De rookduivel (2)

longkankerElly van bijna zestig, die al drieënveertig jaar rookt, merkte laatst op dat veel mensen die afstand doen van de tabak niet veel later met allerlei vreemde kwalen worstelen. Zij is iemand die desnoods de vreemdste uitvluchten weet te bedenken om maar niet met roken te hoeven stoppen. Een verslaving aan tabak is voor veel mensen net zo moeilijk te overwinnen als een aan heroïne, schrijven de Nederlandse longartsen Pauline Dekker en Wanda de Kanter in hun informatieve boek Nederland stopt met roken (Amsterdam 2008).
Er zijn inderdaad mensen die altijd moeten roken. Hun leven organiseren ze zo dat er in elk geval gelegenheid is om er een te kunnen opsteken. Als het moet brengen ze daar zeer grote offers voor. Ooit was ik zelf iemand die in de kleine uurtjes, na een halve nacht slaap, wakker schoot en er dan even uitging om een of twee sjekkies op te steken. De ijlhoofdigheid die over je kwam wanneer je er een op de lege maag rookte, behoorde toen tot een van mijn meeste geliefde ervaringen.
Constantijn I, Grieks koning (1868-1923), moet een zeer hartstochtelijk roker zijn geweest. Dat schrijft de beroemde thoraxchirug Ferdinand Sauerbruch in zijn memoires (Das war mein Leben, 1954). Deze Constantijn moest in 1915 vanwege een chronische pleuritis een resectie van twee ribben ondergaan. Er werd besloten de operatie onder plaatselijke verdoving uit te voeren. De koning liet zich er niet van afbrengen om tijdens deze ingreep aan één stuk door sigaretten te consumeren. Toen de chirurg een rib met de ribbenschaar doorknipte gaf dat een hoorbaar gekraak. ‘Is er een instrument gebroken, professor?’ informeerde de koning. Waarop de chirurg een deemoedig ‘Ja, Uwe Majesteit’ liet klinken en voortging, terwijl de patiënt zich er nog eentje door een verpleegster liet opsteken.
Indonesiërs zijn ook zeer hartstochtelijke rokers. De traditionele sigaretten zijn daar op smaak gebracht door kruidnagel aan de tabak toe te voegen. Kretek luidt de naam van deze tabak, een onomatopee, want bij het verbranden brengen de etherische oliën in de kruidnagel een knetterend geluid voort. Voor historisch onderzoek verbleef ik ooit bijna een half jaar op Java. In de straten hing de aangebrande geur van klapperolie, in de gebouwen en huizen een zoete walm van kretek. Bijna alle mannen rookten, alle binnenruimten stonden blauw. Met een Indonesische begeleider bezocht ik een kampong, een van de minste buurten in de hoofdstad. Tijdens de wandeling passeerden we een houten huisje waar buiten voor de deur twee zieken op een matje lagen. Het waren jongens die in de bloei van hun leven hadden moeten verkeren. Daarentegen waren ze ernstig vermagerd en hun gelaatskleur oogde als die van de stervenden: gelig en grijs. Ze bleken aan tbc te lijden. Hun familie was niet in staat medicijnen voor hen te kopen, zodat ze spoedig zouden sterven. Ik raakte even met ze aan de praat en vroeg bedremmeld, vanwege een opspelend schuldgevoel, of ik misschien iets voor ze kon doen. De jongens, allebei zeer vriendelijk en vrolijk, knikten en vroegen of de tuan misschien iets te roken voor ze had. Toen heb ik voor allebei een pakje Djarum geregeld en zelden is me zoveel dankbaarheid betoond.
Dat hartstochtelijk roken dikwijls keihard wordt afgestraft heb ik van zeer nabij ervaren. Een oom van me kreeg als vijftiger longemfyseem. Als ik terugdenk aan die ziektegeschiedenis krijg ik het alsnog benauwd. Hij was er vaak te slecht aan toe om te kunnen roken, maar als het hem iets beter ging, draaide hij meteen een saffie. Op een vroege ochtend zat hij dood in de stoel, met een gedoofde peuk tussen de vingers.
Het lot van die oom heeft me indertijd aan het denken gezet. Niet lang na zijn uitvaart ben ik voor het eerst met roken gestopt, wat me niet moeilijk afging. Een decennium later begon ik opnieuw en hield het na een paar jaar weer voor gezien. Dat patroon heeft zich, met kortere intervallen, een aantal keren herhaald. Stoppen was nooit een probleem. Komend voorjaar wil ik mezelf, na vijf jaar onthouding, ook weer een maandje roken toestaan. In die tijd wil ik enkele kistjes sigaren, een paar pakjes kretek en nog wat gewone shag wegpaffen. Het besef dat de rookduivel me bij vlagen toch wel weet te verleiden, maar me niet in zijn greep kan houden, stemt me heel gelukkig. 

Tot hier en niet verder.
Laat ik eindigen met de oude Texelse nieuwjaarswens:

Veul zeuge, veul zeuge! 

www.nicodros.nl

Nachtelijk bezoek

bloedOpspelend maagzuur zorgde ervoor dat ik even voor tweeën mijn bed verliet om een handje havervlokken te eten. Terug in bed lag ik te malen over alledaagse zorgen. Een daarvan was wat voor bijdrage ik in godsnaam nog op deze site zou moeten plaatsen. Na zeven weken was ik wel eens door mijn onderwerpen heen. Dat impulsieve schrijven had iets van persen zonder te hoeven poepen. Nog een week, dacht ik, dan heb ik geen blog meer aan mijn been, en is er weer alle ruimte voor de roman. En terwijl die gedachte in mijn sluimerende geest oplichtte, meende ik te horen dat de keukendeur vanuit de tuin zachtjes werd geopend. Meteen was ik klaarwakker. Al die tijd had mijn vrouw in volle overgave naast me liggen slapen. Daarbij draait ze zich ongeveer twee keer per uur om en maakt dan kirrende geluidjes. Nu haperde haar ademhaling even, alsof zij ook onraad bespeurde, maar daarna sliep ze weer verder. Haar zoon was ’s ochtends door zijn vader opgehaald om bij zijn familie de tweede kerstdag door te brengen. Hij zou pas over twee dagen terugkomen. Had ik dat raspende geluid van die deurkruk soms in een droom gehoord? En was de achterdeur dan los geweest? Dat laatste leek bij nader inzien waarschijnlijk. Eerder die avond had ik de poes vergeefs naar binnen geroepen, en me voorgenomen het nog eens te proberen. Maar ik was het vergeten, zoals ik de deur ook niet had afgesloten. Ik hoorde niets meer, behalve het hameren van mijn hart in mijn borstkas, en toch leek het me dat er iemand was. Nu haar zoon er niet was, brandde er geen enkel lichtje in de gang. Zag ik iets van een klein schijnsel onder de spleet van de deur? Een, twee minuten later hoorde ik iets kraken. Dat geluid herkende ik als afkomstig van een vloerplank, een schuin afgezaagd uiteinde vlakbij het deurgat naar de voorkamer. Daar bevond hij zich dus. Nu kwam ik voorzichtig overeind, blij dat ik een hemdje en een onderbroek aan had. Ik weet heel goed hoe ik in het donker zonder rumoer om dat bed heen naar de deur kan komen. Moest ik eigenlijk doodstil zijn om de ander te verrassen? Of juist kabaal maken en hem daarmee de stuipen op het lijf jagen? Ik besloot tot het eerste. De sluipgang door huis had ik vaak geoefend in tijden van slapeloosheid die nog niet ver achter me lagen. Zelfs de deur maakte geen geluid toen ik hem opende en voorzichtig de gang betrad. Er scheen een kleine lichtbundel in de voorkamer, in de hoek waar de boekenkast staat. Daar stond ook mijn laptop op een rijtje boeken, een nogal dure Apple, die mijn vrouw heeft voorgeschoten. Ik wist de kamer zonder gerucht te bereiken en deed meteen het licht aan. Hij stond met zijn rug naar mij toe, een joch van nog geen twintig. Hij had zo’n grijs katoenen sweater aan met een capuchon die hij over zijn hoofd had getrokken. Heel even verstarde hij toen het licht aanschoot, en daarna draaide hij zich half om. Hij had het witte kleinood al in zijn hand.
‘Zet die laptop weer terug!’ beet ik hem toe.
Hij deed het, smeet hem bijna weer terug op de plank met boeken en draaide zich weer om. Nu zag ik voor het eerst iets van zijn gezicht. Een stevige neus, puberale beharing rond zijn mond, ingevallen wangen en toegeknepen ogen. Toen ik de eerste stap in zijn richting zette ging zijn rechterhand naar een zak van zijn sweater, en op dat moment stormde ik naar hem toe, omdat ik vermoedde dat hij een mes wilde pakken. Mijn voornemen om hem met links vol op zijn gezicht te beuken lukte slechts gedeeltelijk. Hij bewoog zijn hoofd nauwelijks maar toch schampte mijn vuist langs zijn hoofd, al trof ik zijn oor wel voluit. Op datzelfde moment raakte mijn gebogen rechterknie hem vol in de buik (hoewel ik het op zijn kruis gemunt had) en hij met een diepe keelklank een hoeveelheid lucht uitstiet. Hij maaide met links om zich heen. Een worsteling volgde, waarbij ik zijn rechterarm afklemde. Toen gebeurde er twee dingen tegelijk: mijn vrouw in de aangrenzende kamer begon te schreeuwen, wat me de gedachte deed opvatten dat er misschien een tweede insluiper was. Tegelijk voelde ik een helse pijnscheut in mijn rechterteen die toch al zo gevoelig was na een ongelukje tijdens een verhuizing. Die paar seconden van weifeling benutte de jongen om langs me heen te schieten en via de gang en de keuken naar de tuin te ontsnappen. Ik haastte me naar de slaapkamer en vond mijn vrouw daar, alleen op bed, ineengedoken, jammerend.

 Ik was heel rustig nadien en heb haar verteld wat zich buiten onze slaapkamer heeft afgespeeld. Halverwege mijn relaas onderbrak ze me en zei:‘Eerst de achterdeur op slot.’ Dat heb ik gedaan en vervolgens heb ik een longdrinkglas cognac ingeschonken en daar hebben we beurtelings van gedronken, terwijl ik haar vasthield en koesterde. De nagel van mijn grote teen rechts bleek gespleten. Het bloedde hevig, maar de pijn zakte spoedig. Voorzichtig wikkelde ik een handdoek om de bewuste voet, om het bed niet te bevlekken. In de gang en keuken waren veel sporen van bloed. De poes was intussen door het luikje de keuken ingekomen en deed zich er tegoed aan. Ze vluchtte met een donkerbruine snuit naar buiten. Ik heb alles opgedweild, terwijl mijn vrouw wezenloos naar het tafereel stond te kijken. Of we de politie niet moesten bellen, vroeg ze me. Maar ik zei dat het geen enkele zin had, omdat de dader was gevlogen. Daarna zijn we in bed gekropen en is ze in slaap gevallen. Nu en dan rilde ze alsof ze het steenkoud had. ’s Nachts ben ik er nog even uitgeweest en heb de laptop even in mijn handen genomen.
De volgende ochtend leek de situatie weer bijna normaal. Ons ontbijt stelde niet veel voor.  Mijn vrouw at alleen een paar mandarijntjes en bedankte voor koffie. Na zeven jaar moeiteloze onthouding verlangde ik er ineens naar om een sigaar op mijn nuchtere maag te roken. Verder was ik de kalmte zelf. Maar dat veranderde toen ik in de keuken kwam en door het raam spiedend een ontdekking deed. In de sneeuw die de tuin bedekte was een bloedspoor. Verwonderd ging ik naar buiten om het beter te kunnen bekijken.
‘Ben je hier vannacht ook geweest?’ klonk het achter me.
Ik schudde het hoofd.
‘Dus dit is niet jouw bloed?’
‘Nee.’
‘Dan was dat bloed in de gang en keuken misschien ook niet allemaal van jou.’
‘Zou kunnen.’
‘Moeten we dan toch de politie niet bellen?’

 We hebben er mot over gekregen, want ik wil per se niet dat er politie bijkomt. Wanneer er een Amsterdamse rechercheur is langs geweest staat er een uur later een reporter van De Telegraaf op de stoep. En voordat je er erg in hebt figureer je met naam en al in een spectaculaire reportage vol burgerleed. Het is niet mijn ambitie om dankzij deze verwikkeling tot het blanke boegbeeld van Wakker en Weerbaar Nederland uit te groeien, te worden uitgeroepen tot een echte jongen van Jan de Wit in het hartje van Bos en Lommer.
Sinds we die sporen in de tuin hebben gevonden, is er iets aan mijn vrouw veranderd. Ze oogt niet langer nerveus, eerder ijzig kalm. Herhaaldelijk stelt ze me indringende vragen, alsof het een verhoor betreft. Ik heb niets te verbergen, maar sommige details zijn me zelf ook duister. Meerdere keren heb ik haar verzekerd dat er geen mes in het spel is geweest. Bij alles wat ik zeg, kijkt ze me onderzoekend aan en doet er vervolgens het zwijgen toe. Het lijkt alsof we allebei op een ontknoping wachten. Mijn verlangen naar een sigaar krijgt onderhand iets onbedwingbaars. Maar de tabakswinkel is achthonderd meter verderop. Ik loop nogal moeilijk en het is glad buiten.

De wijngeest

alambiqueAan het begin van onze jaartelling kregen de Romeinen het vermoeden dat er een geest (spiritus) in de wijn moest zijn. Maar het waren nota bene de Arabieren die enkele eeuwen later een primitief destilleertoestel (al ambiq) ontwikkelden. Ze gebruikten het voor de bereiding van parfums uit rozenwater, mirre, jasmijn, kruidnagel en kaneel. Op een gezegende dag is men ook dadelwijn gaan destilleren en zo kwam ergens in de woestijn de eerste brandewijn op aarde. Eerst was het een medicijn en daarna al snel een genotmiddel. Toen de islam de Arabische wereld had veroverd werd de brandewijn verboden. Het was een drank waarin demonen huisden.
Via de handelsroutes bereikte het destilleertoestel China en Europa. In het Avondland vatten middeleeuwse alchemisten belangstelling op voor het destilleren van aqua ardens. Spoedig verfijnde deze kunst zich en doorgrondde men het proces beter. Men ontdekte dat er twee soorten alcohol vrijkomen bij het destilleren van extracten uit fruit. De alcohol die als eerste vrijkomt wanneer de ketel op een laag vuurtje wordt gestookt is niet drinkbaar, want giftig in kleine hoeveelheden. Houtgeest luidt de Oudhollandse naam voor het giftige metanol. Op een hoger temperatuur komt echter de wijngeest vrij tijdens het stoken. Dat is de fruitige, drinkbare alcohol (etanol) die alleen giftig is wanneer iemand er grote hoeveelheden van neemt.
Behalve fruit begonnen Chinezen ook rijstwijn te verstoken. Europeanen ontdekten dat je ook bier of gistend graan als grondstof kunt gebruiken.
In de negentiende eeuw was het stoken van graangeest (jenever) een populaire huisvlijt onder het gewone volk. Dominees en verlichte burgers trokken ten strijde tegen deze liefhebberij die de drankzucht aanwakkerde. Een van de leuzen luidde: ‘Genever: erger dan de cholera!’ Dit beschavingsoffensief was redelijk succesvol en zo raakte het stoken als huisvlijt meer en meer in onbruik.
Elders in Europa hield deze liefhebberij langer stand. In Midden- en Oost-Europa pleegt men vandaag de dag nog steeds met kleine ketels allerlei fruitige elixers voort te brengen. Met name de jajem van pruimen, perzik of abrikoos is geliefd. In Kroatië en Roemenië is het stoken een sociale activiteit. In het najaar is het druk op de dorpspleinen waar enkele grote stookketels staan. Iedereen brengt er zijn stookwijn of gistende fruitpap naartoe. ’s Winters vormen de schuurtjes met ketels ontmoetingsplaatsen voor de bewoners. Zowel de ketel als de inhoud ervan zorgen dat iedereen het lekker warm heeft.
In Zuid-Europa is het stoken van restproducten uit de wijnoogst populair. Wanneer de druiven zijn geperst, kun je uit de gistende schillen nog steeds een fantastische grappa of aquavita stoken. Eigenlijk kun je uit alles waarin suiker zit een borrel maken. Indertijd troostten de slaven op de suikerplantages zich met een uit melasse gestookte dram. Ook de Polen en Russen hebben het goed begrepen. Die eten aardappelen slechts mondjesmaat maar nuttigen deze liever in de gedaante van wodka.
De stookketel of alambiek is bezig aan een stille comeback in de Lage Landen. Een groeiende groep mensen maakt in de nazomer wijn van uiteenlopende vruchten als druiven, appels, peren, aalbessen, vlierbessen en wat niet al. Wanneer de donkere dagen voor kerst aanbreken kun je deze wijnen in een zelfvervaardigde ketel (of een via internet in het buitenland bestelde alambiek) tot fruitige jajem verstoken. Je kunt bijna gelukkig worden van zulke huisvlijt en de voortbrengselen ervan. Mits je de stookvoorschriften in acht neemt en fijnproever blijft.      

Een gevoelige man

lezende+vrouwWanneer een man een vrouw ontmoet die ‘schrijft’, zal dit feit zijn interesse in haar niet per se vergroten. Andersom gebeurt dit dikwijls wel. Het simpele feit dat mannen schrijven kan het amoureuze vuur bij vrouwen zelfs gemakkelijk aanjagen. Schrijven moet in dit verband trouwens wel betekenen: publiceren. De werkschuwe kwibus die al acht jaar in zijn omgeving rondzevert dat hij met een roman bezig is of schrijft aan een ultiem boekwerk waarin het Filosofisch Ei wordt gepeld, hoeft niet op enige vrouwelijke belangstelling te rekenen. Maar als er wel een boek ligt, zullen die vrouwen het met welwillende aandacht opslaan. Vrouwen en mannen lezen op verschillende wijze. Voor zover mannen nog lezen zijn ze vooral op zoek naar de mythe en universele gedachte achter het verhaal. Vrouwen, wier literaire belangstelling oneindig breder is,  hebben meer oog voor het bijzondere, de karakters en het drama. Lezen ze een boek waarvan de thematiek en de stijl hun bevallen,  dan ontwaakt als vanzelf ook hun belangstelling voor de schrijver achter het boek.
Zo’n schrijver krijgt brieven van hen op het e-mailadres van zijn website of via het postadres van zijn uitgeverij. Die brieven onderscheiden zich door hun lengte, diepgang en vertrouwelijke toon. Stel, zo’n schrijver loopt alweer een tijdje los. Het lukt hem eenvoudig niet het schrijven van fictie te combineren met een volwaardig liefdesleven. De letteren en de liefde neigen ertoe elkaar wederzijds te ondermijnen. Wanneer hij zich teveel op het schrijven stort, voelt zijn partner zich verwaarloosd. Verliest hij zich te zeer in de relatie, dan kwijnt zijn werk en raakt hij getergd. Een vrijblijvende omgang met een ontvankelijke lezeres kan misschien een aardig verzetje inhouden. Na enkele brieven heen en weer wordt het tijd voor een rendez-vous, ergens in een achterzaaltje van een café zonder muziek. Hij heeft na binnenkomst in één oogopslag gezien dat zij niet ‘die ene’ is, en eigenlijk is dat maar beter ook. Dan is hij in elk geval niet zo kwetsbaar. Ze is aardig en warm en heeft esprit, en dit alles doet hem ontdooien. Volgt een genoeglijk avondje. De eerste keer gebeurt het niet, maar na het weerzien raken ze ter kooi, hoewel hij haar voordien duidelijk heeft gemaakt niet op zoek te zijn naar een intense verbintenis. Redenen? Hij vertelt haar hoe zijn roman in wording hem opeist en hoezeer hij nog innerlijk bezet is door een relationeel drama uit het jonge verleden. Maar een maandelijkse rendez-vous met uitvoerige gesprekken en hartstochtelijke bijslaap behoort wel tot de mogelijkheden. En zo gebeurt het ook. Dat na verloop van tijd nog twee of drie andere lezeressen op gelijke voorwaarden tot zijn stal toetreden hoeft zij niet te weten. Hij vraagt er immers ook niet naar wat zij de rest van de maand uitvreet. Voor hem is dit een fijne oplossing: nu en dan de voeten kunnen warmen, zonder in het gezeur te hoeven zitten. En alle tijd om te schrijven! Hij kan het lang volhouden zo, maar na verloop van tijd is het de ontvankelijke lezeres die onder deze verbintenis begint te kwijnen. Lezend in zijn werk had zij een gekwetste, bijzondere man achter dit proza bespeurd. Die man had zij graag willen leren kennen, en om dit te bereiken heeft zij veel geduld gehad.  Maar van lieverlee begint het tot haar door te dringen dat het met hem nooit meer wordt dan één avondje exclusief in de maand. In zijn proza toont hij zich een zeer gevoelig man, in het leven laat hij daarvan slechts een glimp zien. Zij trekt haar conclusie. Onze schrijver is werkelijk aangeslagen door het plotselinge verlies van haar warmte en esprit. Hij schrijft haar enkele brieven, maar zij antwoordt niet meer. Hierna resteert hem niets anders dan te wachten op een nieuwe ontvankelijke lezeres die haar lege plek in zijn stal zal innemen.

Debutantenzorg

Daedalus-en-icarusIn 2009 bestond de oogst van literaire fictiedebuten – verhalenbundels en romans – in Nederland en Vlaanderen uit ongeveer zeventig boeken. Stelt u zich eens even voor: zeventig nieuwe auteurs die in één enkel jaar hun opwachting maken. Dat zijn er, als zo’n trend aanhoudt, welgeteld zevenhonderd in een decennium, en dan hebben we het alleen nog maar over het Nederlandse taalgebied. Met recht pleegt mijn oude vader over de schrijverswereld te zeggen: ‘Er zijn een hoop kraaien rond het kreng.’
In de eerste decennia na de oorlog bedroeg de hele literaire jaarproductie in ons land nog geen zeventig titels. Een heerlijke tijd moet dat geweest zijn, en ook zo overzichtelijk. Allereerst voor de beroepslezers. Critici van dag- en weekbladen waren in staat op hun gemak alles te lezen wat verscheen. Ze hadden in hun blad wellicht geen ruimte genoeg om iedere titel te bespreken, maar ze kenden de veronachtzaamde werken wel, en zo nodig haalden ze die ook aan in stukken over derden. Vandaag de dag is zoiets ondenkbaar. Daarvoor is de stroom boeken te groot. Er is geen criticus die nog kan pretenderen een volledig overzicht van het huidige literaire landschap te hebben. En het zou ook onredelijk zijn om dat nu nog van iemand te verlangen. Maar de beroepslezer kan de literaire boel natuurlijk niet gewoon op zijn beloop laten. Critici moeten een keuze  maken, een hiërarchie vormen, een voorlopige canon vaststellen. Zo’n selectie vindt plaats op grond van de reputatie die een auteur heeft. Zo’n eventuele reputatie hoeft trouwens niet per se literair te zijn. Andere criteria betreffen de uitgeverij die het werk uitbrengt,  het onderwerp of de wervende flaptekst van het boek, en anders wel het rumoer of de aanstekelijke publiciteit rond een te verschijnen werk. Sommige onbekende boeken hebben sowieso iets onweerstaanbaars, gelukkig ook voor beroepslezers. Een deel van het aanbod wordt in de bladen besproken. Er is de laatste jaren een tendens om minder woorden dan voorheen aan een besproken titel te wijden. Het aantal pagina’s van literaire katernen staat onder druk. De radio besteedt meer zendtijd aan literatuur dan de tv. Telkens komen in de grote boekenstroom enkele titels bovendrijven en die krijgen onevenredig veel aandacht.
Een deel van de literaire jaarproductie wordt niet besproken. Het is derhalve heel goed mogelijk dat er in de voorbije jaren enkele meesterwerken zijn verschenen die aan de aandacht van de toch al overvoerde beroepslezers zijn ontsnapt. En wanneer reclame van mond op mond niet tot bekendheid voert, is de vergetelheid nabij. Zulke boeken worden doorgedraaid, komen in de ramsj terecht. Alleen een kleine kring van liefhebbers koestert zo’n titel nog in de boekenkast, zoals de fijnproever een fabelachtige, onbekende wijn in zijn kelder bewaart.
In deze chaotische literaire omgeving is het debuut extra kwetsbaar. Het wordt steeds moeilijker een titel van een nieuwe auteur zichtbaar te maken in de media, en daarmee ook voor de boekhandel. Daarom heeft de auteur Hans Vervoort een tijdje geleden een initiatief ontplooid, als gebaar naar zijn prille collega’s. Er is momenteel een website in de maak waarin reeds gevestigde auteurs en vertalers per amore de nieuwe oogst aan debuten in literaire fictie zullen bespreken. Ook de boeken die reeds in de media veel aandacht kregen komen voor deze website in aanmerking. Niet alleen omdat men volledig wil zijn, maar ook om te vermijden dat het een site van verliezers wordt. Vervoort benaderde via de Vereniging voor Letterkundigen een aantal collega’s en de respons op zijn verzoek was groot. Bijna veertig schrijvers en vertalers van de VvL hebben zich bereid getoond recensies voor deze site te schrijven. Een beetje vreemd is dat de website voorlopig onder twee namen operationeel zal worden:  www.literairedebuten.nl en  www.hetleesgenootschap.nl.
In de loop van januari 2011 verschijnen ze op het net.

Lijkje in de kast

manuscriptAl enkele dagen ben ik verwoed op zoek naar papieren die bewijzen dat ik bevoegd ben onderwijs te geven aan middelbare scholieren. Die akten moet ik binnenkort aan de fiscus kunnen overleggen, omdat ik anders BTW-plichtig word voor alle lessen die ik buiten het reguliere onderwijs geef. Weer zo’n duistere, strontvervelende, nieuwe regel waarmee de overheid een kleine zelfstandige terroriseert. Werkelijk alle uithoeken van mijn huis heb ik, tot nu toe vergeefs, doorzocht om die verdomde documenten terug te vinden. Tijdens de speurtocht deed ik een verrassende vondst van iets waaraan ik 27 jaar geleden – de helft van het aantal jaren dat ik nu heb – was begonnen maar nooit had voltooid. Het manuscript van wat mijn eerste roman had moeten worden draagt de titel Amnèsia. Het is het verhaal van een zesentwintigjarige werkstudent – Arend – die in een roes van sterke drank en pillen een ernstig ongeluk krijgt en sindsdien aan episodisch geheugenverlies lijdt. In de periode van zijn moeizaam herstel voert hij gesprekken met een jonge vrouw – Nathalie – die beweert dat ze al jaren zijn vriendin is. Mensen die zeggen dat ze zijn naaste familie vormen, ontfermen zich over Arend. Om hem weer enig houvast te geven vertellen ze hem wie hij is, door welke eigenschappen hij zich kenmerkt, wat zijn liefhebberijen en ambities zijn. Hij hoort verhalen aan over het leven dat hij vóór zijn ongeluk heeft geleid. De persoon die ze beschrijven is nieuw voor hem, net als die wederwaardigheden. Maar met zijn lichamelijk herstel keert zijn geheugen ook langzaam terug. Zijn herinneringen komen eerst in schichten, later in meer samenhangende en verhalende verbanden. Dit herstel verzwijgt hij echter tegenover de medici en zijn directe omgeving. Hij veinst een blijvende ontreddering. Meer mensen die voordien belangrijk voor hem zijn geweest zoeken contact met hem en vertellen hem over de episodes die ze samen hebben meegemaakt. De kring van gespreksgenoten breidt zich uit tot enkele exen, vrienden, vriendinnen, jaargenoten, buren en medescholieren van weleer. Arend stelt indringende vragen aan zijn vertrouwelingen, alsof alleen zij hem zijn identiteit en geschiedenis kunnen teruggeven. Zijn werkelijke doel is echter zich een nauwkeurige voorstelling te maken van de persoon die hij in de ogen van anderen is. Naarmate men hem meer gedetailleerde antwoorden verschaft, neemt een nieuwe verwarring bezit van hem. Het portret dat anderen van hem schetsen, is veel minder rooskleurig dan het beeld dat hij van zichzelf koestert op grond van zijn onlangs weergekeerde herinneringen. Het brengt hem in diepe crisis. Zelden heeft hij er zo naar verlangd alles wat zijn eerdere leven aangaat weer te kunnen vergeten. Na lang twijfelen besluit hij te volharden in het door hem geveinsde geheugenverlies. Daarmee breekt hij feitelijk met zijn omgeving en met het verleden, in een poging helemaal opnieuw te beginnen.

Ik vind het thema nog steeds interessant. Maar dat ik het boek niet voltooid heb kan ik goed begrijpen. De romanstof is te reflectief, te ‘geestelijk’ voor me. Er is te weinig actie en avontuur. Daarbij komt het verhaal wel erg dicht bij mijn gedeprimeerde en twijfelende persoon uit die dagen. Ik had dit boek dan misschien niet willen schrijven, maar wel graag willen lezen.

In een bouwmarkt

spec0003-1Achterstallig onderhoud noopte me tot een bezoek aan een bouwmarkt ergens aan de rand van de stad. De winkel zelf was eigenlijk niet meer dan een loods van bijna honderd bij honderd meter vol schappen met  materialen, onderdelen, hang- en sluitwerk, gereedschappen en een  nauwelijks denkbare verscheidenheid aan objecten tot instandhouding van onze woekerende civilisation matérielle. Na lang zoeken meende ik het juiste pad te hebben gevonden, waarin het curieuze artikel ergens op de plank zou moeten liggen, maar hoe ik ook zocht, het liet zich niet vinden. Het werd onderhand hoog tijd eens iemand te verwittigen die hier werkzaam was. Misschien had ik me toch vergist en zou het gezochte artikel op een andere plaats zijn uitgestald. ‘Personeel!’ probeerde ik met overslaande stem. Maar iedereen was druk om ander volk te helpen. Na lang speuren en wachten diende zich eindelijk iemand aan met kleding van de zaak. Ik sprak hem aan en vertelde wat ik nodig had en welke schappen ik logischerwijs reeds had doorzocht, evenwel zonder resultaat. ‘Dus,’ herhaalde ik nog maar eens, ‘ik ben op zoek naar een zogenaamde vulslangset om de cv-installatie mee te kunnen vullen, en het leek mij dus zeer voor de hand liggen dat die hier in dit pad te vinden moet zijn.’

Het aangesproken personeelslid in stofjas luisterde met een frons. Toen ik beter keek zag ik dat het eigenlijk nog maar een joch  was, een dat merkwaardig bleek oogde en wiens kin was bedekt met rossig, pluizig haar. Zijn voorkomen had werkelijk iets miezerigs. Hij deed denken aan iemand uit een familie waar armoede en gebrek de generaties sinds mensenheugenis teisteren. Toch was de blik in zijn ogen opvallend vrijmoedig en zelfverzekerd. Toen ik uitgesproken was knikte hij bedachtzaam, draaide even met zijn ogen (alsof hij wilde zeggen: heb ik weer, zo’n klant) en liep met een zucht het pad in met de cv-artikelen. Daar speurde hij langs rekken en planken, keerde zich om en kwam weer naar de plek waar ik was blijven staan. Daarop zei hij: ‘Ze zijn er niet.’ ‘Ze zijn er niet?’ echode ik. ‘Nee’, zei hij resoluut, ‘ik heb ze nog niet binnengekregen.’Het joch zei niet: wij hebben ze nog niet binnengekregen. Het joch, een jaar of zeventien oud, in zijn stofjas, werkzaam voor slechts een paar euro per uur, en nog verkerend in een proefperiode aan het einde waarvan hij er misschien gewoon weer werd uitgesmeten, sprak resoluut: ‘Ik  heb  ze  nog  niet  binnengekregen.’
Iemand vormt slecht een radertje in een imposant uurwerk, is lid van een team dat voltallig uit vele tientallen mensen bestaat. En toch drukt zo iemand zich uit tegenover een klant alsof hij de baas zelf is,  alsof de onderneming en zijn persoon zo ongeveer samenvallen.  Ik had zulke surrealistische zinnen wel vaker uit de mond van personeel in het grootwinkelbedrijf gehoord. Deze keer verwonderde het me niet alleen, maar raakten de woorden me ook diep, omdat er zo’n schrijnende tegenstelling bestond tussen de uitgesproken pretentie en de miezerige verschijning van de winkelhulp. Allerlei gedachten (maar ook gevoelens) drongen zich aan me op terwijl we daar tegenover elkaar stonden. Zou zo’n jongeman zijn lot als ongeschoolde loonslaaf beter kunnen dragen wanneer hij zich op de werkvloer nu en dan uitdrukt alsof hij het hier voor het zeggen heeft? Stel dat hij het goed doet in zijn proeftijd, dan wordt hij hier aangenomen, en zullen zijn ouders blij en opgelucht zijn. Hij intussen droomt nog jaren van een bestaan dat hoger reikt dan dit lot, dat meer mag betekenen. De waarheid is misschien dat hij hier het grootse deel van zijn dagen werkzaam zal zijn. Ik zag in ongewone helderheid zijn onbeduidend leven in de toekomst voor me. Maar terwijl ik dit alles huiverend gewaar werd begreep ik ineens dat mijn eigen leven, verder voortgeschreden dan het zijne, om andere redenen even onbeduidend en vergeefs was als het zijne dreigde te worden. Ik had nooit in een stofjas hoeven rondlopen, maar dit feit had me toch niet voor malheur kunnen behoeden. Of stond hij er welbeschouwd eigenlijk beter voor dan ik? Mijn leven lag immers grotendeels onomkeerbaar achter me, en het zijne moest zich nog ontvouwen. Was het niet de voorzienigheid die hem te hulp kon komen dan misschien wel het toeval. Ik had al heel wat schoolverlaters omhoog zien klimmen, terwijl ik academici kende die er niet voor terugdeinsden hopen grof vuil langs de straat bij vol daglicht om te woelen.
‘Wanneer zou zo’n vulslangset wel verkrijgbaar zijn?’ informeerde ik.
‘Ik heb ze in elk geval volgende week binnen,’ antwoordde de jongeman. En hij keek me aan met een vrijmoedige blik die wilde zeggen: hopelijk was dit alles, want ik heb belangrijker dingen aan mijn hoofd.

Ouwesunderklaas (2)

Behalve op Texel zie je ook op de andere Waddeneilanden rond de Sinterklaastijd feesten waarbij het volk in burlesk-demonische uitdossing de straat opgaat en daarna in de herbergen een uitzinnig drinkgelag aanricht. Terschelling en Ameland kennen de viering van Sundrum, Schiermonnikoog viert de Klozem.
Het onderzoek naar de herkomst van deze feesten is enigszins besmet geraakt door de eerdere bemoeienissen ermee van volkskundigen, zoals Jan de Vries, die in de oorlogsjaren de Duitse laarzen al te gretig hebben gelikt. Wij durven het wel weer aan om een en ander over dit onderwerp te schrijven, zonder ons meteen te encanailleren.
Degenen die verkondigen dat deze opzichtige vieringen al vele eeuwen oud zijn leggen vaak een verband met het Germaanse Joelfeest, dat vanouds rond 21 december plaatsheeft. Sommigen beweren dat dit feest van de kortste dag, van de zonnewende, ooit in heel West-Europa werd gevierd.
Het is ook denkbaar dat deze feesten nog overblijfselen zijn van de Vikingheerschappij over Holland en Friesland gedurende de negende en tiende eeuw. Afgezien van herhaalde plundertochten door Noormannen in dit tijdvak vonden er volksplantingen vanuit Scandinavië naar deze streken plaats. Door kerstening en latere processen van staatsvorming werden de meeste sporen van deze Deense of Noorse invloed zo goed als uitgewist. Maar in de noordelijke periferie van onze gewesten wisten bepaalde archaïsche gebruiken stand te houden. De winterfeesten waren  daarvan een voorbeeld.
De kerk bestreed deze feesten vanwege hun heidense oorsprong en liederlijke karakter. Latere patricische of burgelijke elites deden hetzelfde uit weerzin voor hun primitiviteit. Overal op het Noord-Nederlandse vasteland had deze repressie succes. De winterse maskerades verdwenen er om plaats te maken voor het Sint-Nicolaasfeest dat zich met de opkomst van de burgerij steeds meer tot een zedig familiepartijtje ontwikkelde.
Op de noordelijke eilanden ging het anders. Het burgerlijke Sinterklaasfeest schoot hier vooralsnog geen wortel, terwijl de repressie van kerk en staat tekortschoot om de traditionele winterfeesten geheel de kop in te drukken. Wel veranderden ze van datum. De gemaskeerde vieringen verschoven van de midwinter naar een vroeger tijdstip in december, en profaneerden daarmee het kerstfeest niet langer. Voor de bevolking maakte de verplaatsing van de maskerades niet veel uit. De oorspronkelijke datum van 21 december was in onze streken niet van wezenlijk belang, omdat anders dan in Scandinavië de waarneembare zonnewende hier niet bestaat.
Of is alles wat hierboven werd beweerd pure atavistische lariekoek, omdat dergelijke feesten eenvoudig uit de vroege negentiende eeuw dateren, als een jeugdige, volkse gril van de Romantiek? Met andere woorden: hebben de eilanders van onze noordelijke rafelrand hun eigen traditie recentelijk uitgevonden? Dit laatste is wel beweerd in historisch-antropologische kring.
Zowel de voorchristelijke als de Romantische visie op dit merkwaardige culturele verschijnsel aan onze noordgrens is nooit onderbouwd door gedegen cultuurhistorisch onderzoek. Nimmer werden de oude bronnen hierover eens met monniksijver doorgevlooid.
Het is, kort en goed, hoog tijd dat een hoogleraar een onderzoekproject hierover start en drie ambitieuze promovendi eropaf stuurt: een mediëvist met gedegen kennis van het Kerklatijn, een germanist met kennis van de oude noordelijke talen en een cultuurhistoricus die het overzicht weet te behouden. Zo’n drietal kan met een fraaie doorwrochte studie eens laten zien wie es eigentlich gewesen ist en een eind maken aan alle loze speculatie omtrent het verleden van dit liederlijk festijn.

Ouwesunderklaas (1)

sunderklaasBij de viering van Sinterklaas maken mensen surprises en gedichten voor elkaar. Je zou kunnen zeggen dat het een feest is van gemaskeerde cadeautjes en ironiserende strofen. Er zijn in dit land ook nog andere varianten van het Sinterklaasfeest. Sommigen zeggen dat die feesten een heidense oorsprong verraden – dat het eigenlijk een viering van de midwinter is. Anderen beweren echter dat dit evenement van veel recenter datum is. Daarover een volgende keer, nu eerst over het ‘andere’ feest zelf.
Sinds mensenheugenis heeft Texel zo’n andere Sinterklaasviering. Eerst is er op 5 december dat gewone familiegedoe met pakjes, surprises en de goedheiligman. Maar een week later begint het echte gedonder. In de vroege avond trekt een stoet van veelal demonisch uitgedoste en gemaskeerde eilanders door de straten. Hun vermommingen verwijzen vaak naar lokale figuren die controversiële daden hebben bedreven, die in een schandaal verwikkeld zijn of zich anderszins door opmerkelijk gedrag hebben geprofileerd. Vaak ondersteunen de demonische ‘speulers’ hun voorstellingen met bespottende of absurdistische teksten. In de loop van de avond verdwijnen de demonen en het publiek naar het café of de grotere danszalen waar bandjes levensliederen en carnavaleske succesnummers vertolken. Veel drinken, veel hossen en deinen. Uitgelatenheid alom. Het is ook feest waarin dingen voorvallen die in het  dagelijkse leven niet (mogen) gebeuren. Toen ik nog jong en fris was kwam je tijdens het ouwesunderklazen vaak getrouwde vrouwen tegen die ‘los’ waren van manlief en op zoek waren naar avontuur. Het gebeurde ook wel dat liefdes, die om wat voor tragische redenen dan ook in het gewone leven niet konden bestaan, op de avond van Ouwesunderklaas juist wel voor een halve nacht heftig opbloeiden en daarna weer werden verbroken. For only a short time the world turned upside down.

 Om allerlei goede en slechte redenen heb ik zelf al jaren niet meer aan dit feest op mijn geboorte-eiland deelgenomen. De laatste keer dat ik dat wel deed was het evenement nogal onzalig geëindigd. Na de sluiting van het allerlaatste café omstreeks melkerstijd waren we, een handvol veteranen, naar een mij onbekend adres afgezakt, ergens in het hartje van Den Burg. Daar werd tot besluit van een reeds gedenkwaardig drinkgelag een kruik oude jenever uit de vriezer opgediept. Het staat me nog bij dat zich rond de volgeschonken glaasjes een laagje wonderschone rijp vormde. Verder herinner ik me niets meer van onze fijnproeverij in het eerste morgenlicht. Wel dat ik uren later met een schreeuw wakker werd. In een droomflard had ik plots beseft dat mijn hart stilstond en de paniek hierom was zo groot dat een golf adrenaline mijn bloed deed stuwen. In een vreemde kamer vond ik mezelf op de parketvloer terug, terwijl mijn hart als een razende tekeerging. Tot mijn verbazing lag ik stevig in een of ander berbertapijt gewikkeld. Een kater als een luipaard. Even verderop lag de lege kruik op de vloer. Water! Ik wilde water drinken. Vanaf de straat klonk gestommel en toen mijn schimmige blik naar de ramen dwaalde, zag ik een paar passanten onthutst naar binnen loeren. Terwijl ik me met de grootste moeite uit dat verdomde tapijt trachtte te bevrijden, begon het akelig druk te worden op de stoep voor het huis. Zolang deze ongein maar niet in de lokale krant komt, dacht ik nog. Volgend jaar toch maar eens overslaan. De dagen erna moest ik vooral terugdenken aan het ogenblik van vermeende hartstilstand. Het leek me dat ik nipt ontsnapt was aan de dood. In elk geval was duidelijk dat ik onderhand te oud begon te worden voor een ouderwetse Scandinavische dronkenschap.

 Komend weekend is het zover. Ik ga me weer eens voorzichtig in het gedruis begeven, en deze keer geflankeerd door de vrouw. Zo blijft men behouden. Tenminste, zolang zij niet door de demonische geest van dit festijn wordt gegrepen en het op de heupen krijgt.

De Toverberg versus Doctor Faustus (2)

Zelden heb ik met het lezen van een boek zoveel rituelen in acht genomen. Al maanden staat, naast het oude tafeltje met daarop een vruchtdragende paprikastruik, een makkelijke stoel voor het raam om het daglicht te vangen. Tijdens de leesuren gebruik ik milde thee die ook in grotere hoeveelheden de maag ontziet. Meestal zet ik zachtjes muziek op, bijvoorbeeld van Beethoven, Schubert, Wagner,  Bruch,  Bruckner of Mahler om de sfeer van das Deutschtum beter gewaar te worden.
De roman Doctor Faustus  van Thomas Mann  heeft, zoals de titel al zegt, een onderwerp dat aan een historische legende is ontleend: de jonge, wereldvreemde componist Adrian Leverkühn verkoopt zijn ziel aan de duivel om vierentwintig jaren met (nog) groter brille te mogen scheppen. Voorwaarde is wel dat hij zich intussen van de liefde zal onthouden. En als de ure daar is, wacht hem de verdoemenis. Gaat het hier om de echte duivel die een begaafde sterveling in verzoeking leidt? Of is er sprake van een syfilitisch visioen, een waandenkbeeld dat voortkomt uit de langzaam voortsluipende venerische meningitis waaraan de componist lijdt sinds hij in een bordeel werd besmet? Hoe dit ook zij, de roman speelt in de vroege twintigste eeuw wanneer de leidende cultuur van de hogere burgerij een doodsteek krijgt door de Grote Oorlog en in de nabije toekomst zal worden verdrongen door een haatdragende, plebejische tijdgeest.
Al met al een mooi gegeven voor een meeslepende roman waarin de tragische ondergang van een kunstenaar de instorting van de Duitse beschaving in hetzelfde tijdvak personifieert… De praktijk, de feitelijke verhaalwereld van Doctor Faustus, is helaas weerbarstiger en in menig opzicht teleurstellend. Het lezen van deze roman is werkelijk een litterair corvee van jewelste. Al vele maanden ben ik met dit boek in de weer. Soms kom ik niet verder dan drie pagina’s per dag.  Ik heb het herhaaldelijk teruggelegd in de boekenkast, ontgoocheld en vol chagrijn. Dat ik het later toch weer opensloeg kwam niet omdat het boek mij bleef roepen. Neen, ik twijfelde aan mezelf en vreesde dit bejubelde werk ernstig tekort te doen. Er is stellig veel dat ik gemist heb in de musicologische passages,  in de theologische of anderszins academische gesprekken die her en der in de roman gevoerd worden, omdat ik er al te grof bewerktuigd voor ben, of gewoon te weinig ontwikkeling meedraag. Het blijft lastig voor de kraai een arendsvlucht te evenaren. Na stevig zwoegen en dikwijls herlezen ben ik nog niet verder gekomen dan pagina 331 in de Nederlandse vertaling. De oorlog van 1914 is zojuist begonnen, en ik deel in de feestroes van veel Duitsers uit die dagen, niet omdat ik oorlogszuchtig ben, maar omdat de roman door dit gegeven misschien boeiender wordt.
Ik heb dus nog ongeveer 240 pagina’s te gaan, maar toch verstout ik me nu al enige fictionele kritiek te formuleren, om te laten zien waar het wringt in deze roman.
Allereerst is de aanloop van het verhaal veel te lang. Het duurt bijna 250 pagina’s voordat de duivel neerstrijkt in de werkkamer van de componist en daar zijn perfide voorstel uiteenzet. Overigens is dat een interessante ontmoeting. Eindelijk heeft Adrian Leverkühn een tegenspeler en meteen krijgt het verhaal een stevige, energetische impuls. In de uitgesponnen episode ervoor is daar eigenlijk nooit sprake van. De beschrijving van Adrians jeugd is alleszins schilderachtig, maar het vervolg wordt vlak, ernstig, braaf, zwaar en slepend. We vernemen dat Adrian theologie studeert, dat hij ook bezeten blijft van componeren, en dat dit werk steeds belangrijker zal worden in zijn leven. Maar het bestaan van deze jongeman is verstoken van welk drama dan ook. Stormachtige verliefdheden zijn hem vreemd. Hij koestert ook geen wellusten die hem, bij ontdekking ervan, tot een paria in de samenleving zullen maken. Bij zijn componeerarbeid is er nooit sprake van een bloedstollend, heroïsch gevecht, waarbij de scheppende toonkunstenaar bitter moet lijden om zijn eigen beperkingen te kunnen ontstijgen. Adrian Leverkühn is een personage zonder grote conflicten met zijn omgeving of met zichzelf. Hij is daardoor oninteressant. En datzelfde kun je zeggen van de figuren die hem omringen. Nergens een mooie, wrede vent of vrouw die de held weet te tergen. De personages die in dit boek voorkomen hebben ook weinig met elkaar uit te staan. Ze komen samen in dezelfde salon, praten weleens met elkaar, maar ze vormen geen broeierig netwerk met een eigen dynamiek of verwikkelingen die de zaak op scherp zetten. De meeste nevengeschiedenissen in het boek dragen niet bij aan de ontwikkeling van de belangrijkste verhaallijn, de tragische lotsbestemming van Adrian Leverkühn.  Het boek ontbeert een meervoudige intrige. Voor een verhaal van zo lange adem is dat een gevoelig manco.
Hinderlijk is verder de vertelsituatie. In De Toverberg bedient Mann zich tamelijk ouderwets maar met veel allure van een alwetende en ‘zichtbare’ verteller, die zich met een majesteitelijk ‘we’ tot de lezer richt. In Doctor Faustus is de verteller een vriend, ene Serenus Zeitblom, die het woord voert. Omdat deze verteller niet alwetend is, en ook niet steeds in de buurt van Adrian verblijft, zoekt Mann het in allerlei vreemde uitvluchten en constructies om deze ik-verteller toch iedere keer over alles wat Adrian betreft zijn zegje te laten doen. Dat gaat niet altijd soepel en deze opzichtige reconstrueerarbeid van de verteller irriteert. Bovendien is die ik-verteller een weinig aansprekend personage, dat in het verhaal steeds de held naar de ogen ziet en hem tegelijk het liefst wenst te betuttelen. Zijn toon is daarbij van een loden ernst. Alle humor in dit boek is zoek.
Wellicht dat het uitbreken van de eerste wereldoorlog en de lange chaotische nasleep ervan het boek een dramatischer aanzien kunnen geven. Zover ben ik nog niet in het verhaal gevorderd, de komende 240 pagina’s zullen het leren. Maar op grond van hetgeen ik hierboven formuleerde aan fictionele gebreken denk ik niet dat deze roman in tweede instantie toch nog tot een meesterwerk zal uitgroeien. Wel zijn her en der prachtige passages te vinden die je ter plekke wilt herlezen vanwege de verbale virtuositeit, zoals er ook stukken zijn die je opnieuw moet doornemen omdat ze ondoorgrondelijk schijnen. Hoeveel vreugde of gezwoeg de resterende pagina’s ook mogen opleveren, ik ben vastbesloten deze roman uit te lezen. Als het zover is zullen de krokussen wel uit de grond zijn opgeschoten.            

Vrij reizen

yDinsdag 30 november jl. was de Stadsschouwburg in Amsterdam tot de allerlaatste stoel bezet vanwege de – lelijke naam – TEDxAmsterdam. Dat is een uit Amerika overgewaaid evenement waarin sprekers van allure in zeer korte tijd hun bevrijdend licht laten schijnen over een of ander maatschappelijk probleem. Het prevelement van iemand mag welgeteld achttien minuten duren, maar je wint aan overtuigingskracht als het lukt om binnen een korter tijdsbestek je punt te scoren. Anderen inspireren, daar komt het met zulke praatjes op aan!

Ik stond ook op de sprekerslijst, om veiligheidsredenen natuurlijk onder een andere naam, maar door duistere verwikkelingen werd mijn alias op de valreep uit de rij geschrapt. Vandaar dat ik thans mijn toevlucht neem tot een digitale vluchtplaats, een ingetogen site, te weten deze sobere kroniek over de toestand in de wereld. Want ik wens gehoord te worden, ofwel gelezen, in ’s lands belang. Na deze korte aanloop thans de eigenlijke zaak:

‘Herinnert u zich minister Camiel Eurlings nog, van verkeer en autozaken, die tegenwoordig met zijn vrouwtje bezig is een kinderrijk rooms gezinnetje te procreëren? Of staatssecretaris Tineke Huizinga, het christelijk vrouwmens dat aan een overblijfmoeder met nog niet geheel uitgekristalliseerde aspiraties doet denken? Toen beiden nog bewindslieden waren, koesterden ze complexe plannen omtrent de logistieke organisatie in Nederland. Eurlings had zijn ambtenaren een megalomaan plan omtrent rekeningrijden voor auto’s – met kilometerheffing en snelwegentoeslag – laten uitdenken. De stralende godenzoon stond de details van dit plan nu en dan met lillende slijmvlokken in de mondhoeken te verkopen aan een argwanende volksvertegenwoordiging. Totdat de scepsis ook hemzelf bekroop en hij de handdoek in de ring gooide nog voordat iets van zijn beginselen ook maar was ingevoerd. Tineke Huizinga had het openbaar vervoer in haar portefeuille en was verantwoordelijk voor de ov-chipkaart die het ouderwetse kaartje (traject of strippen) moest doen vergeten. Dit nieuwe systeem bleek uiterst fraudegevoelig te zijn; zelfs digibielen bleken bij machte de elektronische kaart te kraken. De Kamer was er niet gerust op en ontbood mevrouw Huizinga ongeveer wekelijks Die stond daar dan te sputteren en te stotteren en wekte de indruk niet geheel compos mentis te zijn. Ze zal God op haar blote knieën hebben gedankt toen het kabinet Balkenende IV voortijdig sneuvelde, en zij van dit akelige dossier bevrijd werd.

Het lijkt een grote dwaling om de problemen van overvloedig autoverkeer of de betaling van het openbaar vervoer met elektronische of digitale middelen te willen regisseren. Een ander, het totale verkeer omvattend plan lijkt hiervoor meer geschikt. Maar dan moeten we terugkeren naar een meer collectivistisch principe dat na invoering overigens genoeg ruimte aan het individu zal overlaten waar het gaat om concreet verkeersgedrag.

In alle eenvoud luidt het principe van mijn ‘verkeersbeheerplan’ als volgt:  Iedere Nederlander, jong en oud, arm en rijk, autobezittend of niet, moet verplicht worden, via een systeem dat door de fiscus wordt beheerd en gecontroleerd, om jaarlijks een zeker bedrag te betalen voor de instandhouding van het openbaar vervoer. Nederlanders tot 12 jaar zijn van deze betaling vrijgesteld. Jongeren tussen 12 en 18 jaar betalen 250 euro per jaar. Jongvolwassenen tussen 18 en 25 betalen elk 500 euro per jaar. Volwassenen tussen 25 en 65 jaar betalen 750 euro per jaar. Senioren tussen 65 en 75 jaar betalen 375 euro. Nederlanders boven 75 jaar reizen gratis.
Als gevolg van deze verplichte jaarlijkse betaling (noem het een ov-belasting) krijgt elke Nederlander een pasje waarmee hij te allen tijde met de trein, de bus, de tram of boot van het Openbaar Vervoer mag reizen. Bij de invoering van dit plan zal de capaciteit van de ov-voorzieningen dan ook flink moeten worden vergroot. De intensiteit en flexibiliteit in de dienstverlening zal moeten toenemen. Men mag er intussen natuurlijk een auto op nahouden, maar dit ontslaat de automobilist niet van de plicht jaarlijks toch zijn ov-belasting af te rekenen.

De invoering van dit systeem zal ertoe leiden dat een groeiend aantal automobilisten met groter regelmaat van het openbaar vervoer gebruik zal maken. Men betaalt er immers ook voor, en wanneer de ov-infrastructuur is verbeterd zal dit de drempel voor deze groep eens te meer verlagen. Een ander gevolg van deze ontwikkeling is dat een complex systeem als rekeningrijden achterwege kan blijven. Het fileprobleem zal verflauwen. Mocht het toch weer te druk worden op de wegen dan zal er stellig overloop plaatsvinden van de auto naar het verbeterde openbaar vervoer.

Het is nodig om de Belastingdienst met een aparte divisie ‘openbaar vervoer en incasso’ uit te breiden. Het centrale beheer van deze betalingen door alle burgers van ons land (uitgezonderd kinderen en hoogbejaarden), maakt de uitvoerbaarheid ervan bijzonder kansrijk.

Er zijn in ons land ook groepen die lastiger te classificeren zijn. Maar ook aan hen is gedacht. Duurzame arbeidsmigranten uit het buitenland vallen eveneens onder de nationale regeling. Voor toeristen en tijdelijke arbeidsmigranten zal een systeem van dag-, week- of maandkaarten worden ingevoerd. Asielzoekers mogen tijdelijk werk verrichten om zich deze of gene ov-kaart te kunnen verwerven.
De bedragen die ik hierboven noemde zijn gebaseerd op ruwe schattingen. Die kunnen na een meer precieze berekening natuurlijk naar boven of beneden worden bijgesteld..

Dames en heren, er zijn nog maar zeven minuten verstreken en ik heb reeds mijn punt gemaakt. Volgend jaar hoop ik terug te komen om u er in ongeveer hetzelfde tijdsbestek van te overtuigen dat de herschepping van het zoete IJsselmeer in een brakwaterbiotoop de ecologische waarde van dit gebied bijzonder ten goede zal komen. Maar verspreid u eerst bovenstaand idee over vrij reizen in het land.

Ik heb gezegd. Amen en tabé!’

De Toverberg versus Doctor Faustus (1)


thomasmannErgens in de jaren ’90 las ik De Toverberg van Thomas Mann in de vertaling van Pé Hawinkels. Het is een roman van meer dan 900 pagina’s. Je treft hem aan in veel boekenkasten van vrienden en bekenden. Dikwijls is het werk ongelezen, of de lezer blijkt omstreeks pagina 150 te zijn afgehaakt. De buik van zo’n boek is slechts voor een klein gedeelte beduimeld, het overgrote deel is maagdelijk gebleven. Soms verraadt het leeslint waar precies de dappere zich gewonnen heeft gegeven.

Het is hoe dan ook een duizelingwekkend boek, De Toverberg. In de tijd dat ik het las kon ik nooit meer dan ongeveer vijfentwintig pagina’s per dag verstouwen. Dan was mijn geest afgeladen met beelden, ideeën, sferen en weelderige taal. Dat moest je allemaal eerst verteren voordat je weer verder kon. Er waren ook dagen waarop mijn ontvankelijkheid voor de roman minder was en met name de complexe zinsbouw plots een hindernis vormde. Dan was het zaak om het verhaal een tijdje weg te leggen. Het duurde echter nooit lang of mijn verlangen naar dit boek stak andermaal de kop op en dan sloeg ik het weer open.
De Toverberg
vertelt het verhaal van Hans Castorp, een Duitse jongeman die, na het voltooien van een technische studie, in de zomer van 1907 van Hamburg naar Davos reist met het doel zijn aan tbc lijdende neef Joachim in diens kuuroord te bezoeken. Het is de bedoeling dat de neven daar drie weken met elkaar zullen doorbrengen. Maar wanneer de geneesheer van het sanatorium ook bij Hans Castorp een beginnende longaandoening constateert, stelt laatstgenoemde zijn afscheid van het kuuroord telkens uit. De jongeman zal uiteindelijk zeven jaar blijven.
Castorps verblijf in dat hooggelegen kuuroord is het onderwerp van de roman. In een exuberante stijl schildert Thomas Mann het wel en wee in deze curieuze leefgemeenschap van longlijders. Het leven van de patiënten wordt gemarkeerd door de data waarop hun medische keuringen zullen plaatsvinden. Het monotone wachten daarop maakt de tijd stroperig en diffuus; en voor men er erg in heeft zijn er alweer maanden verstreken. Een verhaal dat speelt in zo’n omgeving van ijle luchtgesteldheid kan niet anders dan zich uiterst traag ontvouwen. Maar dat is toch geen enkel bezwaar voor de lezer. Want die raakt bijzonder geboeid door de personages in het kuuroord. Mann is een ouderwetse verteller die vanwege een bijna goddelijke gave des woords in staat is zijn karakters op de meest aanschouwelijke en aanstekelijke wijze te tekenen. Allereerst is daar natuurlijk Hans Castorp zelf, weliswaar ingenieur, maar op elk terrein in het leven nog een beginneling vol twijfel. Dan is er de neef Joachim met zijn Pruisische natuur waarin militair eergevoel en discipline om de voorrang strijden. Opvallend is de geneesheer Behrens – een knokig man met handen groot als kolenschoppen, met een gierhals, bloeddoorlopen ogen die in tranen baadden en blauwige wangen – wiens observaties iedere keer messcherp zijn. Claudia Chauchat, het katje met de kirgiezenogen, is een patiënte waarop Hans Castorp zich jaren achtereen in stilte zal verlieven. Zoals de auteur haar beschrijft is het ook werkelijk een vrouw om op te vreten, en zo deelt de lezer in de koortsige begeerte van de jongeman. Overrompelend is de verschijning van Pieter Peeperkorn, een oostindische koffieplanter in ruste, een persoonlijkheid, een autoriteit naar wie in plechtige stilte wordt geluisterd, hoewel hij nooit een enkele zin in zijn beschouwingen afmaakt, en iedereen maar moet raden wat hij eigenlijk bedoelt. Er is een fraaie parade van dergelijke romanfiguren. Het meest onvergetelijk is de verschijning van de Italiaanse intellectueel Settembrini en die van de mysterieuze Naphta, die aan een ambtenaar van de Inquisitie doet denken. Dit tweetal lijkt op symbiotische wijze met elkaar verbonden. Ze zijn voortdurend onderling in debat, meestal over filosofische of cultuurhistorische onderwerpen, en Hans Castorp is een toehoorder die met gloeiende wangen zit te luisteren en tracht de standpunten te doorgronden. Settembrini is een vrijdenker met een optimistisch wereldbeeld die van mening is dat verlichte en bevrijdende ideeën zich uiteindelijk in de geschiedenis van de mensheid zullen verwezenlijken. Naphta daarentegen laat zich kennen als een reactionair en duisterling. Hij gelooft niet in de bevrijdende werking van welk menselijk ideeëngoed dan ook. Zijn hartgrondige pessimisme ontzegt de mensheid elk vermogen om zich duurzaam een leefbare en rechtvaardige wereld te scheppen. De discussies van dit tweetal vormen zinderende passages in het boek, waarbij het de lezer bij vlagen gaat duizelen. Hoewel ik het moeilijk kan uitleggen had ik indertijd vaak het gevoel dat de duisterling het meestal op punten van de vrijdenker weet te winnen.

De Toverberg is een Bildungsroman en een ideeënroman. Maar boven alles is het een wonder van taal, een stilistisch meesterwerk waarin romanfiguren, stemmingen en hartstochten,  denkbeelden en dwaasheden overtuigend en aangrijpend tot leven komen. Dat het, ondanks de overdadige weelde in stijl en gedachtegoed, toch een ‘licht’ boek is gebleven, laat zich vooral verklaren door de toon. Alle 900 pagina’s ademen een geest van milde ironie.