Verholen bekentenissen

Een van de rijkste mannen ter wereld maakt een reisje door Europa. Het klinkt niet meteen als het recept voor een goede roman, maar Valery Larbaud (1881-1957) schreef toch een uitzonderlijk boek met die premisse. Ik heb het over A.O. Barnabooth. Son journal intime (1913), prima vertaald door Paul de Bruin maar weerzinwekkend uitgegeven als A.O. Barnabooth. Dagboek van een miljardair (1994).

Hoofdpersoon Archibald Olson Barnabooth is een drieëntwintigjarige Chileense dandy, die door de beleggingskunsten van zijn vader ‘“stellig de jongste onder de grote miljardairs”’ mag heten. De roman, in de vorm van Barnabooths dagboek, beschrijft zijn verblijven in de luxehotels van Florence en Venetië, en zijn treinreizen naar steden als Triëst, Moskou, Sint-Petersburg, Kopenhagen en Londen. Zijn kapitaal verschaft hem toegang tot de hoogstaandste kunstcollecties, de mooiste boeken en de duurste spullen, maar toch voelt hij zich nooit helemaal thuis op het continent dat hem het dierbaarst is: ‘Ik ben een koloniaal. Europa wil mij niet; ik zal er nooit méér zijn dan een toerist.’

Maar dit is niet simpelweg een markant personage. Als je de overdrijvingen terzijde schuift, heeft Barnabooth veel weg van de auteur: Larbaud was eveneens bijzonder welgesteld (zijn vader had waardevolle aandelen in bronwater) en maakte als dweperige jongeling een grand tour door Europa. Daarnaast publiceerde hij zijn eerste dichtbundel, Poèmes par un riche amateur (1908) onder de naam A.O. Barnabooth. Wat begon als een pseudoniem groeide uit tot een alter ego.

Daarom zou je kunnen stellen dat dit boek in de Franse traditie van autobiografische literatuur staat, samen met het werk van Madame de Sévigné, Saint-Simon, Stendhal en Léautaud. Jaap Goedegebuure (1947) merkte daar in Tirade 225 (1977) echter het volgende op aan: ‘In zijn stijl mag Larbaud aan Stendhal misschien zeer verwant zijn, de directheid waarmee hij zichzelf uitschrijft is veel minder, veel verhulder.’

Via Barnabooth lijkt Larbaud in dit boek ook te reflecteren op de moeilijkheden die het combineren van autobiografie en heteroniemen met zich meebrengt:

‘Daarin schuilt bij ons mannen het gevaar: we denken ons karakter te ontleden, maar in werkelijkheid stellen we uit van alles en nog wat een romanpersonage samen, waaraan wij niet eens onze werkelijke eigenaardigheden meegeven. Als naam kiezen wij voor hem de eerste persoon enkelvoud van het persoonlijk voornaamwoord en zijn even rotsvast van zijn bestaan overtuigd als van het onze. Zo zijn de zogenaamde romans van Richardson in feite verholen bekentenissen, terwijl de Confessions van Rousseau een verhulde roman zijn. Ik geloof niet dat vrouwen zichzelf zo voor de gek houden.’ 

De echte Larbaud mag dan (gedeeltelijk) schuilgaan achter een fictioneel masker, hij heeft Barnabooth wel opgezadeld met een sterke drang tot zelfonderzoek. Daarin doet hij weinig onder voor Stendhal, hoewel die laatste beduidend meer vertrouwen had in de mogelijkheid om jezelf te kennen en het innerlijk op papier te krijgen.

Ik vermoed dat deze introspectieve opzet, samen met de buitenstaanderspositie van Barnabooth, het boek destijds tot een van de favorieten van E. du Perron (1899-1940) maakte. Hij noemt het boek bijzonder vaak in zijn cahiers en brieven, en vertaalde naast gedichten en een novelle ook Larbauds bekendste roman Fermina Márquez (1911). Het dagboek, dat hem het liefst was, liet hij om onduidelijke redenen onvertaald.

Larbauds reputatie als literator speelde vast ook een rol. Als criticus gold hij als een voorvechter van het modernisme. Zijn belangrijkste wapenfeit: zijn essay over Ulysses (1922) van James Joyce (1882-1941) leidde direct tot de Franse vertaling, die hij zelf coördineerde en van een nawoord voorzag.

Du Perrons voelde zich aan deze Franse connaisseur verwant. ‘Valery Larbaud is met Léautaud de enige levende schrijver die ik ooit behoefte had te leren kennen,’ schreef hij. Tien jaar nadat hij Barnabooth voor het eerst leest, komt hij naar aanleiding van een van zijn Nederlandse vertalingen met Larbaud in contact. Het is 1934, en ze spreken af ‘op een zomernamiddag in het café Helvétia, rue de Médicis, tegenover het hek van het Luxembourg.’

Het verslag van die ontmoeting staat in de bundel In deze grootse tijd (1946). Slechts een bondige notitie is het, maar toch ook een van de mooiste schrijversportretten die ik ken:

‘Wat mij vooral opviel waren zijn ogen, diepe groene ogen, zoals ik ze bij hem niet verwacht had; die een beetje aan die van A. Roland Holst deden denken. En verder het broze en voorzichtige van zijn bewegingen; terwijl ik naast hem zat was ik voortdurend bang hem te stoten.’

Een jaar later zou een ernstig herseninfarct Larbauds literaire productie stilleggen. Ook raakte hij dusdanig in de financiële problemen dat hij zijn omvangrijke boekencollectie moest verkopen aan de gemeente van zijn woonplaats. Het is alsof Du Perron die breekbaarheid toen al zag en meenam in zijn invoelende, bijzonder zachtmoedige schets.


Lees vooral ook Larbauds recent vertaalde verhalenbundel Kinderscènes en het prachtige stuk dat Merijn de Boer daarover schreef in De Groene Amsterdammer.

Foto van Lodewijk Verduin
Lodewijk Verduin

Lodewijk Verduin (1994) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schrijft over literatuur en is redacteur van Tirade.

Bond is dood! En nu?

Spoiler alert: Dit stuk bevat informatie over het verhaal in de film No Time to Die

De komst van een nieuwe Bondfilm gaat altijd met buzz gepaard. Wie speelt de schurk, hoe is de titelsong? Al langer was bekend dat Daniel Craig voor het laatst de rol van James Bond op zich had genomen. Welke acteur zou hem opvolgen?

Toen zoemde rond dat niet alleen Craig, maar ook Bond zelf ermee ophield. Er kwam wel een nieuwe 007, maar met een andere naam. Misschien zelfs een vrouw. Ik zou het wel zien, dacht ik, en verheugde me onbekommerd op mijn bezoek aan de nieuwe film, na eindeloos corona-gerelateerd uitstel, het afgelopen weekeind. No Time to Die.

Dat pakte anders uit. Het einde kwam als een mokerslag. Hoe had ik het niet kunnen voorzien? Ik verliet de zaal met een rauw gevoel van verlies in mijn borstkas. Alsof er echt iemand gestorven was, een vriend, een verre neef, iemand die er altijd was, op de achtergrond. De eerste Bondfilm kwam uit in het jaar dat ik geboren ben. Hij is er heel mijn leven al geweest.

James Bond is fictie, een type, een merk. Een duur merk. Ook deze film is weer voorzien van een prachtig intro, in de karakteristieke beeldtaal van vloeiende vormen, revolverschoten, bewegende vrouwfiguren. De titelsong wordt dramatisch vertolkt door de ster van dit moment, Billy Eilish. Ze treedt in het voetspoor van illustere voorgangers als Adele, Madonna, Tina Turner.

De man die alles kan – hij moest noodzakelijkerwijs wel sterven. In de huidige tijd kan zo iemand niet bestaan. De witte, heteroseksuele man waaraan ieder zichzelf afmeet is niet langer houdbaar als vanzelfsprekende, onschendbare norm.

Is hier sprake van een knieval voor ‘wokeness’, diversiteitsactivisten, feministen? Nee, James Bond werd al jaren met ironie neergezet. Je kunt in zijn verscheiden ook een fris tegengeluid zien tegen de huidige narcistische cultuur, waarin perfectie het nieuwe normaal is. Geen fouten maken, er prachtig uitzien. Het is niet realistisch.

In No Time to Die zag ik voor het eerst dat James niet altijd onbekommerd uit een gevecht of een explosie opveert, om (maar) door te gaan. Hij toont zich bij momenten zichtbaar aangedaan. Kwetsbaar. Daar staat tegenover dat de vrouwen in deze film als nooit tevoren hun mannetje staan: ze vechten, ze schieten, ze trappen, ze verdedigen zichzelf.

De ontwikkeling van James Bond van de eerste films tot nu past in het veranderende mensbeeld dat in de psychoanalytische theorie gestalte kreeg. In plaats van ten koste van alles zijn seksuele en agressieve driften uit te willen leven, waarbij de ander louter lustobject is, blijkt een mens verbondenheid met een ander nodig te hebben om zich goed te kunnen voelen.

In 2020 schreef psychiater Frank Koerselman een pamflettistisch boek tegen de verkettering van de man. Mannen waren onontbeerlijk. Ze moesten weer flink zijn, niet huilen, om hun traditionele rol van beschermer van vrouw en kind te vervullen.

James blijkt in deze film een dochtertje te hebben. Hij lijkt zich er van bewust dat hij niet de ideale man is voor de vaderrol. Veel weg, een baan vol risico’s. De moeder, zijn geliefde – af en aan – krijgt de credits: ‘Je hebt iets prachtigs gemaakt.’ Vaderschap is meer dan een bijproduct van seks. Liefdevolle aandacht maakt een kind tot een evenwichtig persoon.

De schurk, Bond zelf, maar ook zijn geliefde hebben allen op jonge leeftijd hun ouders verloren. Dit trauma bindt hen. Tegelijk zijn ze verschillende paden opgegaan. De een wil anderen aandoen wat hem is overkomen, de ander wil dit juist voorkomen, en de derde helpt anderen met hun trauma’s te leven. Gek, held of psychiater: dat zijn de opties.

James Bond stond voor een bepaald soort mannelijkheid: hij redde de wereld van destructie door zelf destructief te zijn; een spoor van vernielde auto’s, kapotte gebouwen, dode tegenstanders en verlaten vrouwen achter zich latend. Het is een schok hem kwijt te zijn. Maar het kon niet langer zo. Gelukkig is het niet voorbehouden aan een man om James Bond te zijn. Wat denk je dat een moeder aan destructieve krachten moet verdragen om een goed kind te maken? Baren en opvoeden vergen kracht en zelfvertrouwen.

Voor mij is James al van kinds af aan een inspirerend rolmodel. Doorgaan bij tegenslag, niet bij de pakken neer gaan zitten, geloven in een groter goed waar je aan bijdraagt.

Op mijn werk, bijvoorbeeld. Als psychiater in de 24/7-dienst, de een na de andere wanhopige of verwarde medemens sprekend, kun je ook niet zeggen: ‘Ik ben moe, ik ga naar huis.’ Je moet er staan, en door.

Tegelijkertijd zijn psychiaters tegenwoordig ook niet meer de alles-verdragende onkreukbare projectieschermen van voorheen, maar mensen die net als iedereen kwetsbaarheden hebben. De school sloot voor gymnasiast Paustovski op de dag dat de schrijver Tolstoj was overleden. Leraren en pupillen waren in de rouw. Zo kon ik het maandag niet opbrengen tegen mijn eerste patiënte, die Bondfan is, te doen alsof er niets aan de hand was. De wereld was immers in het weekeind een beetje veranderd.

Foto van Greet Kuipers
Greet Kuipers

Greet Kuipers (1962) is psychiater. Onder het pseudoniem Minke Douwesz publiceerde zij bij uitgeverij Van Oorschot twee romans, Strikt en Weg. Voor de laatste ontving zij de Opzij Literatuurprijs 2009 en de Anna Bijns Prijs 2012.

De brillenwinkel

Wat had ik graag een verhaal geschreven over de eigenaar van deze brillenwinkel, en wat had Tirza die graag getekend.

Tijdens onze wandelingen door de Jordaan mag een bezoekje aan dit scheefgezakte gebouw niet ontbreken. Het is een verlaten ruïne: geen mens gaat er naar binnen, geen mens komt eruit. De blauwe verf op de buitenmuren bladert af met elke dag die voorbijgaat. De klimop wordt nooit gesnoeid; in de zomer verdrinkt dit monument van verrotting in het groen, in de winter grijpen kale klauwen ernaar.

Achter een ongewassen ruit prijken aftandse, uit de mode geraakte brillen. Mooie voorbeelden van vergane glorie. Worden ze nog verkocht aan een bijziende klant die zich alles laat aansmeren mits er een goedkoop prijskaartje aanhangt? Is er een antiekliefhebber met interesse te vinden?

In een cirkel op de deur staat de naam Donald Jongejans en daaronder het adres, Noorderkerkstraat 18, in dezelfde sierlijke letters. Het vergeelde vel eronder bevat een wonderlijke tekst:

MEESTAL OPEN VAN 11:00 – 18:00 UUR
NIET AANBELLEN VÓÓR 11:00 UUR
ER WORDT NIET OPEN GEDAAN
MAAR U STOORT WÉL

Ik heb gelijk twee vragen.

Eén: wat wordt er bedoeld met ‘meestal’? Voor zover ik weet is deze winkel, als je het zo nog mag noemen, dagelijks gesloten. Twee: wie storen we als we vóór elven aanbellen? Saillant detail: er is niet eens een bel, dus daar houdt het al op.

Een krakkemikkige trap leidt naar boven in de richting van een geheimzinnig vertrek. In mijn hoofd spelen zich daar de meest surrealistische scènes af. Zo zou deze Donald Jongejans een krankzinnige dokter kunnen zijn die in het diepste geheim sleutelt aan een levensecht monster van Frankenstein – eentje met perfect zicht, zodat hij zijn slachtoffers des te beter kan wurgen.

Wederom een alarmerende gedachte: achter de toonbank glijden er enkele treden naar beneden. Ik durf mijn eigen bril eronder te verwedden dat er in de kelder een martelkamer is ingericht. Ik zie het zo voor me, ik hoor de maniakale lach van de griezel hierbinnen terwijl de middeleeuwse werktuigen worden getest op de postbode, de loodgieter en een gemeenteambtenaar.

Ach man, stel je niet aan. Hier woont al jaren geen mens meer.

Oh ja? Waarom groeien en bloeien de plantjes in de vensterbank? Waarom oogt het kussen op de rieten stoel naast de kassa zo gewassen?

De buren in de Lindenstraat spreken schande van dit ontsierende pand, maar durven niet aan te kloppen. Hun enige daad van verzet: op het straatnaambord de letter B voor Lindenstraat schilderen. Ik gniffel en kijk naar de hoofden in de etalage. Veel afgerukte koppen van paspoppen. Verminkt en verwaarloosd. Kaal en met holle ogen, stijve lippen. Ze staren me aan. Als slachtoffers van een psychopaat. Help ons, lijken ze inwendig te smeken, help ons toch.

Aan de andere kant bovenin is een raam met gesloten luxaflex. Zag ik iets bewegen? Ik zie het niet goed, maar het lijkt of twee gelige ogen mij vanuit de donkerte aankijken. Net genoeg tijd heb ik om te knipperen, dan zijn ze verdwenen. Een mooi moment om ervandoor te gaan. Heel snel.

Inmiddels zijn Tirza en ik op de bewoner gestuit, terwijl de deur onverwacht open stond. We maakten een praatje en weten nu tot in detail hoe het allemaal zit. De conclusie is ietwat teleurstellend, vandaar dat we niets verklappen. Het mysterie is veel leuker.

Foto van Tim en Tirza
Tim en Tirza

Tim Veeter

Tim Veeter (1991) is acteur en schrijver. Hij studeerde af als Theaterwetenschapper aan de UvA en genoot diverse acteeropleidingen. In zijn schrijfwerk speelt hij met taal en legt de nadruk op het perspectief en de ontwikkeling van de personages. Zijn verhalen zijn vaak licht absurdistisch, maar toch herkenbaar. Tim is woonachtig in Amsterdam.

 

Tirza Gehring

Tirza Gehring (1989) is actrice, fotograaf en tekenaar. Met een precieze en gedetailleerde handtekening schept Tirza tijdloze beelden, maar schuwt niet haar voorliefde voor historie en antiek daarbij in te zetten. Overal tekent en denkt ze in beelden, sferen en verhalen. Sinds acht jaar woont ze in Amsterdam.

Verbeelding als plakband

Soms lees je een boek uit voordat je er een mening over hebt geformuleerd. Omdat je onverschillig bent over wat je is voorgeschoteld, of omdat de voors en tegens gelijk opgaan en de bladzijden op zijn voordat de strijd is beslist. Dat laatste overkwam me bij Ineke Riems tweede dichtbundel Fantasii (spreek uit als het Engelse fantasy waarbij de laatste lettergreep klinkt als eye). De bundel ontleent zijn titel aan het luchtschip dat Earth, Wind & Fire bezingt in Fantasy. Het lied opent met de volgende regels: ‘Every man has a place / in his heart, there’s a space / and the world can’t erase his fantasies.’

Een lofzang op de verbeelding dus. En dat is precies wat me aanvankelijk deed twijfelen aan de kwaliteit van deze gedichten. In de bundel van Riem maken we een reis die niet zou misstaan in een fantasyroman. We volgen de lyrische ik van haar jeugd in het Hollandse weiland, langs koraalriffen in tropische wateren, naar de Dood, om via een astrale excursie weer terug te keren in Amsterdam, in het Witsenhuis om precies te zijn. Daarbij wordt rijkelijk gestrooid met verwijzingen naar mythes, mystiek en sprookjes.

Bij herlezing wijst het openingsgedicht ‘Yin’ me direct op mijn vooroordelen en de tekortkomingen in mijn leeshouding:

Ik zeg het maar meteen: er zal niets gebeuren in dit gedicht.
Ik ga een beetje mijmeren over vrouwen in de letteren, vroeger en nu.

En verderop:

het zal allemaal schaamteloos braaf zijn.
En om er nog een schepje bovenop te doen zal ik nu romantische klanken

laten horen, een strik om mijn woorden binden, het allemaal zo
emotioneel en roze en yin maken dat je er agressief van wordt.

Aan de hand van verschillende opmerkingen die (mannelijke) critici in het verleden bij werk van Riem hebben geplaatst – te zacht, te gevoelig, te braaf, kortom: te vrouwelijk – laat ze zien met welke verwachtingen we dichtbundels openslaan. Ook ik, want ik heb mijn ‘mannelijke’ leeshouding meegenomen in een bundel die deze houding actief afwijst.  ‘Op deze bladzijde mag alles wat niet mag,’ kondigt de stem in ‘Yin’ aan. En dat is precies wat Riem in al haar gedichten doet: de geboden die zijn opgesteld door mannelijke literatuurcritici en -theoretici verwerpen.

In zeven cycli beschrijft ze het verloop van een persoonlijke en creatieve crisis. De ik (die in de bundel meermaals Ineke heet) verliest zowel de zin om te leven als om te schrijven. In ‘Sarcofaag’ bereiken we het absolute dieptepunt:

Hier leg ik de letters van mijn naam neer.
Ik teken mijn steile meisjeshaar, de krullen van later.
Uit mijn ogen druppelt de blauwtint.

Als gevolg van die crisis borrelen er jeugdherinneringen op en gaan we te rade bij de oosterse filosofie en bovennatuurlijke ervaringen. Terug op aarde lijkt de storm grotendeels over, al worstelt de ik nog altijd met de gebrekkige financiële zekerheid die met het schrijversbestaan samengaat. In ‘Pegasus en ik’ leren we haar bezorgde moeder kennen:

Mijn moeder spaart slapeloze nachten tussen de pagina’s van Libelles.
Ik houd haar wakker omdat ik modetrends aan me voorbij laat gaan
en de huur met woorden wil betalen.

Schrijven en comfortabel leven gaan niet samen. dat weten we allemaal. Maar de dichter heeft zich erbij neergelegd. Zij heeft een keuze gemaakt, zelfs al betekent die keuze dat haar penibele situatie haar geliefden wakker houdt.

Uiteindelijk is het deze keuze die de dichter redt. De verbeelding als medicijn voor zowel haar emotionele als creatieve verlamming. ‘Onderschat de magische kwaliteiten van je balpen niet. Alles / wat je schrijft wordt waar,’ schrijft ze in ‘Blauwe magie’. Ook in andere gedichten wordt de therapeutische kracht van het schrijven onderstreept.

Dat gebeurt het mooist in ‘Magic tape’, waarin de ik verloren geraakt is in een witregel en zichzelf niet meer kan lezen. De scheuren worden vervolgens met verbeelding dichtgeplakt. Het gedicht besluit met de regel:

Wat stuk is schrijf ik heel, wat weg is schrijf ik terug.
Met het woord ‘adem’ adem ik op.

Schrijven is niet alleen een middel om de werkelijkheid op papier te zetten, je kunt de werkelijkheid er ook mee vormen. Je kunt er in de meest letterlijke zin beter van worden. Dat geldt trouwens ook voor lezen, mits je in staat bent de ballast van honderden jaren mannelijke, witte literatuurbeschouwing van je af te gooien en je je aan de kracht van deze gedichten durft over te geven.

Foto van Thom Wijenberg
Thom Wijenberg

Thom Wijenberg (1996) schrijft poëzie en proza. Hij werkt als redacteur en programmamaker en studeert aan de Schrijversvakschool. Zijn werk verscheen onder andere op Notulen van het Onzichtbare, Tijdschrift Ei en in de Seizoenszine.

Auteursfoto: Gaby Jongenelen

Black Achievement Month

Dit jaar kreeg ik de eer om ongeveer tweehonderd woorden, geschreven door Oprah Winfrey voor het gedicht van Amanda Gorman, te vertalen. (Het klinkt nog steeds behoorlijk bizar.) Naar aanleiding van de ophef over de vertaling van Gorman’s The Hill We Climb stuurde ik de uitgever ervan een mail waarin ik mezelf aanbood als mogelijke medewerker. Ik noemde natuurlijk mijn literaire opleiding en tweetalige opvoeding, maar ik benoemde ook dat ik van gemengde Afro-Amerikaanse en Nederlandse afkomst was.

Nooit eerder had dit expliciet in mijn voordeel gewerkt. Nooit eerder was het iets waarvan ik dacht dat het nuttig zou kunnen zijn, waarvan ik dacht dat het een kwalificatie was. Hoe en waar je geboren bent zou in een ideale meritocratische wereld ook helemaal geen kwalificatie zijn. Maar daar leven we niet. En nu heb ik dit voorwoord vertaald.

Ik werd uitgenodigd voor een borrel toen het boek verscheen. Daar werd ik omringd door vrouwen, waarvan het grootste deel vrouwen van kleur, en voelde me tegelijkertijd thuis en… niet thuis. Waar ik me meestal bewust ben van mijn ‘gekleurdheid’ – op school, op feestjes, op werk – was ik me nu bewust van het gebrek daaraan. Wist ik wel genoeg over discriminatie om hier te zijn? Om de woorden te vertalen van een vrouw die against all odds bereikt had wat ze bereikt had? Was het niet beter geweest om het aan iemand over te laten met meer ‘ervaring’ met racisme, en relatief minder kansen in de Nederlandse literaire wereld?

Voor ik dit vraag: ik weet dat ik in een geprivilegieerde bubbel leef. Maar hebben mensen van kleur in dit vak nog wel zo weinig kansen als een paar jaar terug? 

Naast sporadisch vertaalwerk en mijn scriptie – die gaat over gemengd witte en zwarte mensen in literatuur, waarvoor ik ook het concept essentialisme heb onderzocht – beheer ik deze Tirade-blog. (Toen ik daar tijdens mijn stage aan begon, schreef mijn begeleider, Menno Hartman, een mooi stuk over het vertalen van schrijvers van kleur.) En behalve aan schrijvers uit het Van Oorschot-fonds wil ik hier ook een plek bieden aan andere schrijvers. Jonge en beginnende schrijvers, schrijvers met een non-heteronormatieve identiteit, zowel mannen als vrouwen als (geen van) beiden en, dus, schrijvers van kleur.

Ik ken er inmiddels wel wat. Helaas moet ik stellen dat het me nog niet gelukt is om een schrijver uit de Atlantische diaspora voor een stuk te strikken. Velen van hen waarderen mijn toewijding aan deze kwestie. Maar ze hebben het – ja, allemaal – te druk. En hoewel ik dat jammer vind, vind ik het natuurlijk tientallen keren mooier dat ze het druk hebben. Met schrijven. Maken. Uitgenodigd en gewild en gehoord worden.

Wel moet ik er nog aan wennen dat ik misschien zelf die persoon uit de Atlantische diaspora ben die voor deze blog schrijft. Er bestaat natuurlijk niet zoiets als ‘zwart genoeg’ zijn. Dat is dat essentialisme dat ik eerder noemde: de aanname dat bepaalde mensen van een bepaalde afkomst door hun uiterlijk of privileges minder goed weten wat het betekent om van die afkomst te zijn. Dat is, om met Audre Lorde te spreken, een master’s tool: een wapen van uitsluiting en onderdrukking. Een groep mensen die de wereld anders wil zien, zou dat niet moeten willen.

Ik heb Oprah Winfrey mogen vertalen. In haar tekst heb ik mijn eigen woorden, mijn eigen ervaring verwerkt. Omdat ik het wel weet: als niet ik, dan wel mijn oma, mijn tante, mijn zusje. Ik blijf volhardend zoeken naar mensen van kleur die willen schrijven. Maar voor nu ben ik hier.

Foto van Fannah Palmer
Fannah Palmer

Fannah Palmer (1994) studeert momenteel online aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze schrijft zelf fictie, poëzie en af en toe een essay. Naast haar ambities in de uitgeverswereld hoopt ze in de nabije toekomst veel eigen werk uit te brengen.

Lucht

Voor een buitensportwinkel aan de Haarlemmerdijk bond ik Otis de Hond aan een paaltje. Binnen begeleidde een opgewekte man met een volle baard me in het kiezen van een regenjas; hij spaarde me niet toen een gewatteerd model van 900 euro een barbapappa van me maakte.

‘Dit moet jij niet doen,’ zei hij vrolijk. ‘Jij wilt je vorm niet benadrukken.’

Door zijn botheid ontspande ik volledig: weg was het ongemak dat ik altijd voel als ik met een vreemde voor een spiegel sta. We praatten zoals normale mensen bij het klerenkopen doen, zoals ik praat bij de slager, bij de groenteboer. De derde jas die hij me aanreikte was de juiste, en viel binnen mijn budget. Ik hield hem aan, rekende af en zette mijn wandeling met Otis voort.

Terwijl we door de stad liepen begon het te regenen en de jas deed het uitstekend: druppels rolden van mijn schouders en mouwen, binnenin bleef ik droog en warm. De hemel leek te spannen om een massief van grijze wolk; naar boven turend ontweek ik andere voetgangers en fietsers, stapte stoepen op en af en slalomde door rijen paaltjes.

Kon het veranderende klimaat gevolgen hebben voor de vorm van onze wolken? Ze leken zoveel meer aanwezig dan voorheen.

Ik dacht aan Suriname, aan massieve cumulussen die uit de aarde zelf op leken te stijgen. Aan hoe ik daar geen regenjas nodig had omdat de regen warm was, en mijn kleding toch snel weer zou drogen. Hoelang zou het duren voor ik weer op Pengel landde? Zou ik er ooit nog komen, en zou Paramaribo dan wel hetzelfde zijn?

Bij de beurs die ik afgelopen week van het Letterenfonds kreeg zat een deel opleidingsgeld, een extra bedrag om expertise in te kopen, maar terwijl Otis en ik van het Westerdok overstaken naar Het Stenen Hoofd, vroeg ik me af of een reis niet beter voor mijn schrijverschap zou zijn. Of ik niet terug moest naar Nickerie om een dag op Bigi Pan te drijven, of naar Pikin Slee in het binnenland om in de rivier te staan terwijl die warme regen op me landde.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Pabo-bureaucratie

Waarom kampen we in Nederland toch met zo’n lerarentekort? Worden docenten te weinig betaald? Is de werkdruk te hoog? Is het lastig om dertig kinderen zes uur per dag in bedwang te houden en ze ook nog iets te leren? Het antwoord op al die vragen is ja, maar in alle discussies en stakingen lijkt er een groot punt over het hoofd gezien te worden. De pabo is, volgens mij, waar het aan schort.

Hoe komt het anders dat in een groep gemotiveerde, opgeleide mensen de een na de ander afhaakt? Ik volg momenteel zelf het verkorte deeltijdtraject aan de pabo, wat betekent dat ik in een groep zit met mensen die al een opleiding in het hoger onderwijs hebben afgerond. Ik sta daarnaast met liefde vier dagen per week voor de klas. Deze zomer ben ik met goede cijfers afgestudeerd bij mijn master Mediastudies. Omdat ik freelancewerk en een vaste baan wil combineren ben ik mijn andere passie achternagegaan: lesgeven in het basisonderwijs. Op de basisschool waar ik werk zijn ze hartstikke blij met me. Ik functioneer goed, heb een goede band met de kinderen en sta bovendien met heel veel plezier voor de klas. Toch sta ik op het punt ermee te stoppen – lerarentekort of niet, het leed wat de pabo heet is niet te overzien.

Het is woensdagavond en je staat met je goede gedrag op je sokken in een gymzaal. Je krijgt les over het geven van kleutergym. Nadat je braaf hebt staan springtouwen en met een badmintonracket een ballon hebt hooggehouden loop je naar de docent toe met de vraag of je, gezien je al officieel erkende diploma’s hebt in het geven van sportlessen aan kinderen, je voor dit vak dispensatie kan krijgen. ‘Nee, absoluut niet,’ is het antwoord, dus ga je met je racket terug in het hoekje staan, waar je blijkbaar hoort.

Zo gaat het met alles. Mijn medestudente met een afgeronde master pedagogiek krijgt geen vrijstelling voor pedagogiek, de wiskundedocent die op basisonderwijs wil overstappen krijgt geen vrijstelling voor wiskunde. Er wordt niet gekeken naar voorkennis en geleverde prestaties – je wordt verwacht je mond te houden en te doen wat er van je wordt gevraagd.

Dat laatste is ook zo eenvoudig nog niet. Zo moet je, voor alle vakken, elke les die je geeft minutieus en gedetailleerd beschrijven op zogeheten lesbeschrijvingsformulieren. Het is bijvoorbeeld erg belangrijk om vóór een bord-les al te noteren dat je een stift nodig zal hebben. Er zijn formulieren voor grote groepen, formulieren voor kleine groepen, formulieren ter voorbereiding, formulieren ter evaluatie. Tot slot moet je vooral niet vergeten het EDI-model correct toe te passen, anders kan je hele dossier direct de vuilbak in. Dit doe je voor elk vak, elke les, twee tot vier jaar lang. Terwijl je ernaast ook onbetaald stageloopt en de meesten ook fulltime werken. Je wordt overspoeld door een zee van pabo-bureaucratie, die nergens in meegeeft.

Als het je al lukt om je berg vakdossiers op tijd in te leveren krijg je ze terug met zure commentaren. Dat hetgeen je op je voorbereidingsformulier had ingevuld niet is uitgewerkt in je verslag, of andersom, of zelfs dat ze twijfelen of je de les überhaupt hebt gegeven. (Wat helemaal bizar is gezien het feit dat er een beoordelaar van de pabo naast je zat toen je de les gaf.)

Getalenteerde mensen die het goed doen voor de klas raken dusdanig gefrustreerd en overbelast dat ze ermee stoppen. Dan laten we de lessen met handpoppen, de schrijflessen waarbij er met een liniaal de krullen van je letters worden opgemeten en het om de haverklap moeten zingen van kleuterliedjes nog buiten beschouwing. In mijn groep vallen ze bij bosjes weg. Halverwege het eerste jaar waren er al zes mensen gestopt.

Als we het lerarentekort op willen lossen zullen we leraren anders op moeten gaan leiden. De pabo is, ironisch genoeg, de meest infantiele opleiding die er bestaat. In plaats van het angstvallig invullen van talloze formulieren moet er veel meer gekeken worden naar het reeds aanwezige potentieel en het daadwerkelijke functioneren van een groep. Er moet, waar het kan, individueel opgeleid worden. Er moet niet geprobeerd worden mensen door een pasvormpje te drukken waar alleen een zeventienjarige die net van de havo komt doorheen past. Als we dat veranderen hebben we er binnen de kortste keren een hele schare aan gemotiveerde leerkrachten bij.

Foto van Anne Steenhoff
Anne Steenhoff

Anne Steenhoff (1996) schrijft fictie en voor films. Ze studeerde in 2019 af aan de master Beroepsspecialisatie Film aan de UvA. Ze werkt momenteel als parttime leerkracht en schrijfster van kortverhalen bij Ella Global. Eerder verscheen haar werk bij De Optimist, Writenow en het NRC.

Schaam me

De studiemiddag ging deze keer over ouders. Ouders die hun bril vergeten zijn of klagen over een zere hand. Ouders die zeggen: ‘Dat vullen we thuis wel even in’, of die geen e-mailadres hebben. Die kijken naar een tekst zonder hun ogen te bewegen, die een uur te vroeg of te laat zijn op een afspraak, die helemaal niet komen opdagen. Onze studiemiddag ging over laaggeletterde ouders. Nederland-breed: achttien procent. Oprukkende nullen en enen duwen hen steeds verder naar de rand. Als school moeten we hen bijstaan, vinden we. Kinderen van laaggeletterde ouders zullen daar baat bij hebben.

We leerden dat veel van deze ouders zich schamen en meer of minder geraffineerd hun gebrek verbloemen. Ze zullen niet willen dat wij ons ergens mee bemoeien. Het was geen moeilijke theorie – het kwam die middag aan op de praktijk. We moesten leren signalen op te vangen – Stichting Lezen en Schrijven had die voor ons op papier gezet – en ons inleven in de verlegenheid die daarachter schuilgaat. We gingen vooral moeilijke gesprekken oefenen, met technieken waarmee we ouders ertoe brengen dat ze hun schaamkleed wegtrekken en zich openstellen voor hulp. Daarvoor waren trainingsacteurs aangerukt.

‘We gaan vanmiddag lekker veel oefenen,’ zei de vlotte coach. Ze stelde de vijf verschillende personages voor die de acteurs ten beste zouden geven, opklimmend in moeilijkheidsgraad. De acteurs switchten met het grootste gemak van een nerveus type, dat vooral zichzelf kleineert, naar iemand die agressief of juist vlak en emotioneel onpeilbaar de school en de maatschappij en de klerezooi in Den Haag overal de schuld van geeft. We keken toe vanuit een kring – ‘Met wie willen jullie als eerste oefenen?’ – die voor mijn gevoel steeds wijder werd.

Wat gebeurde daar? Niemand stak zijn vinger op. De alerte coach bood vliegensvlug een alternatief: ‘Jullie mogen ook zeggen hoe ík het moet spelen, regisseer me maar.’ De kring was een arena geworden, de acteurs stonden ons als tegenstanders op te wachten, we vreesden elkaars blik. Nu zouden we door de mand vallen. Achteraf had ik het pas door: om ons in te leven in de faalangst van laaggeletterden was niets zo effectief als een confrontatie met een eigen gebrek. In dit geval een gebrek aan acteerkunst – en misschien wel, veel erger, aan gespreksvaardigheden.

De literatuur bestaat uit eenzelfde soort confrontaties. Gerrit Krol meent dat deze bepalen of een schrijver goed is of niet. ‘Wie schrijft, beschrijft zichzelf,’ stelt hij in zijn essay De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels (1982). De kwaliteit van zijn schrijven wordt in Krolse termen beter ‘naarmate hij verder doordringt tot de kern van zijn persoonlijkheid en deze blootlegt – voor anderen.’ Om je rot te schamen. Maar dan komt de zegening van de goede schrijver: hij heeft zijn techniek. ‘In de letteren heet dat stijl.’ Daarmee hoopt hij een boek af te leveren dat ‘een goed boek genoemd wordt zodat de schaamte voor zijn-gevoelens-op-papier plaatsmaakt voor een soort van blijdschap omdat hij met zijn boek blijkbaar ook de gevoelens van een ander beschreven heeft. Er is sprake van herkenning en vertrouwen.’

Wij waardeloze toneelspelers, wij met onze vast niet volmaakte gesprekstechnieken, wij zeggen voortaan tegen onze bril vergetende en te laat komende ouders dat we hun problemen begrijpen en we gaan vooral niet de betweter uithangen. We gaan vliegensvlug zeggen: ‘Heb je liever dat ík het even met je invul?’ Om te beginnen. Na verloop van tijd, wanneer het vertrouwen er is, omdat ze ruiken dat wij ook gebreken hebben en ons niet verheven voelen, zullen er misschien, net als bij ons in de kring, dapperen zijn die het durven op te nemen tegen hun angsten.

Ik stak mijn vinger niet op. Hoewel iedereen dat door-de-grond-zak-signaal van mij ongetwijfeld had opgepikt, durf ik pas hier, getikt, ruiterlijk toe te geven dat ik in de lafhartigheid deelde. Maakt dit van mij een goede schrijver? Het is maar een bescheiden angst, gemarginaliseerd raak ik er niet door, na half vijf die middag had ik er geen last meer van, dit opschrijven is een koud kunstje. Het wordt een ander verhaal als ik af zou dalen naar de kern van mijn persoonlijkheid. Durf ik dat? Ben ik met voldoende stijl gezegend of ben ik als schrijver ten diepste, zoals dat heet in het echte leven, laaggeletterd?

Foto van Jack de Boer
Jack de Boer

Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.

 

Werk van anderen

Steeds vaker lees ik op hun verzoek boeken-in-wording van bevriende schrijvers. Ik vind dat wie zelf schrijft tegen zo’n verzoek geen nee mag zeggen, en hoewel vierhonderd bladzijden met je volle aandacht meelezen veel tijd kost, doe ik het met liefde.

Het is een grote eer en een vorm van voyeurisme. De actrice oefent voor de spiegel in haar ondergoed, onopgemaakt. Ik heb overspannen mensen geholpen met het verbouwen van hun huis en me daarbij van minder nut gevoeld dan wanneer ik feedback mag geven op een manuscript.

Wat het óók is, is eng. Stel dat zo’n boek er niet in slaagt me te raken, dat het na vier jaar werk op me overkomt als een vingeroefening: dat moet je dan tegen die bevriende schrijver zeggen.

Mijn eigen Dorp liet ik aan tien collega’s lezen voordat de laatste versie terug naar Van Oorschot ging. Als ik dit aan mensen vertel dan krijg ik reacties die tussen moedig en waarom zou je dát nou doen in zitten. Misschien wat kort door de bocht, maar onder die schijnbare extremen zie ik dezelfde bron: ik heb me kennelijk (te) kwetsbaar opgesteld.

Ik leef geen dag zonder faalangst, zonder angst voor de ziekte of dood van een geliefde of de angst voor het instorten van wat ik heb opgebouwd.

Hoe graag ik daar ook vrij van zou zijn, het zal wel niet meer gebeuren. Mijn krassen sleten in tot sporen en verdiepten zich tot loopgraven. De enige vrijheid ligt bovenaan die ladder: erop, omhoog, erover, waar vijandig vuur dan meestal zonlicht blijkt.

Foto: Birgit Bijl / Het Parool

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Niks

Ik figureer in een afstudeervoorstelling van de Theaterschool als bediende, of beter gezegd: bewegend meubilair. Het stuk is Edward II, geschreven door Christopher Marlowe, een tijdgenoot en tevens schaduw van Shakespeare.

Een vriendin heeft me ervoor gevraagd. Met dit project hoopt ze haar opleiding aan de Amsterdamse Toneelschool af te ronden, en zo’n gelegenheid wordt niet klein georganiseerd: naast ouders en vrienden zitten er docenten in de zaal, die op basis van het optreden bepalen of het diploma wel of niet is verdiend. Voeg daarbij de druk om te presteren voor potentiële toekomstige werkgevers – in de vorm van casting-directors en prominente regisseurs – en je hebt een tamelijk hysterische vriendin.

Edward II gaat over een Engelse koning die bekritiseerd wordt om zijn homoseksuele verhouding met zijn favoriet Gaveston en die, wanneer deze door hofintriges aan zijn einde komt, zich ontpopt tot tiran. De mannenrollen worden vertolkt door actrices, de vrouwenrollen door acteurs.

Sanne Vosch, mijn vriendin, krijgt de rol van Edward de Tweede zelf. Dat was aanvankelijk niet de bedoeling, maar de regisseur – zijn bijnaam is de Grote Boze Wolf – heeft zijn e-mail naar de verkeerde Sanne gestuurd. Sanne Everts zou Edward spelen, Sanne Vosch juist Gaveston. Nu is het andersom uitgevallen omdat de artistiek leider dit een veel logischere keuze vindt: Sanne Vosch staat bekend om haar timide verschijning, het ‘muurbloempje’, dus het uitstralen van gezag lijkt voor haar een mooie uitdaging. Conclusie: de ene Sanne boos, de andere in paniek.

De taak van een regisseur is begeleiden, maar zo nu en dan tref je er een van het soort: ‘Ik ben de regisseur, dus ik bepaal’. De Grote Boze Wolf is hier bij uitstek een voorbeeld van. Binnen de kortste keren maakt hij Sanne Vosch helemaal gek. Haar eerste tekst, ‘Ik ben de koning van Engeland,’ ontbeert iedere lading als ze het zegt.

De regisseur: ‘Macht hoef je niet te spelen, lieve kind, macht wordt je gegeven door je medespelers. Deze jongens en meisjes…’ – dit zijn wij, de figuranten die de koninklijke entourage vertegenwoordigen, hoewel de naarling het vertikt ons aan te kijken als hij over ons spreekt – ‘…buigen voor je zodra je de ruimte binnenschrijdt.’ Ineens staat hij achter mij, met zijn pelvis tegen mijn achterwerk. Zijn stinkadem slaat tegen mijn nek terwijl hij mij behoedzaam voorover duwt met zijn kleine worstenvingers.

‘Wat bent u van plan?’ sis ik tussen mijn tanden door.

Mijn belager spuwt vuur uit zijn varkensoogjes van achter een rond brilletje. ‘Ik kijk of u bevattelijk bent voor regie.’

‘Hoe teleurgesteld zou u zijn als ik zou zeggen dat dít soort regie me te lichamelijk is?’

Hij negeert me. ‘Kijk, zij buigen, zoals deze jongeman nu doet, en jij hoeft slechts te incasseren. Appeltje eitje.’

De repetitiedagen verstrijken. Ik ben niet op alle dagen nodig. Gedetailleerd verslag krijg ik wel van Sanne: ‘Die dubbel belegde boterham maakt me knettergek. De gevoelige en intieme gedeeltes lukken prima, maar de scènes waarin ik moet domineren…’ Ze houdt even op. ‘Laatst gooide hij een stoel naar me. Vloog dwars door de repetitieruimte.’

Op de dag van de generale repetitie heeft de Wolf tompoezen meegenomen, ‘voor na afloop, als jullie me hebben laten zien hoe mooi het wordt.’ Tijdens de laatste scène opent hij de doos en begint hij te vreten; tegen de tijd dat we klaar zijn en wachten op zijn eindoordeel, zit zijn arrogante smoel vol met room en stukjes koek.

‘Sanne Vosch,’ smakt hij. ‘Gister had ik nog iets van: “Ze haalt het, maar met de hakken over de sloot.” Vandaag denk ik: “Daar gaat je diploma.” Je gaat totaal voor schut staan als je geen majesteit uitstraalt, dat noemt zich actrice! De weinige hoop die ik had, dat wellicht in de laatste repetitieweek het lampje zou gaan branden, heb je de bodem ingeslagen. Proficiat!’

Sannes ogen tranen.

‘Ach, meisje, ben je nu zo verdrietig?’ sneert de dictator met volle mond, waarop de hoofdrolspeelster huilend de zaal verlaat.

Ik heb niets te verliezen of te bewijzen. ‘Meneer de regisseur,’ zeg ik, kijkend naar die viezige halflange haren en dat zwarte gat waar nog een tompoes in verdwijnt, ‘heeft mevrouw uw moeder u niet geleerd dat praten terwijl men eet een onsmakelijk gezicht oplevert?’

‘Brutale snotaap,’ klinkt het tussen de happen door.

‘Pardon, dat verstond ik niet,’ laat ik weten, waarop hij een wegwuifgebaar maakt.

Die avond is de première. Ik probeer Sanne zo goed mogelijk te troosten, samen met mijn medespelers. ‘Wat Holle Bolle Gijs ervan denkt, daar veeg ik m’n gat mee af,’ snikt ze, ‘maar het oordeel van mijn leraren, de professionals, mijn ouders…’ Nooit eerder heb ik haar gebroken gezien; ik voel me volslagen machteloos. Dan krijg ik een idee. Een erg goed idee.

De kleine zaal is aardedonker geworden, de toeschouwers transformeren in zwijgende silhouetten. Spotlights aan, het stuk begint. Wij, dienaren van de koning, staan op een kluitje. Edward de Tweede komt op, en iedereen zakt synchroon door de knieën.

Behalve ik.

Sanne kijkt me verdwaasd aan, de stilte snijdt dwars door het moment heen. Ik zoek oogcontact, wat ten strengste verboden is, want een knecht kijkt zijn meester niet als een gelijke aan. Stokstijf sta ik op mijn vierkante millimeter. Dan zie ik haar veranderen: de schouders schuiven naar achter, de rug trekt recht, een vonkje danst in de pupillen. Uiterst beheerst en majesteitelijk komt ze naar me toe. ‘Ík ben de koning van Engeland,’ beklemtoont ze zacht en streng. Ik buig mijn hoofd en dan de rest van mijn lijf. Val aan haar voeten, wentel me in het stof. Leve de koning!

Op de afterparty gloei ik van trots dat ze haar diploma heeft. Ik wens geen hinderlijke vlieg te zijn die rondzwemt in haar lichtbanen, dus ik gun haar alle ruimte om te genieten van de welverdiende aandacht. En ja, ze bedankt me in de kleedkamer voor het vuur dat ik haar gaf.

In de massa zie ik de Grote Boze Wolf in gesprek met de artistiek leider. Hij ziet mij.  

‘Wat deed die figurant nou eigenlijk?’ vraagt hij wijzend.

De Wolf draait zich om, neemt mij kritisch op, wendt zich tot zijn gesprekspartner en zegt: ‘Niks.’

Ik loop langs, hef mijn glas, en laat ze achter met de boodschap: ‘En dat is moeilijker dan je denkt.’

Foto van Tim Veeter
Tim Veeter

Tim Veeter

Tim Veeter (1991) is acteur en schrijver. Hij studeerde af als Theaterwetenschapper aan de UvA en genoot diverse acteeropleidingen. In zijn schrijfwerk speelt hij met taal en legt de nadruk op het perspectief en de ontwikkeling van de personages. Zijn verhalen zijn vaak licht absurdistisch, maar toch herkenbaar. Tim is woonachtig in Amsterdam.

Een labyrint als het leven

‘Het leven is elders,’ schreef Milan Kundera. En het veelgebruikt verzuchten van de tragische John Lennon wil dat ‘Life is what happens while you’re busy making other plans.’  

Hoe we ook draaien en keren, de mens heeft haar leven verdubbeld met kunst en cultuur, met verhalen, met een geheugen. We leven een aantal levens, maar de tijd blijft even beperkt. Dus leven we onze levens wellicht minder intensief, laten we ons afleiden van dat ene bestaan dat we leiden. Elke dag, elke avond maakt voorgoed een onvervreemdbaar deel uit van ons bestaan, wordt ons verleden. Tijdens dit lezen dwalen uw ogen wellicht rond en denkt u door wat u leest heen, aan gisteren, of aan elders, want zo zijn we. We hebben te veel hersens voor het hier en nu. Dat is ons tragisch lot, eerder dan ons geluk, ben ik bang.  

In 51 manieren om de liefde uit te stellen van dichter en romancier Erik Lindner is het juist dit gegeven dat de motor, de zacht ronkende maar sterke motor, van deze subtiele roman gaande houdt. Al halverwege het lezen van deze roman had ik voortdurend de behoefte het ‘subtiel’ te noemen. En ik zal nagaan wat ik daar nou precies mee bedoel.  

Van Dale zegt: ‘alleen bij nauwkeurig toezien, of voor een fijn gevoel waar te nemen of te begrijpen’.  

Het uitgangspunt van Lindners boek is dit: een journalist wordt verliefd op een Baskische vrouw. Ze werkt voor de film. Wanneer de journalist teruggeroepen wordt naar Nederland staan er gebergten, taalproblemen en de onmogelijkheid van telefoneren in de weg. Hier begint een zoektocht naar haar, maar tegelijkertijd is het een eindeloos uitstel van het besluit iets te gaan doen aan, of met, de verliefdheid. Behalve door in de films die zij maakte te speuren naar iets wat van haar is.  

Dit is een uitstelboek zoals ons leven een uitstelleven is. Lindner verabsoluteert het gegeven dat het leven ‘elders’ is. Voor zijn hoofdpersoon is de Baskische episode het startpunt van een parallel pad. Hij leeft hier, maar ook daar. In die zin doet de roman denken aan het beroemde verhaal van de Argentijn Jorge Luis Borges, vertaald als ‘De tuin met zich splitsende paden’. Hierin vertelt een Chinees denker over de legende van een oneindig labyrint met eindeloze mogelijkheden. Borges’ novelle bevat eveneens eindeloze afsplitsingen: elke zijweg genereert een nieuw verhaal. 

De subtiele wijze waarop Lindner in deze roman, die ook gewoon een prachtige liefdesgeschiedenis is, de cinematografie een volwaardige rol laat spelen, heeft veel met de splitsende paden te maken. Elke film die de hoofdpersoon ziet – en die de lezer in sprekende hoofdlijnen ook meekrijgt – opent een nieuw perspectief op dit verhaal, op dit leven. De roman is zo een eindeloze verzameling zich splitsende paden. Een labyrint als het leven, bij nauwkeurig toezien. 

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.