liepen rond middernacht de bioscoop uit. Tijdens de wandeling door het middeleeuwse stadje zei ik: ‘Ik vond hem eigenlijk nog niet eens zo slecht.’
            ‘Nee, ik ook niet,’ zei ze.
            ‘Het was alleen tenenkrommend hoe vaak Gatsby “old sport” zegt. Dat zal in het boek waarschijnlijk veel minder zijn, denk ik hè?’
            Ze zei van niet.
            Ik besloot om nu dan toch eindelijk het boek te gaan lezen, met het risico op een loyaliteitsconflict waar ik eerder over schreef.
            Nog dezelfde avond ben ik begonnen en inmiddels heb ik het boek uit. Ik vond The Great Gatsby ontzettend goed. Vooral op basis van de eerste twee hoofdstukken, een paar erg mooie alinea’s en de strakke compositie. Tegelijk vond ik het een enigszins oppervlakkig boek. De hoofdpersonages staan in de eerste plaats model voor een type, of een klasse, en zijn geen psychologisch diepgaande individuen. Het verhaallijntje over de eventueel opbloeiende liefde tussen Nick Carraway en Jordan Baker is ongeloofwaardig en wordt er nogal bijgehaald zonder dat het mooi onderdeel van het verhaal is geworden. Scott Fitzgerald heeft geen humor. Met de passages over het levensverhaal van Gatsby kan ik niet zoveel, en het stuk over hoe Gatsby en Daisy elkaar leerden kennen vind ik behoorlijk clichématig. Anderzijds heb ik in het boek weinig teruggevonden van de mij beloofde kitsch. Ook het einde vond ik helemaal niet zo wanstaltig als veel mensen vinden. Maar het ging me tijdens het lezen van de roman vooral om de vraag hoe vaak ‘old sport’ voorkomt.
            Ik heb geturfd en kwam uit op 44 keer. Op een boek van 148 pagina’s is dat nogal veel. Zeker als je bedenkt dat Gatsby op slechts 56 pagina’s actief voorkomt. Van die 44 keer zegt Gatsby het 35 keer tegen Nick, 5 keer tegen Tom en 2 keer tegen het bijfiguur Klipspringer. 2 keer zegt niet Gatsby het maar Tom, om Gatsby belachelijk te maken. De allereerste keer dat Nick Gatsby ontmoet (en de manier waarop Scott Fitzgerald die ontmoeting beschrijft is ongelooflijk goed) zegt die laatste meteen 3 keer ‘old sport’. En 1 keer zegt Gatsby het zelfs postuum – als Nick naast zijn lijk staat en verwoordt wat hij denkt dat zijn oude buurman tegen hem zou willen zeggen.
            Het idee van Scott Fitzgerald was erg goed, om Gatsby te typeren door het gebruik van zo’n aangeleerde uitdrukking en hem daarmee ook door de mand te laten vallen. Maar het effect was hetzelfde geweest, en de bedoeling was minder opzichtig geweest, als Gatsby wat minder vaak ‘old sport’ had gezegd. Laten we zeggen hooguit 20 keer.
           In een film van Baz Luhrmann wordt zoiets er natuurlijk niet subtieler op. Waarschijnlijk noemt Leonardo di Caprio nu nog steeds iedereen die hij tegenkomt ‘old sport’.

Groeten uit Harkdorp

vleesAls jij op maandag de computer aanzet en deze pagina aanklikt met een gegrond vermoeden van het soort stukje dat je hier kunt verwachten, dan doe ik iets niet goed.

‘Wat een leuk begin! Heel anders dan ik had gedacht!’

‘Vind ik ook! Je krijgt ook meteen superveel zin om de volgende zin te gaan lezen!’

‘Zeker weten!’

Het grootste gevaar van bloggen, columns schrijven, de romankunst bedrijven en het leven leven: herhaling… sleur… Of om me te beperken tot de letteren en mijzelve: voorspelbaar worden… van iedere tekst een invuloefening maken en daarmee jezelf reduceren tot uitvoerend kunstenaar… ‘t is me een neukende gruwel… En het publiek zal je er niet van weerhouden… dat is dól op routine… zelf leggen de mensen ook iedere dag dezelfde routes af, verrichten dezelfde werkzaamheden, bereiden dezelfde gerechten, bezoeken dezelfde sites…

Terwijl kunst moet de-automatiseren – anders is het geen kunst.

‘Gaap, gaap.’

‘Hij is mij een beetje te serieus vandaag, ik ga de aardappels schillen.’

‘Nee, nee, volgens mij begint ’t nu echt!’

Laat ik snel tegemoetkomen aan je verwachtingen… Wat je hier verwacht/hoopt te lezen is iets als:

 

Slagerij

Hoewel het opvoeren van grootschalige/spectaculaire/wereldwijde goochelshows waarschijnlijk wel altijd mijn Favoriete Lievelingspassie Numero Uno zal blijven – live on stage een onderdanige assistente (glitterbadpak, majorettestaf) doorzagen… daar kun je mij midden in een boek van Cees Nooteboom voor wakker maken – heb ik hier de afgelopen weken met on-ge-loof-lijk – ik mag eigenlijk wel zeggen: tomeloos –  veel inzet, enthousiasme én plezier – ondanks de wetenschap dat dat slechts aan een handjevol getalenteerde connaisseurs (m/v) zal zijn besteed – denkles en schrijfonderricht gegeven, maar nu mijn broer mij heeft gevraagd om – net als vorig jaar, en het jaar daarvoor – op zijn slagerij te passen omdat hij als hardwerkende middenstander ook weleens wil toekomen aan een stukje rust et cetera, et cetera, geldt deze blogpost als een piepklein, tussentijds Adieu.

What the fuck? Waar heeft die gast ’t over?’

‘Hij heeft twee weken blogverlof.’

‘Gaat ie op vakantie?’

‘Hoe kan ik dat nou weten als jij er de hele tijd doorheen lult?’

In Harkdorp, where we lay our scene, lijken de dagen op elkaar… Ik rijd naar een boerderij, loop met de boer de wei in om een koe uit te zoeken – en trek m’n gun uit m’n schouderholster. Pang, pang – spatspetter. Eventuele kalfjes knal ik ook meteen af. Uit mededogen. Even later sleep ik het lijk van het met een touw aan de trekhaak van m’n Jeep gebonden koebeest door het dorp… Ik wil natuurlijk geen bloed in m’n wagen… Onderweg niet vergeten de dorpelingen te groeten… iedere bevriende klant is een tevreden klant…

De vrouwtjes in Harkdorp zijn allemaal dol op de worst van m’n broer.

Op het plaatsje achter de slagerij zaag ik de koe in bloederige hompen (je begrijpt dat mijn goochelervaring me daarbij goed van pas komt!), waarna mijn vrouw en dochter de biefstukjes droogföhnen en fraai uitstallen in de vleesvitrine in de winkel… Laurierblaadjes hier, wat peperkorrels daar… je kent die serveersuggesties wel…

Het zijn vermoeiende, maar ook erg afwisselende weken daar in Harkdorp… De ene dag verzorg je als hoofdverantwoordelijke van de kwaliteitsslagerij de catering voor een ondanks de crisis florerende handelsonderneming, de andere dag zet je een BBQ op voor de kwieke deelnemertjes aan de regionale avondvierdaagse… Op een doordeweekse ochtend zijn de hartelijke opmerkingen die je uitwisselt bovendien beslist niet van de lucht…

‘Mag het misschien iets meer zijn?’

‘Van jouw vlees krijgt een vrouw als ik nooit genoeg, mooie jongen… Leg er gerust nog maar een lapje bovenop.’

‘…’

‘Ach, weet je… ik loop al zo te sjouwen met die tassen… kom je ’t vlees vanmiddag even bij me thuis brengen? Dat doet je broer ook altijd zo lief.’

Het hoogtepunt van een werkweek vind ik de dinsdagavond… gehakt draaien… Een heerlijk karweitje is dat… ik raak altijd in een lichte trance als ik die brokken vlees door de gehaktmolen sta te duwen… Wel oppassen voor je vingers, want gehakt met kluifjes d’r in… daar zit natuurlijk niemand op te wachten!…

Over gehakt maken gesproken… is ’t niet hoog tijd dat ’r wat vaker iemand een paar fraaie roze-witte balletjes van één of ander zouteloos, schijnheilig, gemakzuchtig oeuvre uit de NED-LIT draait?… Of anders van (de bezigheden van) politici, zakenlieden of mediavogels?

Zelf ben ik vrij druk met mijn goochelcarrière, maar dat laat onverlet dat de tijdgeest wel een flinke schop onder z’n  hol kan gebruiken… Gezocht: polemist met bergschoenen…

Om W.F. Hermans, Door gevaarlijke gekken omringd (1988;p.505), te citeren:

‘Natuurlijk is polemiek nuttig. Iemand die denkt dat het maar het beste zou wezen voor eeuwig en altijd de lasteraars, de leugenaars, de bedriegers en de imbecielen het hoogste woord te laten voeren zonder ze belachelijk te maken, die kan beter heroïnespuiter worden of zich dood drinken.’

Of zoals het in Maarten van der Graaff’s Vluchtautogedichten (2013;p.45) heet:

De sfeer verzieken is een levensvervulling.

Op maandag 24 juni ben ik hier weer terug – uiterlijk. Want mochten ze inmiddels internetaansluiting hebben in Harkdorp, dan zie ik misschien wel kans om eerder iets te posten.

Ciao, ciao, de ballen, adieu en tot ziens.

Tirade – of je worst lust.

Tirade – snijdt dieper.

 

Soundtrack bij deze blogpost:   If you want blood… you got it.

 

Eerdere afleveringen uit deze serie lees je: hier.

Voor de allerbelangrijkste thuisblijver

Over een paar uur vlieg ik naar New York. Drie maanden lang zal ik mijn zondag hier op Tirade.nu leeg laten, in de hoop ruimte te creëren voor de minder deadline-gerichte dingen, de dingen die de blog-lengte overschrijden.

Enkele weken geleden bekende ik hier dat ik de tijd uit elkaar wil trekken, totdat de dagen geen troebele lagen meer zijn, maar overzichtelijke vouwen, elke inkeping een adempauze. Nu vind ik in mezelf een tegenstander, want in New York wil ik juist op zoek naar vloeibaarheid. Of, zo zie ik het voor me: drie maanden zonder deadlines betekent drie maanden zonder dagen. Het liefst ook zonder duidelijk dag en nacht, maar ik begrijp dat de wereld gewoon doordraait.

Vannacht dronk ik een afscheidsbiertje met de thuisblijvers, want de koffer is te klein om hen mee te nemen, of de ambitie te groot. Telkens wanneer ik over het weer begin (‘Goh, ik kan mijn jas gewoon thuislaten!’) blijft het stil. Uiteindelijk roept iemand: ‘Maar jij gaat toch de hele dag binnen zitten schrijven?!’

Het afscheid is zonder drama, de bekende kus en knuffel, het zijn maar drie maanden en ‘je bent tegenwoordig nooit echt ver weg’, maar dat van het weer wil ik terugnemen (hoewel, for the record, het is daar 31 graden).

Ik ruim op en vind meer doppen dan lege flesjes.

Samen met de allerbelangrijkste thuisblijver wacht ik tot het licht wordt.
            ‘De tijd moet vloeibaar worden’, zeg ik, ‘dan zijn drie maanden zo voorbij en kan ik je ook niet missen.’ We knijpen onze rode ogen tegen de dag die aanbreekt. De laatste uren stromen te snel, bijna staan we al op Schiphol.
            ‘Stroperig’, verbeter ik mezelf, ‘De tijd moet stroperig worden.’ Zodat het kleeft, beklijft. De tijd hoeft niet voorbij te gaan als ‘ie toch geen indruk maakt.

Ik weet wat ik zoek, trek het boek uit de kast en lees voor (voorlezen, de mooiste daad die op Skype wel mogelijk lijkt, maar toch nooit werkt):

– Wat drinken jullie?
– Sambuca.
– Mag ik een slokje?
Ik gaf haar mijn glas, ze nam een slokje en gaf het terug.
– Anijs.
– Ik houd ervan hoe stroperig het is.
– Ik heb mascara in mijn tas. We kunnen iets op zijn gezicht tekenen.
– Een Hitlersnor?’*

Straks koop ik een zak taxfree drop. Voor onderweg, zodat ik de sambuca in de lucht al bijna proeven kan. Maar eerst zal ik een sms sturen aan de allerbelangrijkste thuisblijver: kijk straks even op Tiradu.nu.

Bedrink je  (Charles Baudelaire)

Wees altijd dronken. Daar gaat het om: dat is het enige.

Om niet de afschuwelijke last van de tijd te voelen die je
 schouders verbrijzelt en je naar de aarde toe drukt,
moet 
je je onophoudelijk bedrinken. 
Maar waar aan?
Aan wijn, aan poëzie, of aan 
deugdzaamheid, dat moet je zelf weten.
 Maar bedrink je.

En als je, een enkele keer, op de traptreden van een paleis,

op het groene gras van een greppel, in de sombere

eenzaamheid van je kamer, wakker wordt,

en de dronkenschap is al verminderd of verdwenen,
vraag 
dan aan de wind, aan de golf, aan de ster, aan de vogel, aan 
de klok, aan alles wat vliegt, aan alles wat zucht, aan alles
 wat voortrolt, aan alles wat zingt, aan alles wat spreekt, 
vraag dan hoe laat het is: 
en de wind, de golf, de ster, de vogel, de klok, zullen je
 antwoorden: “Het is tijd om je te bedrinken!”

Om niet de gemartelde slaven van de tijd te zijn, bedrink 
je,
bedrink je voortdurend!
 Aan wijn, aan poëzie of aan deugdzaamheid, dat moet je zelf weten.

 

 

 

*Uit De Republiek van Joost de Vries

Onhipheid

Sinds de aflevering van Zomergasten waarin trendvoorspeller Lidewij Edelkoort te gast was, is mij een aantal van haar beweringen bijgebleven. Zo vertelde ze met grote stelligheid dat Het Individualisme voorbij is, wat zou betekenen dat we de neiging om in groepsverband iets te ondernemen weer laten prevaleren boven die om solo te vliegen. De directe uitwerking daarvan zou zich tonen in het groeiend belang van bijvoorbeeld ouderwetse kneuterigheid, collectieve gezelligheid en allerhande clubjes.

Hoewel de trends die Edelkoort ons voorschotelt voornamelijk een zichtbare uitwerking hebben in de mode-industrie, zijn haar voorspelling algemeen en, naar eigen zeggen, mondiaal geldig. Dat betekent volgens mij dat wanneer iemand haar profetieën letterlijk volgt, diegene altijd een stap voor is op ontluikende tendensen. Diegene is verzekerd van de ultieme hipheid – althans, voor zover Edelkoort het bij het rechte eind heeft.

Twee weken geleden vond in Amsterdam het Das Magazin Leesclubsfestival plaats. Op de zaterdagavond waren er in de stad dertig verschillende leesclubjes georganiseerd, met als afsluiting een gezamenlijk feest in de Melkweg. Het was een succes. Ook ik deed mee aan zo’n leesclubje. Mogelijkerwijs voelden de twintig anderen, al dan niet bewust, net als ik dat er een zekere mate van groepsgevoel kwam bovendrijven. Een positief maar ambigu gevoel, want het leesclubje had immers een willekeurige samenstelling. Niettemin vonden we elkaar in de letteren, legden de auteur het vuur aan de schenen en dronken we gebroederlijk shotjes van het een of ander. Ik wist van tevoren niet dat ik daar zin in had.

De leesclubformule van het Das Mag Festival mag dan precies binnen de vooruitzichten van Edelkoort vallen, hip is het niet. Een substatieel deel van mijn groepje bestond uit provinciale huisvrouwen van middelbare leeftijd die het boek zo te horen al met hun eigen clubje hadden doorgenomen. Zij kwamen daar om de auteur te bombarderen met loftuitingen en om het groepsgesprek te kapen. Meteen daarna moesten ze de trein halen. Van de anderen vond een enkeling het doodsaai, en om eerlijk te zijn begrijp ik dat wel. Het heeft iets van een les Nederlands op de middelbare school. Overigens had het festival een veel hippere ingevulling kunnen hebben met meer jonge, nieuwe, voortuitstrevende schrijvers, maar in plaats daarvan bestond de line-up vooral uit opgewarmde ouwe taarten. Jonge schrijvers waren een minderheid, de debutanten bijna nonexistent. Connie Palmen mocht als mystery guest bij een leesclubje door een brandende hoepel springen.

Nee, leesclubs in festvalvorm plus fuif na afloop, dat is de vleesgeworden antihipheid. Waarom er dan in artikelen, zoals vandaag door Henk van Straten in Volkskrant Magazine, flink geplakt wordt met het etiket van het hipste event in letterenland, is moeilijk te begrijpen. Het Leesclubfestival is zeer oude wijn in nieuwe zakken, daarom werkt het juist. Het is niet voor niets dat Lidewij Edelkoort nog steeds vasthoudt aan haar voorspelling dat de Romantiek en de negentiende eeuw op dit moment via een onderstroom bezig zijn aan een opmars – de leesclub was toen populair. Wat Edelkoort heeft voorspeld op het gebied van het afkalvende individualisme zal wel kloppen; interessanter is dat ze daarmee De Onhipheid heeft voorzien. We gaan terug naar op z’n minst de jaren vijftig, met spruitjeslucht en al. Das Magazin voorop.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.