Oma

In Frankrijk viel ik in het hurktoilet. Ik was zes en had nog nooit zo’n toilet gezien – het was een gat in de grond, alsof de loodgieter een begin had gemaakt en daarna halsoverkop was vertrokken voor een spoedklus. Aan het vallen heb ik geen herinnering, het enige dat ik nog weet is hoe hard mijn oma moest lachen, zo luid dat ik het soms nog steeds kan horen. Nadat ze de tranen van haar rozige wangen had geveegd, hielp ze me pas overeind, verlamd door het schaterlachen. Ik huilde niet, maar lachte mee. De schaterlach van mijn oma was zo aanstekelijk dat ze zelfs de grootste chagrijn meekreeg. Op elke verjaardag vertelde ze dat verhaal weer, en lachte net zo hard.

Als het zomer was ging ik logeren bij mijn opa en oma, die op een camping stonden in Zeewolde. In de avonden hing ik wat met de vrienden die ik daar had gemaakt, tot elf uur, want dan moest ik terug zijn van mijn opa. Ik keerde nooit op tijd terug. Mijn opa lag dan al te slapen en mijn oma had leverworst en kaasblokjes gesneden, knipoogde als ik wat beschroomd de rits van de voortent openmaakte, zei niets over de klok, die duidelijk twaalf uur aangaf. We keken televisie tot we allebei begonnen te gapen. Dan gaf ze me een zoen, wenste me welterusten, en fluisterde dat ze opa morgen zou zeggen dat ik keurig op tijd terug was gekomen.

Toen mijn moeder het opgegeven had om me naar zwemles te brengen – ik vond het zo vreselijk, dat ik een paar dagen voor de zwemles al onhandelbaar werd – ging mijn oma met me mee, elke week. Als ik weer bovenkwam nadat ik door het gat was gezwommen, stak ze trots twee duimen in de lucht. We aten samen altijd frietjes na de zwemles. Nadat ik een keer verdrietig was, omdat het watertrappelen niet was gelukt, zette ze het blauwe schoenhoesje dat haar keurige schoenen drooghield op haar hoofd als een haarnetje, trok een raar gezicht, stelde me gerust dat het de volgende keer zeker zou lukken. Niemand was zo trots als mijn oma toen ik mijn zwemdiploma haalde – na drie jaar.

We rookten samen sigaretjes op het balkon als ik langskwam, keken dan naar de auto’s die langsreden, keuvelden wat over mijn dag. Het maakte niet uit hoe lang ik bleef, of het een kwartier was of een halve dag, ze was altijd blij om me te zien. Een tijdje terug had ze een ovenschotel gemaakt zoals alleen zij dat kon en meldde na het eten trots dat ze wat bier en wijn in huis had gehaald, speciaal voor mij, maar dat ze niet wist of ze wel genoeg had gehaald omdat ze zelf amper dronk. Ze liep naar de koelkast, zette even later tien biertjes op tafel en een grote fles wijn, keek me lachend aan, en vroeg: ‘Is dit genoeg voor het komende uur, denk je?’

Van de mensen van de zorginstelling waar ze vorige week aanspoelde na een val had ze al twee waarschuwingen gekregen, omdat ze binnen had gerookt. Ze zouden het toch niet ruiken, had ze gezegd, met die ondeugende twinkeling achter haar ogen, bovendien had ze met een luchtverfrisser al haar sporen uitgewist. Ik nam haar mee naar het rookhok, net buiten het terrein. Met een plof nam ze plaats op het zitje van de rollator die ze nooit wilde gebruiken – dat was voor oude mensen – en keek tevreden om zich heen.

‘U ziet er goed uit,’ zei ik, terwijl ze me een sigaret gaf. Ze veerde wat op, duwde met haar hand het haar bij haar slapen wat omhoog en lachte.

‘Ik blijf een knaptoet, vind je niet?’ grinnikte ze en keek met een half oog naar een mannelijke verzorger die ook stond te roken.

Een paar dagen later zaten we aan haar bed. Ze hield mijn hand vast, draaide rondjes met haar vinger over de palm van mijn hand, drukte zich naar me toe. Ik ging op mijn knieën zitten, sloeg mijn armen om haar heen, legde mijn gezicht op haar wang. Alle woorden die ik had schoten tekort. Mijn oma fluisterde zachte dingen, die ik vanaf nu altijd met me meedraag. Ik zei haar hoeveel ik van haar hield, hoe onbeschrijfelijk dankbaar ik was dat ze mijn oma was, dat ik haar meer zou missen dan wat dan ook ter wereld. Nog nooit was ik zo lang zo dichtbij mijn oma geweest en toen ik na tien minuten de deur van haar kamer dicht liet vallen en met mijn moeder door de lange gang liep, wist ik dat ik vanaf dat moment nooit meer zo dichtbij zou kunnen komen.

Gisteren sloten we de kist, zag ik mijn oma voor de laatste keer, met de familie. Wij zijn de achterblijvers nu, zoeken troost bij elkaar, halen herinneringen op aan het wonder dat mijn oma was. Toen ik naar haar keek, zo stil, zo leeg, zo koud, leken de laatste woorden nog op haar lippen te liggen.

Daarna liep ik naar buiten, de regen in. Het was koud, een soort kou die je nooit meer uit je lijf krijgt, een kilte die zich nestelt in elke spier, een vorst die niet ontdooit.

Ik wilde huilen, maar kon het niet, omdat ik bang was dat het nooit meer op zou houden.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman

Wie is wijs? (De kettinglezer 2/2) 

Heb jij dat ook, lezer, dat je van de boeken die belangrijk voor je zijn nog precies weet waar en wanneer je ze las? De dood in Venetië las ik niet in Italië, maar in een bus vol zingende jongeren op weg naar een Spaanse badplaats. Ik was zeventien. Tijdens een regenachtige midweek in het Drentse Witteveen zakte ik dankbaar weg in Lolita. Toen ik samen met mijn broertje tot het ochtendgloren waakte bij mijn stervende stiefvader, bood – hoe toepasselijk – Reis naar het einde van de nacht de nodige verlichting. 

Ook als ik de drukproeven van De schim van Raamswolde doorblader doen passages mij denken aan de boeken die ik las toen ik die zinnen schreef. Ik herinner mij dat ik mezelf na het geworstel en het gepeuter beloonde met een paar pagina’s van bijvoorbeeld Zwerm van Berthe Spoelstra (en een fijn sigaartje). 

Is het wijs om andermans fictie te lezen wanneer je zelf aan een roman werkt? Sommige schrijvers zullen zeggen van niet. (Er zijn zelfs schrijvers die beweren nooit romans van collega’s te lezen, maar dat zet ik weg als kletsmeierij…) Ik heb wel eens gehoord dat een schrijver te vergelijken is met een open pak melk in de ijskast; het neemt in no time de smaak aan van hetgeen dat ernaast staat. 

Toen mijn roman net af was vroegen veel mensen: ‘Waar lijkt het op?’ 

Tja…

Ik legde de vraag voor aan mijn redacteur Menno (zeer belezen). 

‘Nou,’ zei hij, ‘daar zou ik wat langer over moeten nadenken.’ 

Dat is een goed teken, lijkt mij. Zo’n vaart loopt het dus niet met die literaire bestuiving. Misschien gebeurt dat wel alleen als je slechts de boeken leest van je helden? Dan is het niet erg. Daar wil je je graag door laten beïnvloeden, nietwaar? Er mag best iets lekken, hoor. Hoogstwaarschijnlijk is dat toch al gebeurd voor je überhaupt met schrijven begon. En je laten beïnvloeden is iets heel anders dan nabootsing. Een echte schrijver begrijpt dit verschil. O, natuurlijk kun je wel imiteren, maar dan in de vorm van een pastiche. Of je adopteert iets kleins, een toon bijvoorbeeld, om een literair spel te spelen. Ik vind het zelf altijd erg leuk om verwijzingen naar andere literatuur aan te treffen in boeken en ik baal altijd als ik iets over het hoofd gezien heb, maar een recensent het wel opgemerkt heeft. 

Tijdens het schrijven heb ik in eerste instantie vooral veel boeken herlezen. Ik zocht het in de thema’s waar ik mij mee bezig hield. Om verwantschap te voelen? Zou dat kunnen? Schaken: Zweig, Nabokov, Euwe, Timman. Gekte: bijna de hele Russische Bibliotheek. Vaders en zonen: nog een Rus. Uitkoping: Rosenboom. Ik las briefromans van Goethe, Amos Oz, Choderlos de Laclos, Jane Gardam en Jan Wolkers. De brievenboeken van Reve (natuurlijk!), Adriaan Morriën, Vincent van Gogh, Ilja Leonard Pfeijffer. De verslavende faxen van Nicolien Mizee. Veel briefwisselingen tussen schrijvers. Het kon niet op. Nog buiten de romans en de bundels die ik las om de hedendaagse literatuur een beetje bij te houden. Vaak vond ik iets wat ik wilde nastreven, soms zag ik dingen die ik zelf totaal anders zou doen. 

Maar dan… zit je op een zomerse zaterdagavond in de achtertuin, volledig ontspannen met een fles witte wijn binnen handbereik. Om héél even aan de letterkunde te ontsnappen lees je een detective van Baantjer*. (Immers, ook een chef-kok eet toch wel eens een frikandelletje? Ontkennen is liegen!) En dan blijf je ineens ergens aan hangen. Een lollig twistgesprekje, of een slimme sprong in de tijd. Nog eens lezen. Hoe deed hij dat? Zit je toch weer aantekeningen te maken. 

Het is mij meerdere keren overkomen, niet alleen bij Baantjer, maar ook bij een kinderboek dat ik aan mijn kinderen voorlas, een reality-programma op televisie of een artikel in een populair damesblad waar ik geboeid doorheen ging in de wachtkamer van de tandarts. Zelfs een afgeluisterd gesprek in een café kon voeding zijn. 

Nog voor ik ooit mijn eerste roman van Isaac Bashevis Singer las (Schimmen aan de Hudson, gevonden op het Haarlemmerplein in Amsterdam – het lag gewoon op straat!) zag ik de film Yentl**, gebaseerd op één van zijn korte verhalen. In een notendop gaat het over een zeer leergierige Joodse vrouw die niet aan trouwen denkt, maar wil studeren. Na de dood van haar vader vermomt ze zich als man, neemt de naam aan van haar overleden broer en vertrekt naar een Jesjiva. Natuurlijk wordt ze verliefd op haar studiepartner, dat zul je altijd zien. Het mooie van de film vind ik dat de kijker steeds van de rabbijnen en studenten kleine brokjes wijsheid, gebaseerd op de Talmoed, krijgt toegeworpen. Op de puber die ik was maakte dit een diepe indruk. Ik strooide het rond in de schoolkantine. Als twee knapen door middel van een potje armpje-drukken wilden zien wie het sterkst was, zei ik: ‘Weet je wie pas sterk is? Hij die zijn driften beheerst.’ (Ik maakte mij hier niet altijd geliefd mee…)

Tijdens het schrijven van dit stuk, spookte één zo’n brokje filosofie steeds door mijn hoofd. Een wijsheid van Simeon ben Zoma, leerde ik later: Who is wise? He who learns from all men. 

Blijf lezen, alles wat je te pakken kunt krijgen! 

*Mocht je trouwens ooit overwegen zo’n Baantjer-boekje tot je te nemen, kies een oudje. Deel 1 t/m 10, dat zijn de betere. Guilty pleasure? Lulkoek. Je moet je nooit schamen voor je pleziertjes! 

** De film is een musical met veel zang van Barbra Streisand, daar moet je wel van houden. Maar het is heel sfeervol gefilmd.

Foto van Alexander Baneman
Alexander Baneman

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

Straits settlements

(De wereld in stukken 39)

Hoe is de cent uit Straits Settlements in mijn bezit gekomen? En er weer uit verdwenen? Ik voel iets magisch bij oude munten, hoe stoffig de hobby van de numismatiek ook mag lijken. Al decennia heb ik geen muntenverzameling meer, maar de kracht van een oude munt blijft nog doorwerken. Vooral omdat het een gebruiksartikel is: het verbind je dus met een enorme hoeveelheid mensen, gewone mensen vooral bij dit soort lage bedragen die het ding ooit door hun handen lieten glijden, in een buidel of zak meedroegen; vissers, sjouwers, schoenenpoetsers. Op de ene kant staat: Victoria Queen, met een profiel, op de keerzijde Straits Settlements, 1 cent, 1897 en een grote 1.

De Settlements zijn vier stukjes land aan de westzijde van wat nu het Maleisisch schiereiland is, van het zuiden naar het noorden Singapore, Malacca, Dinding en Penang (hier op de kaart nog ouderwets Georgetown). Ze zijn kleingeld in een grotere wisseltruc die the Anglo-Dutch treaty heet en het in hindsight arrogante spel van verdeel en heers is dat koloniale machten gewoon waren te spelen en dat nog altijd zichtbaar is in de grenzen tussen wat nu Maleisië is en wat nu Indonesië is.

De stipjes kust vielen aan Victoria toe, werden ‘kroondomein’. Waarmee vooral grote groepen Hokkien met een handtekening nog eens van land verhuisde. De opvallende percentages overseas Chinese of Hokkien, die de Settlements bewoonden, zijn op hun beurt de geschiedenis en de wereld ingetuimeld door een ‘gaat heen en vermenigvuldigt u’. Ma He, een 14e eeuwse eunuch, zeevaarder, diplomaat van moslimgeboorte en afkomstig uit de zuid Chinese stad Kunming, die zijn naam verchineesde tot Zheng He is er de aanstichter van. In zijn tijd, de Ming-dynastie was er veel armoede op het platteland en begon men de rijkdommen van overzee te ontdekken. Voor de hand lag: stuur de Chinese bevolking op pad. Vandaag zijn er 40,3 miljoen overzeese Chinezen.

In Malacca staat een standbeeld van He. De voormalige Straits Settlements werden en worden voor een goed deel door Chinezen bewoond, vrijwel de helft van de bevolking stamt af van ondermeer de door He uitgezondenen. Er kwamen nog vele migratiegolven achteraan. Zijn de Chinezen het meest verspreide volk op aarde? Ik kwam nooit ergens waar ik er niet enkelen zag. Ook in Penang waande ik me in China. De straatstalletjes verkopen het beste Chinese straatvoedsel dat ik ken, en net anders dan in China zelf. Er is bijvoorbeeld een levendige ‘vogelnestjes’ cultuur.

In de Cameron Highlands, een wereld van eeuwige lente waar door de aangename temperaturen de Britten graag verbleven staat een hotel dat The Smoke House heet, een vreemd koloniale sensatie tot aan vandaag. Vergelijk het met de Bogortuin op Java, of de theeplantages daar die hoger lagen en waar westerlingen graag verbleven. Het contrast met de giftig hete kustplaatsen waar de Chinezen wonen is groot. In de oerwouden van peninsulair Maleisië en op Kalimantan vind je dan de oorspronkelijke bewoners.

Anthony Burgess schreef met zijn Malayan Trilogy: Time for a Tiger (1956)  The Enemy in the Blanket (1958) en Beds in the East (1959) een geweldige reeks boeken over een scala aan personages waaronder leraren Engels, zoals Burgess zelf was en Chinezen, Indiërs, inheemsen, aldaar die zich verhouden tot elkaar en tot (het einde van) koloniaal Engeland, aansturend op de onafhankelijkheid in1957. Acht jaar later volgde Singapore. Chineser wordt het niet: niet alleen qua bevolking, maar ook door het autoritaire regime. Voor de schoenpoetser is er in 126 jaar misschien maar weinig veranderd.

ook lezen:

Deze kaart komt vrijwel exact overeen met de kaart in het prachtige Sebastian Hope De varende nomaden van Zuidoost Azië.

Meer over de keuken in Penang in dit blogje.

Lezen: Het Maleisische eilandenrijk, Alfred Russel Wallace

Over Frans Indochina het prachtige: Marguerite Duras De minnaar, vertaling Kiki Coumans)

Anthony Burgess Malayan Trilogy: Time for a Tiger (1956)  The Enemy in the Blanket (1958) en Beds in the East (1959)

Naar de volgende kaart

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Beeld van Boni door Ken Doorson

De erfenis van Boni

Aan het begin van de maand oktober werd ik aangenaam verrast door het nieuws dat de verzetsstrijder Tula uit Curaçao eerherstel heeft gekregen, na eeuwenlang te zijn bestempeld als een crimineel. Deze ontwikkeling, die deel uitmaakt van de herdenking van het jubileumjaar, heeft het potentieel om verstrekkende gevolgen te hebben. Er wordt nu erkend dat Tula heeft gestreden tegen onrecht en dat hij in zijn recht stond. Voor Suriname zou dit het begin kunnen zijn van eerherstel voor onze eigen verzetsstrijders.

Een van de meest prominente verzetsstrijders in Suriname is Boni. Geboren in vrijheid, stond hij op voor de tot slaaf gemaakten en vocht hij voor hun vrijheid. Onlangs heeft het Nationaal Archief Nederland een lesbrief over Boni uitgegeven, waarin zijn rol in de strijd tegen de slavernij wordt belicht. De oorlogen die Boni voerde tegen de overheersers legden de basis voor de uiteindelijke afschaffing van de slavernij.

In zijn aderen vloeide het bloed der blanken. Hij is niet in slavernij geboren, hij heeft de ketenen  der knechtschap nooit gedragen en niemand dorst in zijn huid het brandmerk zengen van de meester. Hij was opgegroeid in de wildernis en verstond ieder teken der geheimzinnige zwijgende taal van het oerwoud. In hem verenigden zich de kracht en moed van de jaguar met de slanke vlugheid van onze herten.

Wij slaven van Suriname – Anton de Kom – pagina 106, twintigste druk, juli 2020

Op 19 februari 1793 werd Boni uiteindelijk in zijn slaap vermoord door de Ndjuka-leider Bambi.

Ondanks zijn belangrijke bijdrage is er nog steeds weinig bekend in de Surinaamse samenleving over de strijd van deze held. In tegenstelling tot Curaçao, waar er een Tula-dag wordt gehouden, is er geen speciale dag gewijd aan het herdenken van Boni. De afschaffing van de slavernij wordt op 1 juli 1863 herdacht, maar er moet nog veel worden gedaan om het bewustzijn over Boni’s strijd te vergroten.

De strijd van Boni tegen onrecht, onderdrukking en uitbuiting moet dienen als inspiratiebron voor de jonge natie Suriname. Zijn strijd werd aanvankelijk beschouwd als criminaliteit en tegenwerking en verdween later in de geschiedenisboeken, zowel in Suriname als in Nederland.

Maar zijn strijd kreeg andere vormen. Hij werd vereeuwigd door prominente Surinamers zoals Anton de Kom en Eddy Bruma, die over hem schreven en toneelstukken opvoerden. Boni werd ook afgebeeld door kunstenaars zoals Ken Doorson. Het verhaal van Boni’s strijd werd vaak verteld in het huis van Doorson, aangezien zijn grootouders uit dat gebied, Cottica, afkomstig waren. Na het lezen van het stuk “Boni’s dood en Boni’s hoofd: Een proeve van orale geschiedenis” van Sylvia de Groot, de grande dame van de Surinaamse geschiedschrijving, kreeg hij de ingeving om Boni te schilderen. Hij kon namelijk geen beeld van Boni vinden en besloot er zelf een te maken. Een schilderij is te vinden in het Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis, NiNsee, en een ander bevindt zich in privébezit. Doorson hoopt dat er meer bekendheid komt voor Boni en zijn strijd voor de vrijheid van de tot slaaf gemaakten.

Boni behoort ons allen toe, en zijn moedige strijd verdient erkenning. Laten we ons laten inspireren door zijn vastberadenheid en ons inzetten om degenen die voor onze vrijheid vochten te herdenken en eren. Dit is niet alleen een eerbetoon aan Boni, maar ook aan de collectieve veerkracht van ons volk.

Foto van Kevin Headley
Kevin Headley

Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

Uit de modder (De kettinglezer 1/2)

Vrijwel altijd als ik nieuwe kennissen vertel dat ik mijn dagen vul met literatuur, zeggen ze dat ze dat nou niet achter mij gezocht hadden toen ze mij voor het eerst zagen. Ze vinden mij meer een type dat in de bouw werkt of ze zien in mij een vice-president van een (criminele) motorclub. Mijn Amsterdamse tongval is ongetwijfeld van grote invloed op die beeldvorming. 

Toen een Jamaicaanse collega hoorde dat volgende maand mijn eerste boek verschijnt, zei ze: ‘O wow, Alex…I thought you were…you know…working class…’ 

Working class. Was mooi geweest. Als de maatschappij een schoen was, zou de arbeidersklasse de zool zijn – het fundament van de samenleving. Ik kom uit de modder die aan de zool gekoekt zit; het milieu van de steuntrekkers, de straatvechters, de zware drinkers, de junks, de helers en de stelers. In mijn tienerjaren was de helft van mijn garderobe ‘van een vrachtwagen gevallen’. (Geen zorgen ma, dat laatste is een Boudewijn Büch-leugentje.) 

Het deel van Amsterdam waarin ik ben opgegroeid, de Spaarndammerbuurt, was van oudsher een put vol verslaafden en onaangepasten. De kroegen daar stonden niet bekend als trefpunten der notabelen. Er liepen veel van die types rond die ooit door de grote Bukowski zijn geromantiseerd (‘Born like this/Into this’*, zo is het) en aids-patiënten die besmet waren geraakt door een vuile naald. 

Het eerste wat mijn moeder mij leerde toen ik als zesjarige buiten ging spelen was: ‘Geen heroïnespuiten uit de goot pakken, want dan ga je dood.’ 

Inmiddels is er veel veranderd. Niet geheel ten goede, want er is ook een hoop volkse gezelligheid en saamhorigheid verloren gegaan. 

Gezien het voorgaande zal het geen verrassing zijn: bij mij thuis werd niet echt gelezen. Ja, de ‘boekies’; de Privé en de Story, nu en dan een Colt 45

De boekenkast in de woonkamer bevatte slechts een bescheiden rijtje policiers met verkleurde ruggen, het Blue Bandkookboek (Van piepers tot pasta) en één werk dat gerekend mag worden tot de wereldliteratuur: Het achterhuis. De overige planken had mijn moeder opgevuld met fotolijstjes en vakantiesouvenirs. 

Ik ontdekte het lezen op mijn zevende, bij toeval. Ik logeerde bij een tante en ik was de boodschappentas vol speelgoed thuis vergeten. Gevolg: verveling. Landerig zwierf ik door het huis, maakte koprollen op bedden en schoot met haarelastiekjes. Tot ik in de slaapkamer van mijn neef (hij was bij zijn vader) een boek op zijn bureau zag liggen: De heksen van Roald Dahl. 

Dan maar wat lezen, dacht ik. 

‘In sprookjes dragen heksen altijd malle zwarte hoeden en zwarte mantels en vliegen ze rond op bezemstelen. Maar dit is geen sprookje. Dit gaat over echte heksen.’

Het werd de eerste schakel van een lange ketting waar ik nog altijd nieuwe koppelstukken aan vastklink. De daaropvolgende maanden reisde ik door Dahls oeuvre, raakte ik eraan verslingerd. Hierna volgden Paul Biegel, Annie M.G. Schmidt, Toon Tellegen, Astrid Lindgren, Paul van Loon. Op mijn twaalfde kwamen daar de ‘grote mensenboeken’ van Stephen King bij. Al mijn zakgeld ging eraan op. Men was mij toen al ‘de boekenwurm’ gaan noemen, een bijnaam die ook passend zou zijn voor een drugsbaron met een professorbril. 

Toen ik vijftien was kwam ik op het spoor van de Nederlandse literatuur. De aanslag van Mulisch, daar begon het mee. 

Inmiddels stap ik geen trein in zonder een roman in mijn tas. In een afgesloten lade op mijn werk bewaar ik dichtbundels voor als ik even niets te doen heb. Zelfs in de kofferbak van onze auto liggen altijd wel wat boeken, want je kunt natuurlijk onderweg in een lange file terechtkomen. Ik lees in speeltuinen, in bossen, in pretparken. Ja, ik heb altijd graag buitenshuis gelezen, het liefst met mooi weer. 

Als ik tegenwoordig door mijn oude buurtje wandel – ik ben er op mijn vijfentwintigste vertrokken -, word ik niet alleen gezandstraald met jeugdherinneringen, maar moet ik ook steevast denken aan de schrijvers die ik daar ontdekte op al die bankjes en muurtjes. Ook in het Westerpark – officieel nèt buiten de buurt, want het ligt achter het spoor – heb ik het nodige doorploegd. Als je het allemaal eens op zou tellen, die uren, die pagina’s… Nabokov, Woolf, Dostojevski, Flaubert, Walser, Dickens, Céline, Mann… Wat doe ik nog thuis? Ik denk dat ik dadelijk de trein pak naar Amsterdam. Eerst even een boek uitzoeken. 

*Charles Bukowski, Dinosauria, we

Foto van Alexander Baneman
Alexander Baneman

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

Het volkspark in China – een kleine ontsnapping

(De wereld in stukken 38)

In de klassieke Chinese poëzie* zoek ik tot dusver vruchteloos naar gedichten over parken. In die vervlogen tijden dichtte men over het land, of over de stad, een bezoek aan een herberg, de maan in het water, overleden dochtertjes, wat al niet, een bezoek aan een klooster hoog in de bergen, of over het eigen tuintje. Het komt me dan voor dat je voor een park eerst giftige urbanisatie moet hebben: zoveel stad dat platteland ver weg is, dan ontstaat de behoefte je af te keren van de stad naar een rustiger stuk.

Voor Rilke lag het meer voor de hand over parken te dichten:

Voel je hoe geen van alle
wegen stagneert en stokt;
van bedaarde trappen vallen,
door een zweem van verval
langzaam voortgelokt
over alle terrassen
de wegen, omringd door massa,
vertraagd en richting gegeven,
tot aan de wijde plassen,
waar (als aan een gelijke)
het rijke park ze zal geven

aan de ruimte, de even rijke,
die met weerglans en glinstering
heel haar bezit doordringt,
waaruit ze van iedere zijde
verten met zich brengt,
wanneer zij uit sluitende vijvers
naar wolkige avondfestijnen
het hemelruim in zwenkt.

(R.M. Rilke, vertaling Peter Verstegen)

De kwaliteit van Rilke: zo goed kijkend een fenomeen samenvattend, beschrijvend dat het niet gedetailleerd is maar de essentie raakt en zo alle ruimte laat voor eigen herinneringen en beelden.

Ik herinner me op deze kaart een enorme hoeveelheid parken. Chinese steden die je bezoekt zijn vaak groot en met een hoge bevolkingsdruk. Zowel wat ik me voorstel als het dagelijks leven van een Chinees, als de mate waarin de overheid een Chinees leven bepaalt, lijken mij sterk aan te sturen op de kleine ontsnapping die een park biedt. In een park is men ongehaast, tussen verplichtingen door, opent zich de blik en het hart naar de medemens die net bij het stoplicht nog in de weg stond. In het park voel je je leven zoals je denkt dat het zou moeten zijn, onbezorgd, licht, vrolijk of plezierig melancholiek.

De Chinese parken, die elke stad in veelheid bezit, geven daar ook aanleiding toe. Naast het noodzakelijk vormgegeven kunstmatig landschap, dat een reminiscentie aan de wilde natuur biedt, zonder de ongemakken ervan, geven de vele paviljoenen en theehuizen echt ruimte aan onbekommerd samenzijn. In de parken wordt heel veel mahjong gespeeld, go, maar ook schaak. Een opvallend verschil met parken elders vormen de oppervlakjes waar veelal oudere Chinezen klassiek dansen. Er zijn de veldjes met groepen mensen die synchroon hun tai chi bewegingen volvoeren. En wat een volkspark kinderen te bieden heeft is voor de kinderziel veel aantrekkelijker dan wat het Europese park heeft, er zijn hele kermisgelijkende stukken in een park met kleine autootjes, en behendigheidsspelletjes als met een hengel plastic eentjes uit een vijvertje vissen. Een kinderparadijs ontbreekt in geen Chinees park. In de theehuizen kun je goedkoop en goed eten, het lijkt veel meer dan in de Japanse parken ook een keuken en een plek voor de gewone man, die je er ook vindt.

Toont het park de ware aard van de Chinees? Er wordt veel gelachen, en veel samen gedaan, als ook de lezende of mijmerende Chinees een bekend beeld. Is zo’n park dan anders of gelijksoortig aan een park elders in de wereld? De meeste parken heten iets met ‘volkspark’ erin. In de naamgeving is de Chinees-communistische sturing al voelbaar. Door de bevolkingsdensiteit is het op adem komen – letterlijk ook door het smogprobleem – sterker dan elders. Voor de reiziger is het park wel de plek met de mooiste en plezierigste communicatiemogelijkheden met de bevolking.

Maar dat is overal zo, het park brengt meestal het beste in de mens naar boven (als de alcohol een beetje uit de buurt blijft). Dat is een verschil! Ik herinner me niet dat er gedronken wordt in Chinese stadsparken!

Een park vertraagt bewegingen, doet de mens in zichzelf keren. Een park bezoeken is evenwichtskunst: gewicht aan de rustige kant van de balans. Bij een park hoort een glimlach, een herinnering, bezinning.  Drie entiteiten die ik nu ook makkelijk verbind met de Chinezen die ik ontmoette. Het park is de beste geografische representatie van de Chinese ziel.

De roman Notities van een theoreticus van Shi Tiesheng (vertaling Mark Leenhouts, te verschijnen december 2023) neemt zijn aanvang in een park.

‘In mijn verdere leven zal ik die twee kinderen wel nooit meer tegenkomen. Zij zullen ook vast niet vermoeden, nooit vermoeden denk ik, dat ze na toevallig een keer met mij te hebben gespeeld nu zomaar in een roman terecht zijn gekomen, zelfs de opening van die roman zijn geworden. Ze weten vast niet eens meer wie ik ben. Ze weten vast niet eens meer dat er op die herfstavond, in dat oude park waar de wandelaars bijna allemaal vertrokken waren, op dat stille paadje waar een straatlantaarn een heldere cirkel licht in het donker aftekende, waar een oude cipres een gelijkmatige talggeur verspreidde en waar de grond bezaaid lag met sterk riekende espenbladeren, dat daar een man met een boek zat die eventjes met hen gespeeld heeft en met hen over van alles en nog wat heeft gekletst. Het is vast vergeten, uit hun geheugen verdwenen, alsof het nooit is gebeurd.’

Wat zich dan allemaal ontvouwt…. Spoed u in december naar de boekwinkel…

Lezen:

Notities van een theoreticus van Shi Tiesheng (vertaling Mark Leenhouts

Spiegel van de klassieke Chinese poëzie. Van het Boek der Oden tot de Qing-dynastie. Samengesteld en vertaald door W.I. Idema.

Naar kaart 39

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Chinatown

We zijn in Canada, op Vancouver Island, een eiland ter grootte van Nederland pal voor de kust van British Columbia. Een bordje geeft aan dat we moeten afslaan, een zijweggetje in, dat we zonder bordje zeker gemist hadden.

Het weggetje is onverhard en loopt omlaag naar een parkeerplaats. Er staat één andere auto. We stappen uit. Ik klik mijn zonnebrilclipje op mijn bril. Het informatiebord is niet te missen: groot rechthoekig, met een puntdak. Er staat een kaart op met uitleg en zwart-wit foto’s. Het vertelt ons dat we nu op de plek zijn waar ooit Chinatown stond. Er woonden een hoop mensen, in de gloriedagen zo’n 1500. Het was een mijnwerkersdorp en de bevolking bestond veelal uit mannen: de vrouwen waren in China achtergebleven. Ze kwamen met name uit het zuiden van China, uit de provincie Guangdong. Op zoek naar werk waren ze hierheen gekomen.

Op de zwart-wit foto’s staan gebouwen, zoals het gebouw van de Kuomintang en het gebouw van de Chinese Vrijmetselaars. Maar alle gebouwen zijn nu weg.

Er staat een route op het bord aangegeven, die je langs de plekken voert waar die en andere iconische gebouwen gestaan hebben. Dat doen we. Ik voorop, mijn ouders achter mij aan.

Het is een Ozymandiasachtig gevoel. Ooit stond hier een van de eerste en een van de grootste chinatowns van Canada, nu is er niks meer van over. Alles is weg. De borden lezend die langs de route in het gras staan kom je erachter hoe dat komt. Het was een mijnwerkersdorpje, dus toen alle erts gedolven was, was er ook geen werk meer en trokken de mensen weer verder, zoals dat eigenlijk altijd gaat met dat soort dorpjes. Maar dat is niet alles: lang voordat de mijnen ‘leeg’ waren, ging het al minder met dit dorpje. De Canadese regering had aan het begin van de twintigste eeuw allerlei wetten uitgevaardigd die ervoor zorgden dat ‘oriëntaalse werknemers’ (lees: Aziaten) niet meer onder de grond mochten werken, hetgeen voor een mijnwerker natuurlijk een essentieel onderdeel is van het werk. Veel van de Aziaten in Noord-Amerika werkten in de mijnbouw (of in de treinindustrie, waar ze sporen aanlegden). Politici hadden het over indringers. Deze wet leidde echter niet tot de gewenste afname van het aantal Aziaten in Noord-Amerika en dus vaardigden de autoriteiten in 1923 een wet uit waarmee ze de immigratie echt aan banden legden en de integratie bemoeilijkten. Waar de vorige wet was gericht op Aziaten, was deze specifiek op Chinezen gericht: hij heette de Chinese immigration act, ook wel bekend als de Chinese exclusion act. Alle Chinezen, of ze nu in Canada geboren waren of niet, moesten zich bij de overheid laten registreren en identiteitsbewijzen bij zich dragen, op straffe van boetes, gevangenschap of deportatie. (De wet werd in 1947 ingetrokken na succesvolle campagnes van onder anderen Chinees-Canadese oorlogsveteranen.)

De volgende slag voor dat chinatown was een grote brand in 1935 waarbij 43 gebouwen in de as gelegd werden. En omdat er toch al niet zoveel meer te doen was (er was immers al nauwelijks nog werk) trokken de meeste mensen weg, in plaats van de gebouwen te herbouwen. Het was, zoals het bord ietwat dramatisch zegt ‘het begin van het eind’ voor dat chinatown. In de jaren vijftig en zestig was het een spookdorp, hoewel er nog even geprobeerd was om het geheel te renoveren om als toeristenattractie te kunnen dienen. Uiteindelijk besloot de brandweer in 1968 dat de gebouwen die er nog stonden brandgevaarlijk waren en toen werden ze gecontroleerd afgebrand. Daarom sta ik naar borden te kijken waarop staat uitgelegd wat er ooit op deze plek gestaan heeft.

We lopen terug naar de auto en passeren een groot paviljoen met vier stenen picknicktafels waarop Chinese karakters staan. Het is daar neergezet door de afstammelingen van de mensen die ooit op deze plek gewoond hebben. Er staat dat ze er jaarlijks samenkomen. Het doet me denken aan de oude inwoners van Schokland en hun nakomelingen.

We rijden ook nog even naar het dorpje waar de Japanners – die net als de Chinezen in de mijnen werkten – ooit woonden. Het is vlakbij. Ook daar is niks van over. Waar ooit huizen stonden, zijn een groot aantal kersenbomen geplant door de nakomelingen van de vroegere bewoners. De Japanners die hier woonden zijn gedwongen vertrokken: toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak werden ze in kampen opgesloten. Toen de oorlog voorbij was, waren ze weer vrij, maar ze keerden niet terug.

Eenmaal weer in Vancouver, terug bij mijn grootouders, ga ik op een gegeven moment met mijn nicht de stad in, ‘going downtown’. Er zijn straten afgezet; er is een soort markt. Harde muziek. Hier en daar dansen mensen.

Lachend lopen we door. Als we de menigte uit zijn, komen we bij een plein waar veel mensen staan en nog meer mensen langslopen. Ik hoor Kantonees. Engels. Er zijn mensen aan het demonstreren. Tegen China. Voor Hongkong. Ze delen folders uit. Je kunt een petitie tekenen om Chinese inmenging hoger op de Canadese politieke agenda te krijgen. Ze zwaaien met grote vlaggen.

Ik knik ze toe als ik langsloop en pik een folder mee. Veel Hongkongers trekken nu naar Noord-Amerika. Omdat er al zoveel Hongkongers en andere Chinezen zijn. Van oudsher. En dat is onder andere begonnen met dat chinatown op Vancouver Island, dat nu overwoekerd is en waarvan geen huis meer overeind staat.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Zijn moeder komt uit Hongkong. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Momenteel studeert hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. In juli werd een Friestalig essay van zijn hand gepubliceerd in het Fries literair tijdschrift Ensafh.

Visjes

Iedere familie kent jaarlijkse tradities, een terugkerend moment dat de familie een beetje bij elkaar houdt. Het zijn kleine dingen, die in de loop der jaren zo veel waarde hebben gekregen dat het rituelen zijn geworden.

Bij ons in de familie is dat ritueel het vangen, klaarmaken en eten van vis. Het is begonnen bij de vader van mijn vader, die vanaf zijn jeugd al op de Noordzee viste, de buit meenam naar huis, waar de hele familie meehielp in het bereiden van de geschubde gerechten. Daarna werden de vissen gerookt in een rookton en liep de hele familie uit om de vangst te proeven. Het waren een van de weinige momenten dat de hele familie bij elkaar was.

Ik weet nog hoe iedereen uren in de keuken stond in Camperduin, waar we met de familie wat huisjes huurden toen ik een jaar of zes was. Mijn opa en mijn vader trokken garnalen, sloegen hengels uit, keerden tegen de namiddag weer terug met de vangst van de dag. De vrouwen van de familie pelden garnalen, aten de helft al op voordat er iets op tafel kwam en bereidden de vis met de grootste precisie. Hoe stiller het tijdens het eten was, hoe beter alles was gelukt. Het zijn herinneringen die na al die jaren nog niets aan beleving hebben ingeboet. Nadat we vertrokken uit Camperduin, gingen mijn opa en mijn vader nog ieder jaar vissen, en elk jaar aten we weer samen.

Mijn vader leerde van mijn opa alles over de zee – ik heb het idee dat hij zich ook meer thuis voelt op het water, dan op het land. We hebben niet veel gedeelde interesses, maar de vis, die verbindt ons. Ik ging vaak mee met mijn vader naar zee, ook toen mijn opa het niet meer kon. Dan leerde mijn vader mij alles over hoe je de zee moet respecteren, dat ze net zo onvoorspelbaar kan zijn als het weer, dat het water je vijand is als je er niets van weet, en hoe het een vriend kan zijn als je weet watje doet. Maar hij leerde me ook hoe je een hengel hanteert, wat voor aas je moet gebruiken voor makreel, bot en schar, wanneer je moet binnenhalen, welke vissen je weer terug moet gooien, maar ook over hoe je vis het beste schoon kan maken, en hoe elke soort weer op een andere manier schoongemaakt dient te worden.

Op dat soort momenten voelde ik me het meest verbonden met mijn vader – hij voelde heel dichtbij, alsof ik mijn vader pas op die momenten echt leerde kennen. In sommige families worden recepten doorgegeven als een erfenis, bij ons bestaat die erfenis uit de geheimen van de zee en de fijne kneepjes van het vissen.

Nu heeft mijn vader van het vissen zijn werk gemaakt, leeft hij van de zee. Laatst was er weer een lading verse makreel, en vertelde mijn vader dat hij ze weer ging roken. Toen ik thuiskwam, was de hele familie er al. Mijn vader en oom schuilden in de schuur voor de regen, en keken met een goedkeurende blik naar de rookton en de makrelen. Mijn moeder, tante en oma zaten binnen, praatten wat en verheugden zich vooral op de vis.

De mannen kwamen trots binnengelopen met een grote schaal vol vis. Mijn oma maakte de eerste schoon, dat is het recht van de oudste, en toen we zaten te eten, kwamen de verhalen vanzelf. Over alle eerdere keren dat we samen aten, hoe mijn moeder het pellen van de garnalen altijd een rotklus vond, maar dat ze het ervoor over had, want ze houdt zo van garnalen, dat mijn tante het ook een rotklus vond, terwijl ze zelf niet eens garnalen at. Mijn vader vertelde over opa, die vijf jaar geleden uit de tijd viel, en wat hij allemaal van hem had geleerd. Ik maakte mijn eigen vis schoon, precies zoals mijn vader het me had geleerd, en hij zei voldaan dat ik het goed had gedaan.

Tijdens het eten was het soms even doodstil. Zelfs mijn oma at twee hele makrelen op. Ze eet weinig de laatste tijd, is een schim van wie ze vroeger was, sleept zich van ziekenhuisopname naar ziekenhuisopname. Maar daar, in de huiskamer van mijn ouders, was ze weer even zichzelf, met die gulle lach op haar gezicht, en later vertelde ze weer honderduit verhalen, terwijl ze de laatste maanden zo angstvallig stilzwijgend was geweest. Alsof ze weer even voelde dat ze leefde. En elke keer dat het over mijn opa ging, leek het ook weer even of hij óók nog leefde, bij ons zat, lachte.

Rituelen, dacht ik, dat is de kracht van rituelen, omdat herinneringen het beste bewaard worden in handelingen zoals deze. Als we dit zouden blijven doen, nog jaren, decennia lang, zou iedereen er weer even bij kunnen zijn, wie ons ook nog zou ontvallen in de toekomst.

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman

Lak aan de regels

Toen ik nog in de beginfase van het schrijfproces zat, merkte ik dat ik twee ongeschreven regels in ere hield. De eerste regel was: niet gestructureerd te werk gaan. Geen volledig uitgedachte verhaallijnen en vooral geen schema’s à la Thomas Rosenboom. Nu bewonder ik het werk van Rosenboom zeer en het gebeurt nogal eens dat een beginnend schrijver het pad van een literaire held volgt, maar ik wist dat een dergelijk procédé voor mij niet zou werken. Ik beschouwde mezelf als een bohemien met een baan (dat klinkt als een contradictio in terminis en dat is het natuurlijk ook) en aangezien ik tijdens mijn werk in het ziekenhuis volgens vaste protocollen en gebruiken moest werken, zou ik dit ‘s avonds aan de schrijftafel om de dooie dood niet doen. Schrijven zoals Anton Heyboer schilderde, daar moest het een beetje op lijken. De woorden op het papier slingeren.

Regel 2: niet praten over de inhoud van het boek. Natuurlijk wisten de mensen in mijn directe omgeving wel dat ik werkte aan een roman over een schaker met een angststoornis, maar meer had ik niet losgelaten. Zelfs mijn vrouw wist niet precies waar het verhaal over ging. Alleen mijn redacteur Menno hield ik op de hoogte. Waarom? Dat weet ik niet. Om het mysterieus te houden, misschien?

De eerste regel sneuvelde uiteraard al snel. Ik bleek helemaal niet volledig ongestructureerd te kunnen werken. De verhaallijnen (vier stuks) die onder mijn handen ongedwongen waren ontstaan gingen nergens heen, ik herhaalde mezelf te vaak en was flagrant inconsequent.

Menno adviseerde om de vier lijnen te ontwarren en voor elke lijn een plotwending te bedenken. Vier deadlines: elke maand een lijn. Dat klonk al behoorlijk als structuur…

Ik ging weer aan het werk, nu volgens de aangereikte methode. Lijn 1, over de jeugd van de schaker. Nog altijd was het niet mijn stiel, maar ik bleek ook met iets meer sturing mijn hoofdpersonage vrij te laten en het boek te laten ‘terugpraten’, zoals Harry Mulisch het noemde.

Bij lijn 2 kwamen de problemen weer. Een plot moest ik hebben. Verdomd. Het was steeds niet zoals ik het wilde. Ik lag er wakker van. Ik begon meer te roken, te snoepen. Ik werd stiller en knorriger. Geen prettig mens om in huis te hebben.

Op een avond, vlak voor ze naar bed zou gaan, zei mijn vrouw: ‘En nu ga je vertellen wat er is.’

Ik zat aan mijn schrijftafel met een paperclip te spelen. ‘Wat er is?’ vroeg ik kwaaiig. ‘Het boek natuurlijk!’

‘Ik luister.’ 

‘Ach nee, ga slapen.’

‘Jawel.’

Ze zette een grote pot thee en ik vertelde. De hele tweede lijn, van a tot z. Mijn vrouw stelde nu en dan een vraag. Onderweg zag ik waar ik de mist was ingegaan, zoals een schaker tijdens een partij-analyse ziet welke zetten hij had moeten doen. Toen ik uitgesproken was, pakte ze pen en papier.

‘Vertel het nu nog eens allemaal.’

 Rond half vier in de ochtend gaf ze mij het papier met daarop een schema.

‘Ik denk dat het een heel goed verhaal wordt,’ zei ze.  

 Enkele uren later wandelde ik van het metrostation naar het ziekenhuis. Met een sigaar in de mondhoek, een ontplofte haardos, ongewassen en in de kleren van een dag eerder. Het was geweldig. In de wetenschap dat mijn collega’s na de dagelijkse talkshow braaf naar bed waren gegaan, voelde ik mij toch een beetje een bohemien.

Foto van Alexander Baneman
Alexander Baneman

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

Land van versteende wodka

(De wereld in stukken 37)

Dit enorme land is natuurlijk een land van berkenbossen, boeren en buitenlui, een land van verbannen worden naar uithoeken die te koud of te leeg zijn. Maar het is vooral een land van schrijvers. De lijst is enorm. Van Alexander Ablesimov (1742–1783), opera librettist, dichter, toneelschrijver, satiricus en journalist tot Rafail Zotov (1795–1871), toneel- en romanschrijver, journalist, vertaler en toneelcriticus.Van Anna Achmatova (1889–1966), dichter, tot Lydia Zinovieva-Annibal (1866–1907), toneelschrijver.

Tsjechov reisde eens helemaal oostwaarts naar Sachalin om aldaar gevangenen te bezoeken. Gontsjarov reisde eveneens geheel oostelijk, naar Japan en beschreef zijn lange reis in Het fregat Pallada.

Gebieden als deze zijn er om doorheen te reizen, mensen naar te verbannen of eventueel bouwland om te laten bewerken door lijfeigenen, zodat je zelf in de stad op je gemak in je paleisje zit. Plekken dus waar je eigenlijk liever niet bent, die je als je geluk hebt vanuit een treinraam ziet verdwijnen. De Russische literatuur is er beslist een van afwezig zijn: alleen de Duitstalige exil-literatuur is bij benadering zo afwezig als de Russische. Boenin en Toergenjev zaten in in Frankrijk, Dostojevski had een voorkeur voor Duitse kuuroordjes met een flink casino. Nabokov schreef in Berlijn, Cambridge, toen Parijs en vervolgens de VS, Cornell en tenslotte Montreux. Gogol en Boelgakov waren Oekraïners die in Rusland zelf vrij ver van hun geboortegrond zaten.

Paustovski bleef weliswaar, maar zijn leven was reizen, voornamelijk binnen Rusland.

Een persoonlijke top 10 in willekeurige volgorde binnen de Russische literatuur zou er zo uitzien:

-Ivan Boenin, de vier delen uit de Russische Bibliotheek die het om onverklaarbare redenen nooit gedaan hebben. Boenin is werkelijk schitterend en er zijn volksstammen van mensen, ook liefhebbers van Russische literatuur die hem om voor mij immer onvatbare redenen nooit gelezen hebben. Lees Het leven van Arsenjev. En de verhalen.

-Sasja Sokolov, die nog leeft en in Canada woont schreef het wondermooie School voor zotten, Sovjet in kleur.

-Joseph Brodsky maakte eveneens de beweging richting Amerika, 1972. In 1987 ontving hij de Nobelprijs. Schitterende poëzie, je hoort een unieke stem als je dit leest.

-Anton Tsjechov, als liefhebber van verhalen kom je vroeg of laat op Tsjechov uit. Wat doet hij nou dat zo goed is? Iets empathisch, iets niet voor de hand liggend, iets sfeervols, diepmenselijks. Vijf delen dundruk zijn er voor de liefhebber. Maar Gijs Scholten van Aschat koos ook een handzaam deel eruit in De mooiste verhalen.

-Anna Achmatova, de dichter uit de vreselijkste periode van de Russische geschiedenis.

Konstantin Paustovski, vooral zijn meesterlijke Verhaal van een leven, drie delen dundruk, vertaald door Wim Hartog, lijkt op niets anders en is vooral zo aantrekkelijk omdat het over rusteloos reizen in woelige tijden gaat, maar ook vanwege zijn vermogen schoonheid in rottigheid te ontwaren.

-Lev Tolstoj, de meesterwerken Oorlog en Vrede en Anna Karenina zijn onvervangbaar en scenes eruit blijven voorgoed in je hoofd zitten.

Fjodor Dostojevski idem dito, ik las hem toen ik jonger was, dus ik wil wel weer eens opnieuw beginnen met De speler en Herinneringen uit het ondergrondse etc.

-Vladimir Nabokov, alles eigenlijk. Ik las het in een stroom achter elkaar in vertaling, en ben later nog eens opnieuw begonnen in het Engels voor de titels die hij in die taal schreef, dat taalplezier, die waarneming, de fonkelingen van zijn gedachten en inzichten, onvergelijkbaar. Lees vooral Speak, memory. Er gaat geen week voorbij zonder dat ik aan een scene of een beeld eruit denk.

Ben ik er al bijna, dan de laffe truc van een gedeelde plek met Platonov, Dovlatov, Herzen, Osipov, nou ga maar door…

Waarom zijn ze eigenlijk zo goed? Geen flauw idee, daarvoor zijn ze te verschillend, en we hebben het ook over een tijdspanne! Van vrijwel twee eeuwen, als je Poesjkin meerekent (ja ja ik smokkel gewoon nog iets binnen, en waarom zou je zoiets niet doen!) nog meer.

Het laatste woord dan aan Brodsky, een late herinnering aan zijn land:

We woonden in een stad met de kleur van versteende wodka.
De elektriciteit kwam van heel ver, van moerassen,
en als het avond was geworden leek onze woning
met turf besmeurd en met muggenbeten overdekt.
Men liep in lompe kleding rond, wat erop duidde dat
Arctica dichtbij was. Aan het andere eind van de gang
rinkelde de telefoon, weer moeizaam tot leven gekomen
na de onlangs beëindigde oorlog.
Piloten en mijnwerkers sierden de biljetten van drie roebel.
Ik had geen idee dat dit er op een dag niet meer zou zijn.
De geëmailleerde pannen in de keuken boezemden
vertrouwen jegens de dag van morgen in door in je dromen
hardnekkig te veranderen in hetzij hoofddeksels,
hetzij vliegende schotels. Ook de auto’s reden
richting toekomst en waren zwart of grijs,
en een enkele keer (de taxi’s) maar liefst lichtbruin.
Het is vreemd en niet zo prettig te bedenken dat
zelfs ijzer z’n eigen lotsbestemming niet kent
en dat het leven is geleefd ter wille van de apotheose
van de firma Kodak, die in afdrukken geloofde
en de negatieven placht weg te gooien.
Paradijsvogels fluiten, ook zonder soepele twijgen.

1994

(vertaling Peter Zeeman uit Strohalmen voor de lezer)

Naar kaart 38

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Waka bun

Wie vijftig wordt, merkt dat het aantal begrafenissen in zijn leven het aantal geboorten en huwelijken begint te overstijgen. Bijna elke maand ga ik naar de uitvaart van de ouder van een vriend.

Omdat ik het merendeel van mijn vrienden als volwassene maakte, betekent zo’n begrafenis meestal een erg late kennismaking met die ouder. Tijdens de ceremonie krijg ik veel persoonlijke informatie over hem of haar, en maak ik het laatste emotionele en intieme moment dat over die ouder gaat van dichtbij mee.

Als mijn vriend daarna over zijn vader of moeder wil praten, heeft hij veel meer aan mij.

Maandagochtend was ik bij de uitvaart van de moeder van mijn vriendin Q. Het zaaltje van de Nieuwe Ooster zat vol. Q en haar broers zeiden een paar woorden en de predikant van het kerkgenootschap waartoe moeder behoorde ging voor in twee liederen, die door bijna alle aanwezigen luid werden meegezongen.

De oude dame naast me hield een papiertje met tekst voor me op, maar ik had geen leesbril bij me en neuriede dus maar de baslijn mee.

Omdat Q een Surinaamse achtergrond heeft, was er na het afscheid bij de kist een bazuinkoor om moeder te begeleiden: vier blazers die de rouwstoet voorgingen over een grindpad naar het graf. Ik liep achter de directe familie en luisterde naar de muzikanten, die met melancholieke nummers begonnen en geleidelijk hun tempo verhoogden.

Ik dacht aan de plechtigheid voor mijn vader afgelopen februari, aan het kleine gezelschap in mijn ouderlijk huis. Hoewel die middag helemaal volgens zijn wens was, had ik het graag anders gezien. Ik had er veel vrienden bij willen hebben, zodat ik mijn vader nog een beetje met hen had kunnen delen.

Misschien dat ik daarom de behoefte voelde om mijn toespraak voor Jos hier op Tirade te zetten.

Het bazuinkoor ging voor en wij volgden en mijn aandacht werd getrokken door een smaller zijpad dat naar rechts afboog. Het grind was leeg, maar ik kon er niet van wegkijken, alsof iemand zich daar elk moment kon aandienen – of er net voor mijn bewuste waarneming gestaan had. Als de echo van een man.

Mijn vader stond met zijn handen in de zakken van zijn blauwe zomerjack en keek naar me op. Ik bevond me in de tel voordat hij mijn naam ging zeggen, zag blijdschap opstarten in zijn ogen.

Jos was goed in het begroeten van mensen. Hij kon je het gevoel geven dat jouw aanwezigheid zijn dag maakte, alsof je een te groot maar ongelooflijk attent cadeau was. Ik kan alleen maar hopen dat ik deze eigenschap van hem geërfd heb, dat mijn vrienden zich zo nu en dan op die manier gezien voelen.

De band speelde sneller en vrolijker en de tranen liepen over mijn wangen. Q, die naast haar schoonzus liep, keek om en wenkte me. Ik sloot aan en legde mijn arm over haar schouder.

‘Hoe gaat het?’ zei ze.

‘Ik heb wel betere momenten gehad.’

‘Weet je wat ik zo bijzonder vind?’ zei Q, ‘Ik sprak mijn moeder weinig. Als we elkaar zagen dan kregen we altijd ruzie, maar sinds ze overleden is kan ik aan haar denken zonder dat al die moeilijkheid me in de weg zit.’

‘Dat is een gelukje,’ zei ik.

Ze trok me dichter tegen zich aan. ‘Ja.’

‘Als ik aan mijn vader denk dan schieten er steeds nare herinneringen voor: de ellende van zijn laatste dagen, alles wat hij niet gezegd kreeg.’

Onze stoet kwam bij de kuil, de mensen verspreidden zich tussen de graven en wachtten tot ze een handje aarde op de kist konden laten vallen. Ik was als laatste aan de beurt en liep daarna in mijn eentje naar de receptie. Toen ik dat zijpad weer passeerde dacht ik aan hoe Jos er in mijn gedachten had gestaan.

Hij was jonger geweest, op dat moment: de leeftijd die hij had toen ik nog bij hem op schoot kon klimmen.

Misschien, dacht ik, keert elke dode terug naar de leeftijd waarin hij het meest vervuld was. Misschien moest ik om echt te kunnen rouwen terug naar de tijd waarin hij het meest een vader voor me kon zijn.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Had je effe moeten roepen, meneer

De bus die stopte leek al verdacht veel op zo’n bus waarmee we altijd op schoolreisje gingen. Op het papieren briefje dat op de voorruit was geplakt was echter duidelijk het nummer te lezen van de bus die ik moest hebben, dus ik stak voorzichtig mijn hand op, half en aarzelend, zodat ik nog zou kunnen doen alsof ik mijn haar even goed wilde doen, mocht de chauffeur me voorbij rijden.

Na wat angstige seconden stopte het gevaarte. De enige deur van de bus zwaaide open en een uitgebluste vijftiger met een slordig geknoopte stropdas keek me aan.

‘Is dit de 102?’ vroeg ik, terwijl ik bij de deur bleef staan. De buschauffeur knikte alsof het hem speet en trommelde met zijn knoestige vingers op het stuur. Ik beklom de steile treden van het opstapje en zocht met mijn ogen naar een apparaat waar ik mijn kaart voor zou kunnen houden.

De buschauffeur wees naar een klein apparaatje, het deed me denken aan een pinautomaat, dat op een klein, gammel statiefje op het dashboard was geplaatst. Het leek nog het meest op een mislukt installatiekunstwerk van een gesjeesde kunststudent.

‘Paar seconden tegen de achterkant aanhouden,’ zei hij kort en ik volgde zijn bevel op. Het apparaatje piepte even, en dat was kennelijk een goed teken, want de buschauffeur stak stilzwijgend zijn duim omhoog, als een keizer die mijn leven spaarde.

Het was druk in de bus. Niemand keek op toen ik door het gangpad liep, terwijl ik me vasthield aan de leuningen omdat de buschauffeur vol de vaart erin had gezet. Ik vond een plekje achterin.

Na drie haltes was er nog niemand uitgestapt. Er stapte ook niemand in. Mijn halte kwam ondertussen dichterbij.

Ik drukte op het stopknopje dat in het venster van het raampje was gebouwd, maar er gebeurde niets. Er ging geen lampje branden, er was geen piepje, niets. Ik voelde hoe de paniek als een ballonnetje opzwol in mijn maag.

De halte waar ik uit moest stappen doemde al in de verte op. Ik vervloekte het streekvervoer, deze dag, het feit dat ik een man was die niet even durfde te roepen of de bus bij de volgende halte wilde stoppen. In een wanhoopspoging stommelde ik maar naar voren, de bus door, maar toen ik halverwege was klonk de stem van de buschauffeur.

‘Niet lopen door de bus!’ gromde het ronde gezicht dat ik in het achteruitkijkspiegeltje zag, terwijl hij me nors aankeek. Als een afgerichte hond plofte ik neer op de dichtstbijzijnde stoel.

Na tien minuten stopte de bus, uit zichzelf. Iedereen stapte uit, met een pas die uitstraalde dat ze daadwerkelijk ook echt op station Hoevelaken moesten zijn. Ik stapte ook uit. Toen ik mijn kaart tegen het mislukte installatiekunstwerk hield, sprak ik de zin uit waar ik vier haltes op had geoefend.

‘Volgens mij is er wat mis met de stopknopjes,’ mompelde ik tegen de buschauffeur, terwijl ik zo hard mogelijk aan verdwijnen dacht. De buschauffeur draaide zich naar me toe, knoopte zijn stropdas los, duwde met zijn wijsvinger zijn bril wat hoger op zijn neus.

‘Die zijn kapot. Had je eruit gemoeten dan? Had je effe moeten roepen, of had je effe naar me toe moeten komen, meneer.’

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman

Versterken van bestaande Instituten

In het kader van het Herdenkingsjaar Slavernijverleden zijn er speciale fondsen beschikbaar gesteld en worden momenteel tal van projecten uitgevoerd in Nederland. En naar mijn mening weinig waar Suriname echt iets aan heeft. Van 1 juli 2023 tot 1 juli 2024 wordt namelijk in het hele Koninkrijk van Nederland extra aandacht aan het slavernijverleden besteed tijdens het Herdenkingsjaar. Echter, in Suriname lijken er weinig activiteiten georganiseerd te worden in verband met de herdenking. Het land richt zich momenteel vooral op overleven te midden van de economische crisis, waarvan de oorzaak deels te herleiden is naar het slavernijverleden.

Het is belangrijk dat we ons bewust zijn van de voortdurende impact van het slavernijverleden. Deze impact omvat niet alleen armoede, maar ook een gebrek aan zelfvertrouwen, een erfenis van de uitbuiting en onderdrukking uit het verleden. Daarom pleit ik voor meer aandacht voor dit onderwerp, niet alleen in het onderwijs, maar ook in andere contexten, zoals exposities, lezingen en presentaties. Bewustwording van het verleden kan leiden tot het versterken van onze eigenwaarde.

Recentelijk werd mij tijdens een bijeenkomst de vraag gesteld of er in Suriname een slavernijmuseum zou moeten komen. Hoewel ik begrijp waarom deze vraag wordt gesteld, ben ik van mening dat Suriname zelf al een groot slavernijmuseum is. Oude plantage-eigenarenwoningen en de ruïnes van oude plantages zijn verspreid over het land te vinden. Sommige zijn goed bewaard gebleven, terwijl andere gerestaureerd zijn en aandacht besteden aan het slavernijverleden zoals Plantage Frederiksdorp en Plantage Bakkie. Gemeenschapsorganisaties zoals NAKS dragen bij door verhalen en tradities uit het slavernijverleden te delen.

Om bewustwording te vergroten, moeten we zeker meer doen, maar ik geloof dat dit niet per se betekent dat er nieuwe gebouwen moeten worden opgericht. Laten we in plaats daarvan kijken naar de mogelijkheden om bestaande instituten, zoals het Surinaamse museum, te versterken. In een van hun ruimtes kan een speciale tentoonstelling gewijd aan het slavernijverleden worden opgezet, of dit nu tijdelijk of permanent is. Samenwerking met organisaties zoals het Nationaal Archief Suriname en NAKS kan resulteren in een uitgebreid programma. Het is van groot belang dat Surinaamse organisaties worden ondersteund met kennis en middelen, zodat zij ook na het jubileumjaar kunnen bijdragen aan de bewustwording van ons slavernijverleden.

Foto van Kevin Headley
Kevin Headley

Kevin Headley (1983) is een Surinaamse documentairemaker, journalist en schrijver. Sinds een aantal jaar schrijft hij ook korte verhalen, welke onder andere gepubliceerd zijn in de Surinaamse krant de Ware Tijd, het opinieblad Parbode, het online literair tijdschrift Papieren Helden, het tijdschrift Wobby en Tirade. Kevin heeft ook de speciale uitgave van Tirade PRAKSERI met alleen Surinaamse verhalen samengesteld. Tweewekelijks leren we door zijn ogen verschillende aspecten kennen van Suriname.

Aan Daniël Wolvecamp, een romanfragment

Raamswolde, 17 juni 1986

Beste Daniël,

Tot mijn verdriet heb ik je gemist toen je op de fiets je brief kwam afleveren. Stormde het niet te hard? Ben je heelhuids thuisgekomen? Ik ben blij verrast door je schrijven. Er heeft best wat tijd tussen gezeten.

Zoals je aan de datum kunt zien, schrijf ik je nog dezelfde dag terug. (Je ontvangt deze brief donderdag. Dus voor jou is het nu donderdag…) 

Der Geist von Raamswolde. Dat heeft je vader juist, zo noemden ze mij inderdaad. Het is begonnen met een Duitse journalist. Later werd ik door tegenstanders aangeschreven met phantom of prizrak. De schim van Raamswolde. Het impliceert dat ik overal aanwezig ben en als een spookverschijning mijn tegenstanders zwakke zetten influister. In iedere studeerkamer waar een speler zich het hoofd breekt boven de stukken, zou ik aanwezig kúnnen zijn. De vraag die hiermee opgeworpen wordt is of ik überhaupt wel besta… Sommigen zijn hier gevoelig voor.

Ja, correspondentieschaak. Die partijen zijn doorgaans beter, kunstiger misschien zelfs dan ‘gewone’ schaakpartijen. In de mooiste partijen duurt het doorgaans langer voor er ten eersten male geslagen wordt, omdat ieder offer langer overdacht wordt. Dit geeft de beginfase van een partij het karakter van een paringsdans. De stukken draaien om elkaar heen voor eindelijk toegehapt wordt. Er wordt vaker teruggetrokken dan tijdens een bordpartij. Het is dreiging, zonder contact. Slaan is transformeren. Dit maakt het schaken an sich al wezenlijk anders dan het dammen. Daar wordt niet getransformeerd, tenzij een dam wordt gehaald, nietwaar?

‘Alles verandert, niets vergaat volledig,’ zo schreef de Griekse dichter Homerus al. (Jij gaat straks ongetwijfeld naar het gymnasium, dus je zult nog met hem te maken krijgen.) Het ene stuk verandert in het andere en maakt zo een gedaanteverwisseling door. Stond daar op c3 nog zo’n lieve kleine pion, het volgende moment is hij getransformeerd in een dreigend kijkende dame. Ken je het boek In de ban van de ring? Daarin speelt de tovenaar Saruman een belangrijke rol. Hij maakt een metamorfose door, van goed naar slecht. Als je het nog niet gelezen hebt, ren dan meteen naar de bibliotheek. Niet omdat dit boek zoveel met schaken te maken heeft, maar omdat het een prachtig verhaal is waar je dagen plezier van zult hebben. 

Het wezenlijke verschil tussen de kunstenaar en de schaker is dat laatstgenoemde niets maakt dat als handelswaar bestendigd wordt. Geen schilderij, beeld of boek. Als zodanig rusten er dan ook geen rechten op een schaakpartij. Als niemand de moeite neemt de zetten te noteren, bestaat zij zelfs niet. Ja, in de hoofden van de spelers zal zij opgesloten blijven. Dat is meteen het tweede verschil. Een schaakpartij is altijd van twee mensen. De vergelijking met een uitvoerend kunstenaar dringt zich op en hoewel ik dit wel begrijp, betwist ik het wel. Een schaker is namelijk wel degelijk een maker. Als ik een potje zou voetballen, zou ik mij er volkomen van bewust zijn dat ik speel. Ik zoek niets of niemand. Bij het schaken is dat niet zo. Daar is het mij te ernstig voor. Zoals de kunst voor een kunstenaar het allerhoogste is en daarom serieus genomen moet worden. Iets maken wat er eerder nog niet was, dat is kunst. Schaken is een dialoog die er eerder nog niet was. Het is niet zomaar een spel. Een schaker bepaalt de definitie. Hij blaast zijn stukken, met allemaal hun eigen karakter, leven in zoals een poppenspeler zijn materiaal tot toneelspelers verheft door aan de touwtjes te trekken. De ideeën van de schaker vloeien uit over het bord en vormen mede de partij. Een schaker geeft. Zelfs als hij een stuk van de tegenstander slaat. Goed, voor het gemak noemen we het een spel. Maar het is een spel dat gespeeld wordt door mannen en vrouwen die nooit volwassen zijn geworden. Ze spelen zoals een kind speelt, dus in bittere ernst. Ik ook. 

Met vriendelijke groet,

Allard van Benniq Methorst

Bovenstaande is een brief aan een twaalfjarige jongen – een fragment uit mijn in november te verschijnen roman De schim van Raamswolde.

Foto van Alexander Baneman
Alexander Baneman

Alexander Baneman (Amsterdam, 1986) publiceerde in o.m. Tirade, De Revisor en De Parelduiker. In november verschijnt zijn debuutroman De schim van Raamswolde bij Van Oorschot.

Plusminus Atlantis

(De wereld in stukken 36)

In een dicht conifeerwoud loopt een jong dier over een paadje achter haar moeder aan, net zoals ze gisteren deed, ze herkent het paadje al: verderop is de open plek waar je drinken kunt en er voldoende te grazen is zodat je erna even goed in de zon kunt gaan liggen voordat ze verder gaan. De zon schijnt en er hangen een paar mooie witte wolken boven de boomtoppen, van waar uit geschreeuw van kleinere vliegende dieren.

Ons geheugen is beperkt. Een paar simpele regels van je voor te stellen hoe iets geweest zou kunnen zijn helpt verder. Want met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is deze scene waargebeurd, 70 miljoen jaar geleden. Hier op deze kaart waar een eilandenrijkje – de Kerguelen – de toppen vormen van een verzonken microcontinent. Het Kerguelen-plateau. Atlantis bestaat. Alles speelt zich hier onder water af. Het continentje vormde een oppervlak van een derde van de landmassa van de huidige Verenigde Staten, en moet met een dicht tropisch conifeerwoud bedekt zijn geweest tijdens het Krijt. Bloeiende planten, vissen, bijen die de bloeiende planten afgingen, vlinders, krokodilachtigen, en schildpadden. Het moet een bij vlagen herkenbare wereld zijn geweest.

Maar dat veranderde na de meteoorinslag natuurlijk, en zo’n 20 miljoen jaar geleden verdween dit continent voorlopig uit het zicht en vlijde de oceaan zich over haar heen en resten ons wat eilandjes en een vermoeden.

In de geschiedenis van mensen speelt de Franse zeevaarder Yves-Joseph de Kerguelen- Trémarec  dan nog een rolletje op deze kaart. Op 12 februari 1772 vaart hij langs, op zoek naar Terra Australis Incognita, het grote zuidelijke continent, dat wel moest bestaan om dat het in evenwicht zou zijn met de noordelijke landmassa. Weinigen in de geschiedenis der mensheid zijn zo te laat geweest. Hij was 20 miljoen jaar te laat. Dat toegeven aan Lodewijk de 15e durfde hij echter niet, hij overdreef zijn ontdekking en plukte daar de wrange vruchten van, gevangenisstraf, al schijnt een volgens scheepsmores illegale minnares in zijn kapiteitshut er ook iets mee te maken te hebben gehad.

Een Atlantis ligt hier op de kaart, onder het blauw. Een echt. Het schemert er nog wat doorheen als je goed kijkt. Generaties van dieren leefden hun leven en zijn voorgoed verzwolgen in de nacht van de geschiedenis. Een ver verleden en waarschijnlijk een redelijk nabije toekomst. 1.100 tot 2.200 meter onder de zeespiegel rest nog ergens dat paadje, en wat overbleef van die open plek.  En de resten van moeder en dochter minmi. Alleen de fantasie kan ze er nog aan onttrekken.

Atlantis

Ze hebben wel of niet bestaan.
Op een of geen eiland.
Een of geen oceaan
Verzwolg hen wel of niet.

Was er iemand om van iemand te houden?
Was er iemand om met iemand te strijden?
Alles of niets geschiedde
daar of niet.

Er waren steden, zeven.
Is dat wel zeker?
Ze wilden eeuwig blijven.
Zijn er bewijzen?

Het buskruit vonden ze niet uit, nee.
Het buskruit vonden ze wel uit, ja.

Twijfelachtig en verondersteld.
Niet voor nageslacht bewaard.
Niet genomen uit de lucht,
uit water, vuur en aarde.

Niet in steen vervat
noch in een druppel regen.
Niet bij machte serieus
enige moraal te demonstreren.

Een meteoor sloeg in.
Het was geen meteoor.
Een vulkaan barstte uit.
Het was geen vulkaan.

Iemand riep iets.

Niemand riep iets.
Op dat plusminus Atlantis.

-Wisława Szymborska, vertaling Gerard Rasch

naar kaart 37

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Lobi disi

Ik haalde mijn dochter van school en fietste met haar naar café Waterkant aan de Marnixstraat. Daar zouden we een colaatje drinken terwijl we wachtten tot het tijd was voor haar streetdanceles bij het Amsterdam Dance Center.

Ik tilde haar van het zitje op mijn stang en liep met Ada onder de Europarking door naar het water. Aan de bar bestelde ik twee cola en zes bitterballen, en terwijl ik betaalde keek ik over mijn schouder naar het bolletje van mijn dochter, die aan een tafeltje aan die beloofde waterkant op me wachtte.

Ik besefte hoeveel ik houd van ledige momenten samen, tijd om je gedachten de loop te laten. Soms volg je zo’n gedachte een eindje, soms laat hem verwaaien en merk je het wel weer wanneer je aan iets anders denkt. In mijn Amsterdamse leven zitten niet zoveel ledige momenten.

Ik dacht aan Suriname, en dat ik daar al negen jaar niet meer geweest ben. Zoals altijd zag ik meteen die brede bruine rivier voor me; bij Leonsberg, aan de Waterkant, bij de markthallen, bij de Wijdenboschbrug, bij Domburg. In gedachten ging ik stroomopwaarts tot het stuwmeer en stapte dan in Atjoni op een korjaal om de longen van de wereld in te varen, voorbij stroomversnellingen en dorpjes tot het bos het van de mensen overnam.

Suriname blinkt uit in ledige momenten. Alles duurt er lang. Je stelt je in op wachten en verveling, doodt de tijd met babbeltjes, lezen, dutten of gewoonweg staren.

Ik staarde naar Ada’s hoofdje en liep zo langzaam mogelijk naar haar toe met onze drankjes. Ze had een arm over de leuning van de stoel naast haar gelegd, waar ik over een paar tellen zou gaan zitten. Aan de bolling van haar wang was te zien dat ze glimlachte of met haar ogen kneep tegen het licht.

Ik stelde me haar voor in een warmer licht, aan een warmere waterkant, zag hoe een van de softverkopers een praatje met haar maakte, haar woordjes Sranan leerde. De liefde die ik voelde was een mengelmoes van liefde voor mijn dochter en voor het thuis dat Suriname is.

Wie geen kinderen heeft zal niet snappen hoe het is om ze te zien zonder dat ze jou doorhebben. Hoe het voelt om ze contact te zien maken zonder je hulp. Mijn hart brak in schitterende scherfjes bij het idee haar een dawet te zien kopen op de Saoenah Markt.

Hier is dit hele wezen, denk je als ouder, dat uit me komt maar buiten me bestaat, ademt, geniet van wat ze meemaakt, haar plek in deze wereld aan het vinden is.

‘Kijk eens,’ zei ik, om mijn eigen redenen met mijn ogen knijpend, en zette een flesje cola voor Ada neer.

‘Dank je,’ zei ze.

Ik zag nu dat ze fronste tegen het zonlicht én glimlachte. Ik wees naar de vele vlaggetjes die aan koorden rond café Waterkant hingen. ‘Weet je welke vlag dat is?’

‘Tuurlijk weet ik dat,’ zei Ada. ‘Dat is Suriname.’

Hoewel ze er nooit geweest is, weet onze dochter veel over Suriname. Haar broer Nadim herinnert zich ons huis op palen in Flora. Het aapje van de buurvrouw. Dat hij met zijn vrienden op het erf speelde. Hij herinnert zich de verhalen over Anansi de spin die hij in het binnenland van Sensi hoorde en die zo anders waren dan de sprookjes die hij had gekend – wie ten koste van alles en iedereen bovenaan eindigt is de held, is de moraal van bijna elke Anansi tori.

De afgelopen dagen keken we Kinderen van Mavungu, de documentaire die Miriam Marks maakte over schoolkinderen uit Pikin Slee, een dorpje in het binnenland waar Nadim als kleine jongen ook heeft rondgerend. De kinderen die Mirjam volgde staan op het punt naar de middelbare school te gaan, wat een enorme overgang is, omdat ze daarvoor hun dorp in het binnenland moeten verlaten.

Ik dacht aan grote stappen, aan overgangen in een leven. Aan het loslaten van allerlei vormen van thuis.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.