Gedicht

[1]

ik heb ons schelp in uw lade gelegd
de schedels op het sloop
slaat de hamer zonder knuist

de slaaplust laat getier weerkaatsen

de benen zijn zo broos
en we dansen het knikken weg
zodat het rotsbeen na de steigerende
beugels mits gesplinter

de aria blijft altoos 

[2]

iemand moet het zand uit geoogte
rapen ze tot knuisten die paars merken
van het dragen en met taaie doorzet
de tuurders ontvouwen
                      ze
                         het zicht is loos
neven de pezen
sla het laatste vuil
tot een terugwinst van
                       ik zie

[3]

geen haar op ons dak
en het varen van een brein
maar ik kon de zachtheid voelen

ik heb de dijen van mijn vrouw gekust
de harde handen droegen haar
en weende water van het schoon

als een weelde door het leven
verplaats ik mij in een slechter ziel – een
afgeleefde rots

P.P. Orfanos (1991)

Gedicht

je mag, als je wilt, mijn hand nog vast pakken
mij je nachtmerries vertellen
die ik weg blaas met mijn superkrachten
‘niet zo gek doen zusje
ik moet me al om de drie dagen scheren’

ik woon in een stad
van gerenoveerde huizen
met 1648 op de gevel
en mensen die niet meer weten wat ze gister deden
of hoe ze thuis gekomen zijn
en waar ik takken
niet meer voor krokodillen aan kan zien

Charley van den Steenhoven (1990)

Gedicht

hij zei ik heb maar één keer iets vernietigd
de herinneringen verstopt
teniet gemaakt

maar ik niet onze herinneringen, overal waar plek is
op de straathoek een dronken zoenbui
in de tuin een lekkend ijsje en een nek

eens per maand check ik de nietjes
als ze roesten, dep ik met cola
is er één weg, dan droom ik een nieuwe

Fleur van Greuningen (1987)

Buurjongens

I
‘Heb jij wel eens een meisje van de onderkant gezien?’
‘Mijn achternichtje,’ antwoordt Maarten.
‘Hoe was dat dan?’ vraag ik.
‘Ik krijg misschien een brommer.’
‘Hoe was dat dan?’ dring ik aan.
‘Gewoon, wel normaal denk ik. Het was in het kleedhokje bij het zwembad.’
Ik denk aan de lekkere dunne frietjes die ik daar altijd eet.
Maarten en ik slenteren over het landweggetje vlakbij onze huizen.
‘Ik krijg dus misschien een brommer,’ zegt hij.
‘Ja.’
Er vliegen ganzen over ons hoofd.
‘Ik vond laatst een blaadje,’ zeg ik, ‘tussen mijn vaders platen. Ik zag niet zoveel, aan hun onderkant. Vooral veel haar.’
‘Dan is het een oud blaadje. Tegenwoordig is het kaal.’
Kaal… Ik zie het kale hoofd van mijn opa voor me, vol rimpels als hij fronst. Hij fronst bijna altijd.
‘Was je nichtje ook kaal?’
Maarten gooit wat stenen in de sloot.
‘Niet echt. Ze had gewoon nog niet zoveel.

 II
Op dinsdagochtend fiets ik altijd alleen naar school. Maarten heeft het eerste uur vrij. Hij zit al in de vijfde en heeft tentamens.
De wind staat sterk, auto’s vliegen langs me. Links ligt de rivier, rechts de weilanden en oude boerderijen. Het land waar ik opgroeide. Met Maarten, alles met Maarten. Toen hadden we dezelfde leeftijd. Toen bestond onze wereld alleen nog uit gras, bossen die ontdekt moesten worden, slijmerige kalveren die uit hun moeder kwamen, chips op zaterdagavond, crossen om het huis.
De stad beïnvloedt nu alles. Niet alles is meer Maarten en ik. Hij gaat naar kroegen, hij draagt een leren jack.
Waarom ga ik er altijd vanuit dat altijd alles voor altijd is?


III
Vanuit mijn zolderraampje zie ik het busje van Maartens vader staan, met een aanhanger vol meubels. Maarten omhelst zijn moeder en stapt rechts in.
Vorige week zag ik hem voor het laatst. Hij kwam naast me rijden op zijn brommer. Hij inhaleerde diep en blies de sigarettenrook in mijn gezicht. Hij liet me achter in de stank van zijn brommer.

Anne Marijn Voorhorst (1992)

Telefoongesprek

“- het was vreemd.
Ja we hebben eerder wel met elkaar gezoend, maar dat was…
Dat was niets, we kennen elkaar al heel lang, al sinds de brugklas. Dat is echt al 6 jaar man, maargoed, ja, hij is dus nog maagd en we waren dronken.
Nee niet echt heel dronken. Een beetje. We waren bij hem-
Hij is m’n beste vriend! Dat weet je. Al een tijdje geleden – we hebben elkaar ook al zo vaak naakt gezien maar een tijdje geleden dus, vroeg hij of hij m’n borsten mocht aanraken en dat was een raar moment. Hij hield zijn hand er op en kneep een beetje, onhandig, terwijl hij zo zelfverzekerd is altijd.
Uhuh. Ja. Nou omdat hij het is, dus daarom. Het was niet erg, maar ook niet van, man, dat gaan we nog een keer doen. Maargoed twee dagen geleden waren we bij hem aan het drinken,
Wijntjes, een heleboel wijntjes. Wat? O. Huiswijn van de Albert Heijn. Ja dat is best te doen. Maargoed we waren een beetje dronken en we waren een beetje aan het zoenen. Dat is wel lekker want hij kan goed zoenen, hij zoent ook wel vaak met meisjes met uitgaan. Maargoed omdat hij nog nooit met een meisje naar bed is gegaan. Hij had het erover dat hij daar last van had en of wij-
Hij maakte een grapje. Wat precies? Ja goh weet ik veel, goed, maar, we gingen op bed en een beetje meer zoenen…Hij heeft ook een beetje aan me gezeten. Daar was hij niet zo goed in. Hij kon het niet vinden.
Toen wilde hij plots niet meer. Hij is wel blijven slapen want hij kon niet meer naar huis. Als zijn moeder hem zo had gezien. Hij mag helemaal niets van haar. Ik heb hem vroeg weggestuurd, zogenaamd omdat ik huiswerk wilde maken.
En nu stuurt hij opeens allemaal smsjes! Over hoe m’n dag was en wat hij heeft gedaan. Hij vertelt echt alles. Zelfs dat hij ‘lekker heeft gejogd’ enzo. Ik bedoel, wat kan mij dat schelen opeens. Eerst deed hij dat toch ook niet.
Wacht effe, ik moet uitstappen”

Layla van der Oord (1990)

Ik breek

Ik heb alles gezien, dat weet ik zeker
Het bestaat
Hoe zou ik het niet hebben kunnen zien
 
Je hebt het niet gezien
Je hebt niets gezien
 
Vier keer
Ik heb de mensen zien lopen
De mensen lopen in gedachten
tussen de foto’s door
Reconstructies, bij gebrek
aan iets anders
Foto’s, foto’s, reconstructies
Bij gebrek aan iets anders
Verklaringen, bij gebrek
aan iets anders
Vier keer
Ik keek naar de mensen,
naar mezelf. In gedachten
Verbrand ijzer, verpletterd ijzer
IJzer, zo kwetsbaar geworden als vlees
Ik heb boeketten van capsules gezien
Wie zou zoiets bedenken?
Flarden mensenhuid, nog levend
Nog vers in het diepst van het lijden
Verkoolde, versplinterde stenen
Haardossen
die de vrouwen de volgende
ochtend aantroffen
Ik had het warm
op het Plein van de Vrede
Het was er tienduizend graden
Dat weet ik
 
Je hebt niets gezien

De illusie geeft zo’n perfect
beeld van de werkelijkheid
dat de toeristen huilen
Je kunt er schertsend over doen
Maar wat kan een toerist
anders doen dan huilen?
Ik heb altijd gehuild
om het lot. Altijd
 
Nee.

Vanaf de tweede dag

kwamen bepaalde diersoorten
tevoorschijn uit de aarde
en het as
Honden zijn op foto vastgelegd
Ik heb ze gezien
Ik heb de beelden gezien
Van de eerste dag, de tweede dag,
de derde dag
 
Je hebt niets gezien
 
En ook de vijftiende dag
toen het zich tooide met bloemen
Overal bloeiden korenbloemen
en gladiolen
Volubilis en dagschonen
die aan het as ontsproten
met een levenskracht
die bloemen nooit eerder vertoonden
Ik heb niets verzonnen
Niets. Het is als de illusie
die in de liefde bestaat
De illusie dat je niets zal vergeten
Zo gaf het me de illusie
dat ik niets zou vergeten
Net als in de liefde
Ik heb ook de overlevende gezien
En de kinderen
in de buiken van de vrouwen
Ik heb het geduld
en de onschuld gezien
waarmee zij die het
voorlopig hadden overleefd
een lot aanvaarden
zo onrechtvaardig
dat de anders zo vruchtbare
verbeelding zich ervoor afsluit
Luister, ik weet het
Ik weet alles. Het ging door
 
Nee, je weet niets
 
De vrouwen zullen misschien
monsters baren
Maar het gaat door
De mannen kunnen onvruchtbaar
worden, maar het gaat door
De regen brengt angst
Het regent as in de Stille Zuidzee
Het water is dodelijk
Vissers komen om
Men is bang om te eten
De voorraden van een stad,
van hele steden worden weggegooid
Een stad, hele steden
ontsteken in woede
Tegen wie is die woede
van de steden gericht?
Of ze het willen of niet,
die steden richten hun woede
tegen het onrecht dat volken
volken aandoen
Luister. Net als jij,
kan ik alleen maar vergeten
 
Nee, je kunt niet vergeten
 
Net als jij heb ik een geheugen
Ik weet wat vergeten is
 
Nee, je hebt geen geheugen
 
Ook ik heb uit alle macht
geprobeerd om niet te vergeten
Maar net als jij ben ik vergeten
Net als jij verlangde ik
naar een ontroostbaar geheugen
Dag in, dag uit heb ik
uit alle macht gevochten
om niet te vergeten
waarom dit alles is gebeurd
Maar net als jij ben ik het vergeten
Waarom vergeten
hoe noodzakelijk is de herinnering
Luister, ik weet het nog
Het zal weer gebeuren
200.000 doden, 80.000 gewonden
in 9 seconden
Dat zijn de officiële cijfers
Het gaat weer gebeuren
Een hitte van tienduizend graden,
van tienduizend zonnen
Het asfalt zal branden
Het zal complete chaos zijn
Een hele stad zal de lucht in gaan
en als as neerdalen
Nieuwe gewassen komen op
in het zand
Vier studenten wachten broederlijk
op een legendarische dood
De zevenarmige delta
van de rivier de Ota
leegt en vult zich
op het gebruikelijk tijdstip
precies
op het gebruikelijk tijdstip
met vers, visrijk water, grijs of
blauw, naar gedang het seizoen
Niemand staat meer op de modderige
oevers te kijken
hoe het water langzaam stijgt
in de delta van de rivier de Ota
Ik kom je tegen
Ik weet nog wie je bent
Wie ben je?
Je maakt me kapot en heel
Hoe kon ik weten dat in deze stad
ook liefde bloeit?
Dat met jou mijn eigen lichaam
tot bloei kon komen?
Je bekoort me
Wat een gebeurtenis
Wat gaat alles langzaam
Wat een tederheid
Je hebt geen idee
Je maakt me kapot
Je maakt me weer heel
Je maakt me kapot
Je maakt me weer heel
Ik heb de tijd
Verslind me, alsjeblieft
Vervorm me tot ik lelijk ben
Waarom jij niet?
Waarom jij niet, in deze stad,
deze nacht
die zo’n gewone nacht
leek te worden?
Alsjeblieft

Jesse Meeusen (1985)

Iedereen gelukkig

Mijn vrouw praat veel. Volgens haarzelf: te veel.
Als we op bezoek gaan naar vrienden, gaan we bijna altijd met de auto. Geregeld als ze de auto in stapt, op weg naar huis, slaakt ze een zachte diepe zucht en laat haar hoofd zakken in haar schoot. Vervolgens begint ze zachtjes tegen zichzelf te praten.
– Ik praat te veel, ik praat te veel, wanneer stop ik daarnou mee.
Ik wend dan mijn hoofd naar haar toe en streel heel kort, zachtjes met mijn rechterhand over haar achterhoofd. Ik start de auto en ik rij rustig weg. Na een paar tellen lift ze haar hoofd, op haar gezicht zit dan een vriendelijke geruststellende lach. Alsof het moment er nooit geweest was. Alsof het alleen in haar hoofd afspeelde en ik het niet gezien had. 
Na het eten vluchten onze zoons naar boven of naar buiten. Soms gaat mijn vrouw dan naar de wc en dan hoor ik hetzelfde gemurmel. Ik hoor het door de muren heen. Ik weet niet of ze dan ook haar hoofd op tilt met een lach, ik durf het haar niet te vragen.

Meestal vergeet ik met haar te praten. Ik vergeet dat ik niet meer op haar wacht, dat we hier samen zijn in dit huis. Dat we gelukkig zijn.

Titia Hoogendoorn

Identiteitskaart

Peter hoort niet bij die groep mensen die rent voor alles wat gratis is. Hij maakt wel deel uit van die eerste golf die het stadsdeelkantoor overspoelt en de mensen achter de balies er nog doffer uit laat zien.
Kinderen huilen, vrouwen zuchten en soms valt er iets. Een tijdschrift dat van de schoot van een ingeslapen lezer glijdt en op de grond kwakt. Een telefoon die de diepte in klettert en als laatste redmiddel het batterijklepje en de batterij afschiet.
Het geluid lijkt ook te wachten.
Hoe langer je er zit, hoe verder je wegzakt. Mensen beginnen te lijken op de stoel waarop ze zitten.
Als het geluid van wachtende mensen echt wegtrekt van de balies en er steeds meer lege stoelen zijn, hangt er nog een lichte zweetlucht. Het licht lijkt veranderd, maar het zijn nog steeds dezelfde lampen aan het plafond.
Peter is dan allang weg.
Zijn nummertje ligt verfrommeld bij een van de pilaren, waar nog steeds een paar wachtende mensen tegen aan hangen.

Floor van Dülmen Krumpelmann (1991)

De val van Criquielion

Stef parkeert de auto in een straat die hij niet herkent.  Voordat hij uitstapt probeert hij zich iets voor de geest te halen, een herinnering aan een logeerpartij, een verjaardagsfeest, de Peugeot in het fotoalbum. Zijn T-shirt plakt akelig in zijn oksels. Waarom had hij ook alweer met zijn oom afgesproken toen die hem op een avond onverwacht opbelde. Met zijn handen om het stuur geklemd bekijkt hij zichzelf in de achteruitkijkspiegel, met zijn handen kamt hij zijn haar naar achter. Dan stapt hij opeens gehaast uit.
Nonkel Gyslain staat al voor de deur.
‘Ha den Stef! Gij zijt gegroeid!’ brult Gyslain terwijl hij Stef aan zijn arm naar binnen trekt. Hij klopt zijn neef op zijn schouder, die zijn spieren aanspant om zijn evenwicht te bewaren.
‘Ge ziet er goed uit! Ge draagt zo’n mooi T-shirt, hebt ge een meiske, ofwat?’
In de hemel is geen bier, daarom drinken we het hier, dat afschuwelijke ding hangt er nog steeds, denkt Stef. Opeens herinnert hij zich de Peugeot op de foto weer, de bruine bondjas van zijn moeder, zijn te grote gympen en rugzak met opgenaaide plakkaten van de giro.
Nonkel Gyslain staat terug in de voordeur. ‘He? Heb je een nieuwe kar of zo?’ Stef knikt, ziet dat de barst in het tegeltje precies onder de tekst langsloopt.
‘Ja, het is echte humor.’ Gyslain is naast hem komen staan en bekijkt de tegel. ‘Je was tien of zo, toen je dat aan me gaf. Kom!’
Terwijl zijn nonkel zich met de verpakking van de biscuitjes bezighoudt, schenkt Stef de koffie in.  ‘Iets erin?’
‘Nee nee, zwart. Zo zwart als Abdel-Kader Zaaf. Ha! Dat was nog eens een wielrenner! Fietsen dat die kon! Maar zo dronken zeg, dat zou in de ronde van Vlaanderen niet voor kunnen komen!’ Gyslains gelach klinkt bulderend, alsof er een zwaarbeladen huifkar met losse wielen de straat passeert. 
‘Wereldfaam had ie! Den Abdel! En zo fietsen! Maarja, dat hoor je wel vaker, dat ze in dat soort landen goeie benen hebben.’
Stef at zijn koekje zo snel op dat zijn oom hem aanbood een ei voor hem te bakken.
‘Ik wou het ergens met u over hebben.’
Stef kijkt op. Hij had zijn oom niet verteld dat hij vorige week nog in Afrika was geweest voor een opdracht.
Gyslain gaat op het puntje van de bank zitten en schuift de mouw van zijn hemd omhoog. Onder zijn vingers wordt de tatoeage zichtbaar. De punt van het Belfort met daarop de uitvergrote draak. ‘’T is voor mijn onafhankelijkheid. Ik ben een jongen van Gent, en daar ben ik trots op. Het is niet dat ik alleen trots op Gent ben natuurlijk, ik ben trots op het ganse land! Het is nu 150 jaar geleden dat wij zelfstandig zijn geworden, mijn bompa zou je daar nog mooie verhalen over kunnen vertellen, ’t is dat hij dood is, net als je vader.’
Stef denkt aan de Peugeot. ‘Zo is het.’
‘Uw vader was een echte liefhebber van het wielrennen, net als ik. Dat weet je toch?’
Terwijl Stef zijn tong aan de koffie brandt, ziet hij voor zich hoe hij met zijn vader op het puntje van de bank had gezeten, om de neuzen zo dicht mogelijk bij het scherm te houden. Een paar jaar geleden had hij er voor zijn scriptie iets over geschreven.
‘Ik zie ook wel dat je lijdt. ’T is ook niet makkelijk.’ Gyslains stem buldert niet meer. Hij slaat zijn ogen even naar zijn knieën, maar het moment is kort. Na het telefoongesprek dat nogal stroef was verlopen, had hij precies zes dagen gehad om over dit moment na te denken ‘He Stef, de ronde van Vlaanderen gaat volgende maand weer van start. Neem een tatoe, gelijk de mijne, voor de support. En de kosten zijn voor mij natuurlijk!’
‘Nee, bedankt.’
‘Maar uw vader zou trots op u zijn! Hij hield zo van het wielrennen!’
‘Ik woon niet eens meer Gent’ brengt Stef in.
‘Ik zal u eens wat vertellen, in het jaar dat u geboren zou worden, was ik met uw vader aan de zijlijn in Brugge, bij de start van het rennen aan het toewuiven.’
Stef kent dit verhaal.
‘Wij hadden een spandoek gemaakt voor ons grootste favoriet uit de geschiedenis, Claude Criquielion. En ja hoor, hij zou gaan winnen! Maar precies 10 meter voor de eindstreep viel hij! En dat kwam door die valse Steve Bauer!
Maar toen wij thuiskwamen was u geboren! Ik heb uw vader op tranen in zijn ogen betrapt. Het is dat uw moeder u al Stef had genoemd, anders had uw vader u zeker vernoemd naar den Claude. Dat was een held!’
Nonkel Gyslain is weer begonnen met bulderen. Hij knoeit zijn koffie over zijn broek en vloekt.
Hoe laat is het? Stef moet weten hoe laat het is. Hij graait in zijn broekzak, zonder echt naar iets opzoek te zijn. Dan haalt hij zijn gsm te voorschijn. Base en een smsje met welkom in België. Hij vergeet naar de klok te kijken.
Nonkel Gyslain heeft zijn mouw opnieuw opgestroopt. ‘Stef, wat vind je ervan?’ Stef schraapt zijn keel. ‘Opa had er ook zo een, nietwaar?’
‘Ja maar hé, dat was er niet een met zo’n uitvergrote draak op de top hè. Die heb ik zelf bedacht.’
‘Ja, mooi.’
‘Maar wat denk je over mijn tweede tatoe? Zal ik een fiets nemen, een naam van de race, een medaillon met zijn naam erin?’
Stef kijkt naar de vlek in zijn nonkels broek. De stomme tekst van het tegeltje dwaalt nog ergens rond in zijn gedachte. Hij wist niet beter, zijn vader had het tegeltje met hem uitgekozen en hij moest het geven aan zijn jarige nonkel. Er was geen taart, maar er waren van die smerige Bossche bollen waarvan de eerste hap lekker is, maar waar je vervolgens kotsmisselijk van wordt. Hij had er, op aandringen van zijn nonkel, twee gegeten. Het was kotsen in de auto terug naar huis, met tranen in zijn ogen. Ze hadden haast, de televisie moest aan, de wedstrijd ging van start.
‘Stef! Dromer, zeg op! Wat lijkt u beter? Een fiets, een naam van een race of een medaillon met zijn naam erin?’
‘Peter?’
‘Nee, idioot! Niet uw vader natuurlijk! Ja sorry hoor, hij fietste wel eens, maar echt wielrennen kon hij natuurlijk niet. Ik heb het over Criquielion!’
‘Uh.’
‘Ja, en waar zal ik hem zetten? Ik denk zelf aan mijn linkerarm of mijn pols. Dat zie je wel vaker nu, dat ze er daar een laten zetten. Of op mijn schouder!’ Gyslain draait zijn forse schouder naar Stef toe. ‘Hier zo, hier!’
‘Ik zou die medaillon doen. Daar ja, op je schouder.’  Zegt Stef.
Tevreden kijkt Gyslain naar zijn neef. Hij buigt naar voor om Stef een klop op zijn schouder te geven. ‘Zie je wel, dat wij familie zijn? Heb je al na gedacht over mijn aanbod?’
Stef kijkt zijn oom verbaasd aan. ‘Welk aanbod?’
‘Van die tatoe!’
Stef is even stil. Maar in deze ruimte kan het niet stil zijn, dus zegt Gyslain weer wat.
‘Ja, we gaan er samen een zetten. Wij, jij en ik.’
‘Wat?’ zegt Stef.
‘Ja, iets waarop wij trots zijn. Een wielrenner, of zijn fiets, de route, de stad Brugge. Of net als ik, iets over Gent, het Belfort of zo.’
Stef zou iets moeten zeggen. Hij zou op moeten staan, schoppen, of zijn stem verheffen en er gewoon vandoor gaan. Zijn oom zou toch niet weten waar hij woont in Amsterdam, welke straat, of wat hij doet, waar hij werkt. Waarom doet hij dat nou niet? Omdat zijn vader hem een schop voor zijn kont had gegeven, want zo ga je niet met familie om?
Stef staat op. ‘Ik sta op,’ zegt hij.
Zijn oom kijkt hem verbaasd aan.
‘Even plassen’ mompelt Stef, en hij loopt onhandig naar de gang, voorbij dat tegeltje, en die scheur erin, en sluit zich op in het stinkende hok. Schreeuwen gaat niet, denkt hij, bonken gaat niet. Het enige dat hij doet is met zijn voet op de grond stampen op het moment dat hij de wc doortrekt.

Even later zit Stef weer op de bank. ‘Nonkel’ begint hij ‘ik hoef niet zo nodig een tatoe.’
‘Ja maar Stef, begrijp mij niet verkeerd hè, de kosten zijn voor mij! Dus daar moet je je geen zorgen over maken, bovendien had uw bompa er een, uw vader, en ik ook. Dat is toch speciaal, niet? Een echt familieverbond. Houdt u niet van het rennen? U keek er toch altijd naar, met uw vader?’
Stef knikt.
‘En u moet niet vergeten, dat u ontzettend ver weg woont. Daarom, zo’n tatoe zegt echt iets over de familie. Over uw roots.’
Stef slurpt aan de koffiebeker, maar daar zit niets meer in. Met zijn vinger draait hij steeds snellere rondjes over de bovenkant van de beker.
‘Ik heb de logeerkamer al klaargemaakt.’ Nonkel Gyslain is opgestaan en trekt de beker uit Stef’s hand voordat hij naar de keuken loopt.
Stef schuift de gordijnen dicht, maar ziet door het raam dat de lichten van zijn auto nog branden. Hij graait in zijn broekzak opzoek naar zijn sleutels en staat op.
‘Komt ge helpen ajuinen snijden?’ Vraagt Gyslain terwijl hij met zijn schort aan terug naar de kamer loopt.
‘Ja, ja, zo. Mijn lichten branden nog.’ Stef loopt naar de deur. Zijn hart klopt in zijn keel.

Sare Bakkers (1989)

Rietveld Academie

Op een donderdagavond werd ik gebeld. Een onbekend nummer. Ik nam niet op.
Er was een bericht ingesproken door Gijs Müller, het afdelingshoofd van de afdeling Beeld en Taal aan de Gerrit Rietveld Academie.
Ik hoorde hem vragen hoe het met me ging.
Ik hoorde hem zeggen: nou ik hoor het wel.
En ik dacht: moet ik nou aan hem gaan vertellen hoe het met me gaat?

Een paar weken daarvoor was er een jongen van de Rietveld Academie doodgereden waarmee ik vier jaar in de klas had gezeten. Hij was een groot schrijftalent.
Ik dacht dat Gijs daarover belde. Hoe het was, hoe het met de bloemen zat, wat er gezegd werd, wie er waren, dat soort dingen.
Dus ik belde niet terug. Ik zat op en de bank en keek uit het raam.

Gijs belde zelf nog een keer. Ik dacht: ik neem op, dan ben ik er vanaf.
Hij zei niets over de jongen, geen woord.
Wel vroeg hij nog een keer hoe het met me ging, alsof het antwoord er daadwerkelijk toe deed.
Goed, zei ik. Het gaat goed.
Oké, zei hij.
En toen vroeg hij of ik les kon komen geven op de Rietveld Academie.
Een paar weken, een project. Er was alleen een ding: of ik de volgende dag (vrijdag) om tien uur kon beginnen.

*

Op de Tiradeblog leest u de komende maand bijdragen van de 2e, 3e en 4e klas van de afdeling Beeld en Taal, mede geselecteerd door de redactie van Tirade. Veelzijdig, wisselend van kwaliteit, jong, zoekend, bijzonder, irritant, grappig, onrijp, ontroerend, onaf, schurend, mooi, saai, boeiend et cetera. Om de schrijvers een podium te bieden. Om u een beeld te geven.